Free

Warda: Roman uit het oude Egypte

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

»Helaas,” zuchtte Nefert, »zij denken nog niet aan hunne terugkomst!”

Terwijl telkens nieuwe regimenten van den stadhouder, muziekkoren en vreemde dieren243 zich in den optocht vertoonden, voer het feestschip van Amon van de landingstrap af. Het was een voortreffelijk groot vaartuig geheel van glanzend gepolijst en rijk met goud ingelegd hout. De boorden prijkten met versiersels van gesmolten glas, alsof het zoovele smaragden of robijnen waren244. De masten en de raas waren verguld, en van de laatste hingen purperen zeilen af. Rondom het schip, zijne masten en zijn touwwerk slingerden zich guirlanders van leliën, doorvlochten met rozen. De priesters zaten op elpenbeenen zetels. – De Nijlboot van den stadhouder was niet minder rijk. Het houtwerk blonk van al het verguldsel. Het kajuithuisje was bekleed met veelkleurige Babylonische tapijten. Aan de snebbe zag men, gelijk weleer aan de zeeschepen van Hatasoe, een gouden leeuwenkop, waarin als oogen twee groote robijnen vonkelden.

Nadat de priesters zich hadden ingescheept en de heilige bark aan gindschen oever was geland, stormde het volk op de booten los, die weldra, soms tot zinkens toe geladen, den stroom langs de geheele lengte van Thebe en in zijn gansche breedte zoo bedekten, dat de zon maar hier en daar een plekje vond, om zich in het geelachtige water te spiegelen.

»Nu ga ik toch het pak van een hovenier leenen,” riep Rameri, »en laat ik mij met de kransen overzetten.”

»Wilt gij ons dan alleen laten?” vroeg Bent-Anat.

»Maak het mij niet te moeielijk, zuster,” smeekte Rameri.

»Ga dan,” zeide de prinses. »Als onze vader hier was, hoe gaarne voer ik dan met u naar de overzijde!”

»Waag het met mij!” hernam de jongeling. »Mogelijk is er voor u ook wel eene vermomming te vinden.”

»Dwaasheid!” antwoordde Bent-Anat, en zag Nefert vragend aan, die de schouders ophaalde, als wilde zij zeggen: »Wat gij wilt is mij goed.”

Die oogentaal der vriendinnen was den slimmen Rameri niet ontgaan, en met levendigheid riep hij uit: »Gij zult met mij gaan, dat kon ik u wel aanzien. Iedere bedelaarsknaap werpt heden zijne bloemen in het algemeene graf, dat de mummie zijns vaders bevat, en de kinderen van Ramses en de vrouw van zijn wagenmenner zouden uitgesloten zijn en hunne afgestorvenen geen krans mogen brengen?”

»Ik zou het graf door mijne tegenwoordigheid bezoedelen,” zeide Bent-Anat blozend.

»Gij, gij!” riep de prins terwijl hij zijne zuster omhelsde en kuste. »Gij, het beste en grootmoedigste schepsel dat er leeft; gij, die altijd gereed zijt om smarten te lenigen en tranen te drogen; gij het schoone evenbeeld van onzen vader, zoudt onrein zijn! Eer geloof ik, dat de zwanen onder ons zoo zwart zijn als de kraaien, en de rozenranken hier aan het balkon scheerlingstruiken. Bek-en-Choensoe heeft u de reinheid teruggegeven, en wanneer Ameni…”

»Ameni is echter in zijn recht,” zeide Bent-Anat vriendelijk, »en gij weet, wat wij beloofd hebben. Ik wil heden geen kwaad woord over hem hooren.”

»Goed dan! Hij heeft zich goed en genadig jegens ons betoond,” hernam Rameri spottend, terwijl hij zich diep boog met het aangezicht naar de Nekropolis gekeerd, »en gij zijt onrein! Betreed dan, wat mij betreft, het graf en den tempel niet, maar blijf met ons onder het volk. De wegen dáar aan de overzijde zijn zoo teergevoelig niet; zij worden toch dagelijks door onreine Paraschieten en huns gelijken betreden. Wees verstandig, Bent-Anat, en kom mede! Wij verkleeden ons, ik geleid u, ik leg de kransen op hunne plaats, wij bidden te zamen vóor de groeve, wij zien den heiligen optocht, en de werken der wonderdoeners, en hooren de feestrede. Bedenkt eens dat Pentaoer, niettegenstaande alles wat zij tegen hem hebben, haar houden mag. Het Seti-huis wil heden schitteren, en Ameni weet zeer goed dat Pentaoer, als hij den mond opent, dieper indruk te weeg brengt, dan alle wijze heeren, wanneer zij te zamen zingen in het heilige koor! Kom dan mede, zuster!”

