Free

Warda: Roman uit het oude Egypte

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Warda: Roman uit het oude Egypte
Font:Smaller АаLarger Aa

EERSTE BOEK

EERSTE HOOFDSTUK

Bij het oude honderdpoortige Thebe wordt de Nijl merkbaar breeder. De bergketenen, die zich uitstrekken aan beide zijden van den stroom, nemen hier bepaalden vorm aan. Eenige bijna kegelvormige toppen steken, scherp gekant, boven den vlakken rug van het veelkleurig kalkgebergte uit, waarop geen palmboom groeit en zelfs de planten der woestijn niet tieren kunnen. Met steenen gevulde spleten en openingen zijn de eenige wegen, om meer of minder diep in dit gebergte door te dringen, waarachter de doodsche woestijn zich uitbreidt, met hare zandvlakten en rotsblokken, met hare klippen en naakte riffen. Achter de oostelijke bergen wordt deze woestenij begrensd door de Roode zee, achter de westelijke is zij onbegrensd als de eeuwigheid. De Egyptenaren geloofden, dat daarachter het doodenrijk begint.

Tusschen beide heuvelrijen nu, die als wallen en muren het woestijnzand tegenhouden, stroomt de breede heldere Nijl, zegen en vruchtbaarheid brengende, zoowel de vader als de wieg van millioenen schepselen. Aan zijne beide oevers liggen in breede vlakten de donkere akkers, en in zijn schoot koestert hij geschubde en gepantserde waterbewoners van allerlei gedaante. Op den waterspiegel wiegelen lotusbloemen, en in het papyrusriet aan den oever bouwen ontelbare watervogels hunne nesten. Van den voet der bergen tot aan den Nijl strekken de graanvelden zich uit, na den zaaitijd blauwachtig groen gekleurd, bij het naderen van den oogst gelijk aan een zee van vloeibaar goud. Bij de putten en schepraderen bespeurt men van nabij en van verre schaduwrijke sykomoren-boomen, en zorgvuldig gekweekte dadelpalmen verheffen zich samen tot lieflijke bosschen. Het vlakke zaailand, dat jaarlijks door de overstrooming wordt besproeid en bemest, steekt bij de zandige helling der bergen, die er achter liggen, af, als de tuinaarde van een bloembed bij het gele kiezelzand van het voetpad.

In de veertiende eeuw vóor onze jaartelling – want wij brengen onze lezers terug in zulke langvervlogen tijden – waren menschenhanden in Thebe druk in de weer, om door hooge steenen dammen en dijken den wassenden vloed te keeren, ten einde de straten en pleinen, de tempels en paleizen der stad voor overstrooming te bewaren. Kanalen, die goed afgesloten konden worden, baanden den weg van de dammen naar het daarachter gelegen land en door menige kleine zijvaart naar de tuinen van Thebe. Aan den rechter, oostelijken oever van den Nijl zag men de straten van deze beroemde residentie der pharao’s. Dicht bij den stroom verhieven zich de kolossale bontbeschilderde tempels van de Amonstad. Daarachter, tot op geringe afstand van den oostelijken bergketen, gedeeltelijk reeds op den woestijnbodem, verrezen de paleizen der koningen en aanzienlijken, en waren de schaduwrijke straten aangelegd, waar hooge en smalle huizen dicht bij elkander gebouwd stonden. Welk een bont gewemel, wat levendige drukte heerschte daar in den bloeienden zetel der pharao’s!

De westelijke Nijloever bood weder een gansch ander schouwspel aan. Ook hier ontbrak het voorzeker niet aan weidsche gebouwen en overvloed van menschen. Maar terwijl aan gene zijde van den stroom de huizen éene ineengedrongene massa vormden, en de burgerlieden luidruchtig en vroolijk hunne dagelijksche bezigheden volbrachten, zag men aan deze zijde slechts prachtige gebouwen van buitengewone afmeting, waartegen de kleinere huizen en hutten zich aandrongen, als kinderen die bescherming zoeken door zich aan moeders schoot vast te klemmen. Deze groepen van gebouwen rezen naast elkander op, doch waren onderling niet verbonden. Wie het gebergte besteeg en op dit alles nederzag, kreeg den indruk als lagen daar beneden hem, dicht bij elkander, een groot aantal dorpen met deftige heerenhuizen. Zoo iemand uit de vlakte opzag naar de oostelijke hellingen der westelijke bergen, dan ontwaarde men honderde geslotene poorten, deels alleen staande, deels op rijen naast elkander, waarvan er velen aan den voet van het gebergte, verscheidene in het midden, sommigen zelfs op eene vrij aanzienlijke hoogte waren aangelegd. En hoe weinig geleek het afgemeten, ja ernstige leven op de straten in dit gedeelte, op het levenslustige gejoel en de bedrijvigheid der menschen daar ginds! Ginds op den rechteroever was ieder in heftige beweging bij arbeid en vermaak, onder vreugd en smart, in woord en daad. Hier, op den linkeroever, werd weinig gesproken, scheen eene zekere tooverkracht de schreden der wandelaar tegen te houden, eene bleeke hand den vroolijken blik der oogen te benevelen en elke plooi glad te strijken, die een lachje om den mond kon doen spelen. En toch landde hier menige sierlijk getooide bark, ontbrak het er niet aan koren van zangers, bewogen feestelijke optochten zich in de richting der westelijke bergen. Maar die vaartuigen brachten slechts dooden aan, de liederen die hier weerklonken waren klaagzangen, en de optochten bestonden uit rouwdragenden, die de sombere lijkkist volgden.

Wij staan op den bodem van Thebe’s doodenstad.

Doch daarom werd ook in dit gedeelte het levendige verkeer niet gemist. Immers voor den Egyptenaar waren de dooden niet gestorven. Hij drukte zijne ontslapenen de oogen toe; hij bracht hen naar de Nekropolis, de doodenstad, in het huis van den Kolchyt, die de lijken balsemde, en ten laatste in de groeve. Nochtans wist hij, dat de zielen der afgestorvenen bleven voortleven; dat zij gerechtvaardigd zijnde als Osiris in het zonneschip den hemel zouden bevaren, dat zij in elke gedaante, die zij zouden willen aannemen, weder op aarde konden verschijnen, en op den levensloop der achtergeblevenen invloed mochten oefenen. Daarom zorgde hij voor eene waardige begrafenis zijner dooden, bovenal voor het balsemen, waardoor de lichamen zeker voor bederf bewaard bleven. Ook verzuimde hij niet, op bepaalde tijden het doodenoffer, bestaande in vleesch en gevogelte, dranken en reukwerken, groenten en bloemen te vernieuwen. Bij de begrafenis zoo min als bij het brengen dier offers kon de dienaar der godheid worden gemist.

De stille doodenstad scheen bovendien de geschiktste plaats voor het bouwen van scholen en woningen voor geleerden. In de tempels van deze Nekropolis hielden groote priestervereenigingen hun verblijf, en de talrijke Kolchyten, wier ambt van den vader op den zoon overging, hadden hunne huizen in de nabijheid der uitgestrekte gebouwen, die voor het balsemen bestemd waren. Het ontbrak echter niet aan fabrieken en winkels. In de eersten werden sarcophagen van steen en hout vervaardigd, benevens windsels van lijnwaad, waarin de mummiën werden gewikkeld, en amuletten waarmede deze werden opgesierd. In de laatsten boden kooplieden specerijen, reukwerken, bloemen, vruchten, groenten en gebak te koop aan. Hier en ginds zag men runderen, gazellen, geiten, ganzen en ander gevogelte binnen grasperken met heggen omgeven, en de naastbestaanden van den overledene gingen daarheen, om uit de offerdieren, door de priesters voor rein verklaard, de zoodanige uit te zoeken, die zij noodig hadden, en met het heilige merk te doen voorzien. Velen kochten ook aan de slachtbanken enkele stukken vleesch. De armen bleven echter van deze plaats verwijderd, zij vergenoegden zich met het koopen van allerlei gebak in de gedaante van dieren, dat de runderen en ganzen, die zij niet machtig konden worden, symbolisch vervangen moest. In de deftigste winkels zaten dienaars van priesters, die bestellingen aannamen en op papyrus-rollen aanteekenden. Deze werden daarna in de bureelen van den tempel met die heilige teksten beschreven, welke de zielen der afgestorvenen moesten kennen en uitspreken, om de onderaardsche geesten af te weren, de deuren van de onderwereld te doen openen, en rechtvaardig bevonden te worden voor Osiris en de twee en veertig rechters van het onderaardsch gerechtshof.