»Het zij zoo!” sprak Bent-Anat, opeens besloten.

Rameri schrikte, toen hij dit haastig gesproken woord vernam, dat hem echter verblijdde. Nefert zag Bent-Anat vragend aan, om echter hare groote oogen weldra weder neder te slaan. Zij toch wist wie de uitverkorene was van hare vriendin, en in haar binnenste rees de angstige vraag: »Waar zal dit op uitloopen?”

DERTIENDE HOOFDSTUK

Een uur later voer eene slanke, zeer eenvoudig gekleede burgervrouw, bij welker jeugdig gelaat eenige donkere plooien op voorhoofd en wangen slecht wilden passen, over den Nijl, vergezeld van een donker gekleurden opgeschoten jongen en een tenger knaapje. Het was moeielijk in dit drietal de fiere Bent-Anat, den lichtkleurigen Rameri en de schoone Nefert te herkennen. Deze laatste maakte, in het lange witte kleed van de kweekelingen eener priesterschool, alles behalve een slecht figuur. Toen zij aan wal waren gestapt, werden zij gevolgd door de beide sterke en trouwe opzichters van de draagstoeldragers der prinses. Zij had hun bevolen, dat zij den schijn moesten aannemen, als stonden zij in geenerlei betrekking tot hunne meesteres en die haar vergezelden.

De vaart over den Nijl had lang geduurd. De vorstelijke broeder en zuster hadden daarbij ondervonden, met hoeveel tegenspoeden gewone stervelingen te worstelen hebben om tot een doel te geraken, dat zij die een kroon dragen als vanzelf bereiken. Want niemand baande hun den weg; geen boot week voor hun uit. Ieder was er op uit hun den voorrang te betwisten, en eerder dan zij aan genen oever te landen. Toen zij eindelijk bij de landingstrap uitstegen, was de processie reeds aan het Seti-huis genaderd. Ameni was haar tegemoet gegaan, met zijne zangerskoren, en had aan den Nijloever den god ontvangen. De profeten van de Nekropolis plaatsten hem met eigene handen in de heilige van cederhout en verguld zilver kunstig vervaardigde Sam-bark245 van het Seti-huis, die overal met edelgesteenten was bezet. Dertig Pastophoren namen het kostbaar vaartuig op hunne schouders en droegen het door de sphinxenlaan, die de haven met den tempel verbond, in het allerheiligste van het Seti-huis, waar Amon vertoefde, terwijl de feestgezanten uit alle provinciën des lands hunne offergaven in het voorhof van het heiligdom nederlegden. Op weg naar den tempel liepen Kolchyten vooruit, om naar oud gebruik zand voor den god te strooien246.

Na verloop van een uur trad de processie weder naar buiten. Zij bewoog zich in eene zuidelijke richting voorwaarts, rustte het eerst in den reuzentempel van Amenophis III, voor welken de twee grootste kolossen van het Nijldal als wachters stonden, en daarna in den tempel van den grooten Thotmes, die nog zuidelijker was gelegen247. Daar keerde zij om, ging vlak langs de oostelijke helling van het Libysch gebergte, waarin tal van graven waren248, besteeg vervolgens de terrassen van den tempel van Hatasoe, dien wij kennen, hield zich in de nabij dit heiligdom gelegen graven der oudere koningen249 eenige oogenblikken op, en bereikte tegen zonsondergang het eigenlijke feestterrein, aan den ingang van het dal, waarin het graf van Seti was aangelegd250, terwijl zich in de naar het westen loopende dwarsdalen eenige groeven bevonden van pharao’s uit het onttroonde koningshuis. Men was gewoon dit gedeelte van de Nekropolis bij het licht der lampen en het schijnsel der fakkels te bezoeken, voordat de god terugkeerde, en vóor de tegen middernacht aanvangende feestspelen op het heilige meer in het zuidelijkste gedeelte van de doodenstad. Achter den god werd in eene vaas van doorzichtig kristal, die op een hoogen staak bevestigd was, opdat iedereen het zou kunnen zien, het heilige hart van den ram rondgedragen.

 

Onze vrienden sloten zich, nadat zij, zonder door iemand herkend te zijn, hun krans op het rijke offeraltaar hunner koninklijke voorvaderen gelegd hadden, eerst laat in den middag aan bij de volksmenigte, die de processie volgde. Bij de groeve van Mena’s voorvaderen bestegen zij de oostelijke helling der Libysche bergen. De stamvader van Mena, Neferhotep, een profeet van Amon, had dat graf laten aanleggen, welks enge ingang door een groote volksmassa als belegerd was. Want in de eerste in de rots uitgehouwen grafkamer zat, bij elk feest, een harpspeler het doodenlied te zingen van den sedert lang ontslapen profeet, en van zijne gemalin en zuster. Zijn huiszanger had het gedicht. Het was in de tweede grafkamer in den wand gebeiteld, en Neferhotep had aan het bestuur van de doodenstad een stuk grond vermaakt, met de verplichting, dat de inkomsten ervan gebruikt moesten worden tot bezoldiging van een harpspeler, die verplicht was zijn lied bij elk doodenfeest, onder begeleiding van snarenspel te zingen. De wagenmenner Mena kende dit doodenlied van zijn stamvader zeer goed, en had het Nefert dikwijls voorgezongen, terwijl zij hem met de luit begeleidde. Want ook in de uren van vreugde, ja, bij voorkeur in deze, gedachten de Egyptenaars aan hunne dooden. Zij luisterde nu met die haar vergezelden naar den harpspeler, die zong251:

 
»Ruste in vrede deze groote!
Schenker van de schoonste gaven!
Sinds de heerschappij der goden,
Moet het kroost der menschen sterven.
Ouden wijken voor de jongen.
Schitterend rijst de nieuwe zongod
Elken morgen, nadat de oude
Rust vond in den schoot van ’t westen252.
 
 
Vier nu, mijn profeet, den feestdag!
Geur’ge zalven, specerijen
Bieden wij, en bloemenkransen
Slingren wij om borst en armen
Uwer veelgeliefde zuster,
Die daar neerzit aan uw zijde.
Laat ons voor uw vriendelijk aanschijn
Lied’ren zingen, snaren tokk’len:
Laat toch achter u de zorgen,
Wees gedachtig aan de vreugde,
Tot de dag der reize nadert,
Als men landend rust mag vinden
In het rijk, waar allen zwijgen.”
 

Toen de zanger zweeg, drongen eenige lieden de eenvoudige grafkapel binnen, om hun dank voor dit lied uit te spreken in het nederleggen van eenige bloemen op het offeraltaar van den profeet. Nefert en Rameri traden insgelijks het graf binnen, en de eerste legde, nadat zij in een lang en stil gebed den verheerlijkten geest van den gestorvene had aangeroepen, om Mena te beschermen, haar krans naast de mummie-groeve, waarin de moeder van haar gemaal rustte.

Vele leden van het hofgezin gingen zelfs rakelings de koningskinderen voorbij zonder hen te herkennen. Zij haastten zich nu om op het feestterrein te komen, maar het gedrang was zoo groot, dat de vrouwen zich nu en dan genoodzaakt zagen in een graf uit te wijken. In alle grafkapellen vonden zij de offeraltaren met gaven overladen, en in de meeste de familiebetrekkingen gezellig bijeen, die onder het genot van vleesch en vruchten, bier en wijn, hunne afgestorvenen gedachten, alsof het reizigers gold, die ver van den geboortegrond hun geluk hadden gevonden, en die men vroeger of later hoopte weer te zien. De zon neigde reeds ten ondergang, toen zij op het eigenlijk feestterrein aankwamen.

Welk een levendig tooneel deed zich hier aan hen voor. Overal stonden tafels en tenten met eetwaren, voornamelijk met zoet gebak voor de kinderen, en verder met dadels, vijgen, granaatappelen en andere vruchten. Onder lichte afdaken, die echter voldoende waren om de zonnestralen te weren, zag men sandalen te koop, en goed voor kleedingstukken in alle stoffen en kleuren. Daar vond men snuisterijen, amuletten, waaiers en zonneschermen, geurige reukwerken van allerlei soort, kortom al wat men verlangen kon voor het offeraltaar zoowel als voor de toilettafel. De korven der hoveniers en bloemenverkoopster waren reeds ledig, maar de wisselaars hadden nog handen vol werk, en aan de schenk- en dobbeltafels ging het reeds levendig toe. Vrienden en bekenden begroetten elkander met vrome spreuken, terwijl kinderen elkander hunne nieuwe sandalen, en de koeken die zij met dobbelspel gewonnen hadden, of de koperen ringetjes die zij hadden gekregen en nog heden besteed moesten worden, lieten kijken. Het meeste succes hadden wel de wonderdoeners van het Seti-huis. Eene menigte toeschouwers zat, op den grond neergehurkt, rondom hen geschaard; men had echter vrijwillig voor de kinderen de eerste rijen ingeruimd.

Toen onze wandelaars deze plek betraden, was het godsdienstige feest reeds afgeloopen. Nog stond er de troonhemel, waaronder de koninklijke familie de feestrede pleegde te hooren en in welks schaduw heden de stadhouder Ani had gezeten. Men zag nog de zitplaatsen der aanzienlijken staan en de staketsels, die het volk verwijderd hielden van den adel, de priesters en de leden der koninklijke familie. Hier had Ameni met eigen mond het wonder van het ramshart aan het jubelende volk medegedeeld, en kenbaar gemaakt, dat er een nieuwe Apis onder de kudden van den stadhouder gevonden was. Zijne verklaring dezer goddelijke teekenen ging van mond tot mond. Zij voorspelden het land vrede en geluk, door een lieveling der goden. Al sprak de opperpriester het niet uit, zoo kon het zelfs den onnoozelste niet ontgaan, dat met dien lieveling niemand anders werd bedoeld dan Ani, de afstammeling van de groote Hatasoe, welker profeet met het hart van den heiligen ram begenadigd was geworden. Ieder zag bij Ameni’s woorden op Ani, en deze offerde voor het oog van het volk onder het heilige hart en ontving den zegen van den opperpriester.

Ook Pentaoer had zijne rede reeds uitgesproken, toen Bent-Anat met die haar vergezelden op het feestterrein kwam. Zij hoorde hoe een grijsaard tot zijn zoon zeide: »Het leven is niet gemakkelijk. Dikwijls kwam het mij voor als een last, die onbarmhartige goden ons op de schouders leggen. Maar toen ik den jongen priester uit het Seti-huis hoorde, gevoelde ik toch dat de hemelsche goden goed zijn, en dat wij hen voor veel te danken hebben.”

Elders zeide de vrouw van een priester tot haar jongske: »Hebt ge dien Pentaoer wel eens goed in ’t aangezicht gezien, Hor-oeza? Hij is van lage afkomst, maar hij overtreft de grootsten in geest en gaven, en zal het ver brengen.”

Twee meisjes stonden ginds met elkander te praten. »Die feestredenaar is de schoonste man, dien ik ooit gezien heb,” zeide de eene tegen de andere; »en zijne stem klonk als welluidend gezang.”

»En hoe vol vuur waren zijne oogen, toen hij de waarheid prees als de hoogste deugd,” antwoordde het andere meisje. »Ik zou denken dat alle goden in hem woonden.”

Bent-Anat bloosde, toen zij deze woorden opving. Zij wilde terugkeeren, want de duisternis begon te vallen, doch Rameri wenschte ook de processie te volgen, die nu met lampen en fakkels door het westelijk dal zou trekken, ten einde dan tevens het graf van hun grootvader Seti een bezoek te brengen. De prinses gaf ongaarne toe. Het was echter op dit tijdstip uiterst moeielijk den Nijl te bereiken, want de dichte volksmenigte bewoog zich juist in de tegenovergestelde richting. De prins en zijne zuster lieten zich dus met Nefert door den stroom medesleepen en kwamen, toen de zon reeds was ondergegaan, in het westelijk dal. Geen roofdier vertoonde zich daar in dezen nacht, want jakhalzen en hyena’s hadden de wijk genomen naar de woestijn, zoodra zij het licht zagen der ontelbare fakkels en uit gekleurd papyrus samengestelde lantaarns, die de bezoekers van de Nekropolis in de handen droegen. De rook van fakkels en andere lichten, en de stof die werd opgedreven door de beweging van zulk een menschenmassa, waren oorzaak, dat men den sterrenhemel niet kon zien en de processie met de daarop volgende menigte in eene wolk was gehuld.

Bent-Anat, Nefert en Rameri hadden zich een weg gebaand tot bij de hut van den Paraschiet Pinem. Hier waren zij echter gedwongen te blijven staan, want veiligheidswachters drongen het volk met hunne staven rechts en links uit den weg te gaan, ten einde ruimte te maken voor de naderende processie.

»Zie, Rameri,” zeide Bent-Anat, terwijl zij wees naar den tuin van den Paraschiet, die slechts enkele schreden van haar verwijderd was, »daar woont het blanke meisje, dat ik overreden heb. Zij wordt toch beter. Keer u eens om: dáar, achter de doornheg bij het kleine vuurtje, dat haar juist in het gezicht schijnt, zit zij naast haar grootvader.”

De prins ging op de teenen staan, wierp een blik in den armoedigen hof, en zeide daarop met zachte stem: »Is dat nu zulk een mooi meisje? – Maar wat doet zij toch met den oude? Die schijnt te bidden, en zij houdt hem het eene oogenblik een doek voor den mond, en dan weder wrijft zij zijne slapen. En wat ziet zij er angstig uit!”

»De Paraschiet zal ziek zijn,” antwoordde Bent-Anat.

»Misschien heeft hij op het feestterrein wel een kan wijn te veel gedronken,” zeide de prins lachend. »O zeker! Zie eens hoe krampachtig zijne lippen zich bewegen, hoe zijne oogen rollen. Akelig! Hij ziet er uit als een bezetene.”

»Hij is een onreine,” zeide Nefert.

»Maar toch een goed en braaf man, met een teergevoelig hart,” antwoordde de prinses levendig. »Ik heb naar hem onderzoek gedaan. Hij moet zeer rechtschapen zijn en altijd nuchter. Hij is dus zeker ziek en niet dronken.”

»Nu staat het meisje op,” riep Rameri, terwijl hij de papieren lantaarn, die hij op het feestterrein gekocht had, wat lager hield. »Ga wat opzij, Bent-Anat; zij schijnt iemand te wachten. Hebt ge ooit zulk een blank menschenkind gezien, en zulk een aanvallig kopje? Zelfs die typhonische haren staan haar buitengewoon schoon. Maar zij zelve waggelt. Zij moet zeker nog heel zwak zijn! – Daar zit zij weer bij den oude en wrijft hem het voorhoofd. Het arme schepsel! Zie eens hoe zij snikt. Ik wil haar mijn beurs toewerpen!”

»Doe het niet,” zeide Bent-Anat. »Ik heb haar een rijk geschenk gegeven, en de tranen die daar worden gestort schijnen van dien aard, dat zij met geen goud kunnen worden gedroogd. Ik zal morgen de oude Anath hierheen zenden en laten vragen, of ik ook ergens mee helpen kan. – Zie nu vóór u, Nefert, daar komt de processie. Foei, hoe onfatsoenlijk dringt dat volk! – Als de god voorbij is, gaan wij naar huis!”

»Ach,” zeide Nefert, »ik ben zoo beangst!” Bij deze woorden klemde zij bevend zich zoo vast mogelijk aan de prinses.

»Ik wenschte ook wel, dat wij te huis waren,” antwoordde Bent-Anat.

»Zie toch eens,” riep Rameri. »Daar zijn zij! Niet waar, dat is heerlijk. Ziet hoe dat hart licht, alsof het eene ster was!”

 

Al het volk en ook onze vrienden wierpen zich op de knieën.

Vlak voor hen hield de processie een oogenblik stil. Dit geschiedde telkens, wanneer men duizend schreden had afgelegd. Een heraut trad vooruit en prees met eene ver klinkende stem het groote wonder, waarbij kort geleden nog een nieuw was gekomen. Want het heilige hart van den ram was, toen de duisternis aanbrak, begonnen te lichten.

Sedert zijn terugkeer uit het huis der balsemers had de Paraschiet Pinem geen voedsel willen gebruiken. Op alle vragen der zijnen, die zich doodelijk ongerust maakten, had hij niet willen antwoorden. Strak voor zich uit ziende, prevelde hij allerlei onverstaanbare woorden, terwijl hij de hand gedurig aan zijn voorhoofd bracht. Eenige uren geleden had hij het plotseling uitgeschaterd van lachen. Zijne vrouw hierdoor nog ongeruster geworden, was dadelijk naar het Seti-huis gegaan om den arts Nebsecht te roepen. Gedurende hare afwezigheid moest Warda grootvaders slapen wrijven met de bladeren, die de tooveres Hekt op hare borst had gelegd. Deze hadden eens zoo goed gewerkt, en zouden ook nu voor de tweede maal den demon der krankheid wel kunnen verjagen.

Toen de door duizende fakkels en lampions verlichte processie stilhield voor de hut van den Paraschiet, die echter geheel in de duisternis was weggedoken, en een burger zijn buurman toeriep: »Het heilige ramshart komt!” verschrikte de oude en richtte hij zich op. Zijne oogen staarden onafgebroken op het flikkerende wonderhart in zijne kristallen vaas. Langzaam rees hij overeind, met uitgerekten hals en bevende over zijn gansche lichaam. – De heraut verkondigde den lof van het wonder. Daar vloog, vóor hij nog geëindigd had, terwijl het volk eerbiedig geknield lag en onder diepe stilte luisterde naar de woorden van den spreker, de Paraschiet de deur van zijn huis uit, sloeg met vuisten tegen zijn voorhoofd en brak weder vlak tegenover het heilige hart in een waanzinnig schaterlachen, uit, zoo luide, dat het wijd en zijd langs de naakte rotsen van het dal weerkaatste.

Vol ontzetting rees de menigte van de knieën op. Ook Ameni, die dicht achter het hart liep, verschrikte, en zag rond naar de persoon, die zoo afgrijselijk had gelachen. Hij had den Paraschiet nooit gezien, maar hij ontwaarde door stof en duisternis heen de doffe schemering van het kleine vuur in den hof. Hij wist dat de opensnijder van de lijken op deze hoogte woonde. Dadelijk was zijn besluit genomen. Hij fluisterde een der officieren, die met hunne soldaten aan beide zijden van den trein marcheerden, eenige woorden in het oor, die deze alleen verstond, gaf daarop een teeken, en de processie zette zich weder in beweging, alsof er niets gebeurd was.

De oude spande al zijne krachten in om, steeds luider en akeliger lachende, op het hart los te stormen, maar het volk wierp hem terug. Terwijl de laatste groepen van den feesttrein hem voorbij trokken, sleepte hij zich, vreeslijk mishandeld, weder naar de deur van zijn hut. Daar zonk hij ineen, en Warda wierp zich op den grijsaard, die onkenbaar op den grond lag te midden van stof en duisternis.

»Vertrapt den spotter!”

»Scheurt hem in stukken!”

»Verbrandt dat onreine nest!”

»Werpt hem met de deerne in de vlammen!”

Zoo brulde het in zijne aanbidding gestoorde volk in dolle woede. Twee oude vrouwen rukten de lantaarnen van hare stokken, en sloegen op den ongelukkige los, terwijl een Ethiopisch soldaat, Warda bij de haren greep en van haar grootvader wegsleepte.

Op dit oogenblik verscheen de vrouw van den Paraschiet en met haar Pentaoer. De oude vrouw had Nebsecht niet gevonden maar wel den dichter, die na het uitspreken van zijne rede naar het Seti-huis was teruggekeerd. Zij vertelde hem van de demonen253, die haar man hadden aangegrepen, en smeekte hem met haar mede te gaan. Pentaoer volgde haar onverwijld in zijn huiskleed, zooals hij ging en stond, zonder het witte gewaad aan te trekken, dat hem bij dit bezoek niet wenschelijk voorkwam. Toen hij in de nabijheid van de Paraschietenhut was gekomen, vernam hij het getier der menigte en boven allen uit den schrillen angstkreet van Warda. Hij vloog vooruit en zag bij het flauwe schijnsel van het smeulend haardvuur en het gekleurde doffe licht der lantaarns, de hand van den zwarten soldaat in de haren van het hulpelooze kind. Dadelijk was zijn besluit genomen, en op hetzelfde oogenblik hadden reeds zijne ijzeren handen den soldaat bij de keel gegrepen. Daarop vatte hij den kerel om zijn middel, tilde hem op en wierp hem als een rotsblok in den tuin van den Paraschiet. Dit deed de woede der menigte opnieuw ontvlammen, en zij stormden op hem los. Pentaoer gevoelde zich door een tot hiertoe ongekenden vechtlust aangegrepen. Met een enkelen ruk haalde hij den paal van zwaar Ethiopisch hout uit den grond, die de tent steunde, door grootvaders zorgzame hand voor zijne kleindochter opgericht. Hij slingerde dit wapen alsof het een rietstaf was, met onbegrijpelijke snelheid rondom zijn hoofd, joeg de menigte terug, en riep Warda toe, dat zij zich aan hem moest vastklemmen.

»Die dat meisje durft aanraken,” schreeuwde hij, »is een kind des doods. Is het geen schande dat gij een zwakken grijsaard en een hulpeloos kind dus aanvalt op dit heilige feest!”

De menigte zweeg een oogenblik, maar om dadelijk weder op te dringen, en nog wilder dan zoo even te brullen: »Verscheurt die onreinen! Steekt het nest in brand!”

Eenige handwerkslieden uit Thebe gingen op den dichter af, in wien niemand den priester kon herkennen. Maar deze slingerde zijn paal, die hen ter aarde wierp, eer hunne vuisten en stokken hem konden raken. Waar het zware stuk hout trof, daar viel een man. Maar lang kon de worsteling niet duren, want eenige van het gepeupel waren over de omheining gesprongen, om hem in den rug aan te vallen. Pentaoer stond nu opeens in het volle licht. Men had vuur geworpen in de hut achter hem, de droge palmtakken van het dak waren dadelijk in brand geraakt, en knetterende vlammen stegen op naar den nachtelijken hemel. De dichter hoorde het razen van het volk achter zich. Met zijne linkerhand omvatte hij het hoofd van het bevende meisje, dat zich steeds dichter aan hem vastklemde, terwijl hij met de rechter den paal bleef slingeren, overtuigd dat zij beiden verloren waren, maar dat hij de onschuld en het leven van dit lieve schepsel tot zijn laatsten ademtocht moest verdedigen.

Doch het wapen snorde voor het laatst, door de lucht. Het gelukte twee mannen het vreeselijk hout te grijpen; anderen ijlden ter hulp en wrongen het den worstelaar uit de hand. Van beide zijden naderden woedende vijanden, die echter ongewapend waren, en door vrees voor de ontembare kracht van zulk een tegenstander op zekeren afstand werden gehouden. Hijgend naar adem en bevende over al hare leden, als een opgejaagde antilope, hield Warda zich aan haar beschermer vast.

Pentaoer liet niet anders hooren dan een somber gesteun, toen hij zich ontwapend zag. Daar sprong, alsof hij uit den grond was opgekomen, een jongeling aan zijne zijde, duwde hem het zwaard van den gevallen soldaat, dat voor zijne voeten had gelegen, in de hand, en plaatste zich achter den dichter, rug aan rug. Terstond richtte Pentaoer zich weder op in zijne volle lengte, met den wapenkreet van een held op de laatste vrije schans van zijne bestormde vesting, en zwaaide zijn nieuwe wapen. Met de vlammende oogen van een leeuw, dien de jachthonden van het wild dat hij velde, willen verjagen, stond hij daar, en een oogenblik weken zijne tegenstanders terug. Want ook zijn bondgenoot, de jonge Rameri, had dreigend zijn bijl opgeheven.

»Die laffe moordenaars werpen met vuur,” riep de prins. »Kom hier, meisje! Laat ik het brandend pek op uw kleedje uitdooven.”

Bij deze woorden greep hij Warda’s hand, trok haar naar zich toe, en bluschte de vlam op haar kleedje, terwijl Pentaoer hen met zijn zwaard beschermde.

Eenige oogenblikken hadden de prins en de dichter rug aan rug gestaan, toen een steen het hoofd van den laatsten trof. Pentaoer wankelde, en reeds drong de tierende menigte naar voren, toen de omheining van den kleinen tuin door krachtige handen werd omvergehaald, en eene vrouw lang van gestalte, op het tooneel van de worsteling verscheen. »Laat dezen met rust!” riep zij het verbaasde volk toe. »Ik beveel het! Ik ben Bent-Anat, de dochter van Ramses!”

Als door den bliksem getroffen, week de woedende menigte terug.

De dichter kreeg zijn bewustzijn terug, en toch geloofde hij dat alles maar zinsbegoocheling was. Hij zag en hoorde, en toch meende hij een hemelschen droom te droomen. Het kwam hem voor, dat hij zich moest nederwerpen voor den dochter van Ramses. Maar met de vlugheid van geest, die hij in de school van Ameni had geleerd, overzag hij op eens Bent-Anat’s toestand. In plaats van de knie te buigen, riep hij: »Menschen, wie deze vrouw ook zijn mag, al gelijkt zij misschien ook op de dochter van Ramses, zij is Bent-Anat niet. Maar ik ben, al draag ik het witte kleed niet, een priester uit het Seti-huis. Ik ben Pentaoer, de Cherheb254 van het feest van heden. – Vrouw, verlaat deze plaats! Ik beveel het u in naam van mijn heilig ambt!”

Bent-Anat gehoorzaamde.

Pentaoer was gered. Want toen het volk van zijn verbazing begon te bekomen; toen zij, die door hem verwond waren, en hunne metgezellen zich opnieuw tegen hem verhieven; toen een opgeschoten jongen, wiens hand hij verbrijzeld had, in woede schreeuwde: »Hij is een vechter, maar geen heilige vader! Verscheurt den bedrieger!” riep eene stem uit het volk: »Maak plaats voor mijn wit gewaad, en blijft met uwe handen van den feestredenaar Pentaoer, die mijn vriend is. – Velen uwer zullen mij kennen!”

»Gij zijt de arts Nebsecht, die mijn gebroken been hebt genezen,” riep een matroos.

»En mijn ziek oog,” zeide een wever.

»Die schoone groote man is de redenaar. Ja, ik herken hem wel,” riep een der meisjes, wier oordeel over Pentaoer, Bent-Anat op het feestterrein had opgevangen.

»Redenaar of niet!” schreeuwde de jongen en drong naar voren. – Maar het volk hield hem tegen en ging eerbiedig op zij, toen Nebsecht verzocht plaats voor hem te maken, om naar de gewonden onderzoek te doen.

Allereerst boog hij zich heen over den ouden Paraschiet, en riep vol ontzetting: »Schande over u; gij hebt den ouden man doodgeslagen!”

»En ik,” zeide Pentaoer »moest mijne vreedzame handen met bloed bevlekken, om zijn onschuldig ziek kleinkind voor hetzelfde lot te bewaren.”

»Gij giftharten, addergebroed, schorpioenen, uitvaagsel van het menschdom!” schreeuwde Nebsecht de menigte toe, en sprong driftig overeind om Warda met zijne oogen te zoeken. Toen hij haar behouden zag zitten aan de voeten van de tooveres Hekt, die den tuin was binnengedrongen, haalde hij weder vrij adem, en begon zich met de gewonden bezig te houden.

»Hebt gij deze allen, die hier rondom liggen, in het stof doen bijten?” vroeg hij zijn vriend fluisterend.

Pentaoer knikte toestemmend en lachte: doch niet zegevierend, maar beschaamd als een knaap, die het vogeltje dat hij ving, tegen zijn wil, in zijne hand verstikte.

Nebsecht zag hem aan met verwondering en bezorgdheid, en vroeg: »Waarom hebt gij u niet dadelijk kenbaar gemaakt?”

»Omdat de geest van den krijgsgod Menth mij had aangegrepen,” antwoordde Pentaoer, »toen ik zag hoe die verwenschte schurk dáar het meisje bij de haren sleurde. Ik zag, ik hoorde niets meer; ik…”

»Gij hebt recht gehandeld,” viel Nebsecht hem in de rede. »Maar waar moet dit op uitloopen?”

Op dit oogenblik klonk het geschetter van trompetten. De hoofdman, die door Ameni was afgezonden om den Paraschiet gevangen te nemen, naderde met zijne soldaten. Alvorens den tuin binnen te rukken beval hij het volk uiteen te gaan. De weerspannigen werden met geweld uit elkaar gedreven. In weinige oogenblikken was de huilende en razende menigte uit het dal weggeveegd en het brandende huis omsingeld. Ook de kinderen van Ramses met Nefert werden gedwongen hun plaats bij de heining van den hof te verlaten. Rameri was zijne zuster gevolgd, zoodra hij zag dat Warda gered was. Nefert was op het punt van ineen te zijgen. Angst en deelneming hadden haar te sterk aangegrepen. De oversten der draagstoeldragers gaven elkaar de handen, tilden haar op en droegen haar voor de prinses en haar broeder uit. Geen van het drietal sprak een woord, zelfs Rameri niet, want hij kon Warda niet vergeten, noch den dankbaren blik, waarmede zij hem had nageoogd. Maar opeens brak Bent-Anat het zwijgen af, om te zeggen: »De Paraschieten-hut brandt nog altijd. Waar zullen de armen nu slapen?”

243Zulke vreemde dieren namen in grooten getale aan een feestelijken optocht deel, dien Ptolemaeus Philadelphus liet houden, en die ons door een ooggetuige, Kallixenos, in Athenaeus Deipnosophist, uitvoerig beschreven wordt. De vorst uit het geslacht der Lagiden volgde hiermede de gewoonte van vroeger tijd, gelijk ons blijkt uit voorstellingen in het graf van Rechma-Ra (18e dynastie) en in andere groeven.
244De Egyptenaars wisten met groote kunstvaardigheid zulke edelgesteenten na te maken. Er zijn exemplaren van verschillenden vorm en kleur bewaard gebleven. In de verzameling van Minutoli en in andere, met name die te Boelaq, zijn mozaïek-paarlen, die onze tegenwoordige kunstenaars op dit gebied bezwaarlijk zullen kunnen namaken.
245Zie boven bl. .
246Peyron, Papyri Graeci regii Taurinensis, T. I, p. 41, 42, 85-88.
247Het goed onderhouden oudste deel des tempels van Medinet Haboe.
248Het tegenwoordige Qoernet Moerraï Ald el Qoernah.
249Het tegenwoordige el Assassif en Drah aboe’l Negga.
250Het tegenwoordige Biban el Moeloek.
251Het graf van Neferhotep bleef voortreffelijk bewaard, alsmede de tekst van het lied, dat het eerst door Dümichen (Historische Inschriften, II) werd uitgegeven, daarna door L. Stern (Zeitschr. für ägyptische Sprache, 1873) werd verklaard. De volgende regels zijn daaruit vertaald.
252Manoen, Doodenboek 15 z. 44; 110, z. 11.
253Men geloofde dat waanzinnigen door demonen bezeten waren. De beroemde stêle in de bibliotheek van Parijs, die door E. de Rougé uitnemend is verklaard, verhaalt ons van de door demonen bezetene schoonzuster van Ramses XII, dat de booze geesten, waardoor zij bevangen was, uitgedreven waren door het beeld van Choensoe, dat naar haar Aziatisch vaderland was gezonden.
254Feestredenaar.