Wat er in de tempels omging, kon men buiten niet zien, want ieder heiligdom was door een hoogen ringmuur omgeven, waarvan de zorgvuldig geslotene en verhevene hoofdpoort alleen werd geopend, wanneer ’s morgens vroeg of des avonds een priesterkoor naar buiten ging, om godsdienstige hymnen te zingen ter eere van de godheid, die als Horus opkwam en als Tum nederdaalde1. Zoodra de laatste tonen van het priesterlijk avondlied waren weggestorven, werd het ledig in de Nekropolis, want alle rouwdragenden en bezoekers der graven waren dan gehouden in de booten te gaan en de doodenstad te verlaten. Eene groote menigte menschen, die in feestelijken optocht aan den westelijken oever van Thebe voet aan wal hadden gezet, spoedde zich ordeloos naar den stroom, voortgedreven door de wachters, die bij afdeelingen dienst deden en de graven voor roovers moesten bewaren. De handelaars sloten hunne winkels, de Kolchyten en werklieden eindigden hun dagwerk en gingen naar hunne woningen. De priesters begaven zich naar hunne tempels terug, en de herbergen werden gevuld met gasten, die van verre hierheen gereisd waren, en liever in de nabijheid van hunne afgestorvenen, voor wie zij herwaarts kwamen, dan in de woelige stad aan den anderen oever van den stroom verlangden te overnachten.

De stemmen der zangers en klaagvrouwen waren verstomd, zelfs het gezang der matrozen, die de talrijke booten naar den oostelijken oever van Thebe roeiden, stierf langzamerhand weg. De avondwind bracht nu en dan nog een enkelen toon over, en eindelijk zweeg alles. Een onbewolkte hemel breidde zich uit over de sombere doodenstad, slechts van tijd tot tijd verduisterd door de lichte schaduwen van vledermuizen, die elken avond naar den Nijl vliegen om zich te laven en op muggen jacht te maken. Na zich versterkt te hebben voor haren dagslaap, keerden de lichtschaduwen naar hare holen en rotsspleten terug. Nu en dan gleden zwarte gedaanten met lange schaduwen als over den bodem heen. Het waren de jakhalzen, die op dit uur hun dorst plegen te lesschen aan de rivier, en zich dikwijls in troepen, schier zonder vrees, vertoonden in de nabijheid van de ganzenhokken en de geitenstallen. Het was verboden om op deze nachtelijke roovers jacht te maken, want zij werden gehouden voor de heilige dieren van den god Anubis, den wachter der graven2. Zij bleken ook weinig gevaarlijk te zijn, daar zij overvloed van voedsel vonden in de graven. Zij toch aten de stukken vleesch die op de offeraltaren waren neergelegd, tot groote voldoening der nabestaanden, die meenden, wanneer zij het vleesch den volgenden dag niet meer vonden, dat het door de onderaardsche goden goedgekeurd en aangenomen was. Ook bleken zij betrouwbare wakers te zijn, want zij waren gevaarlijke vijanden voor ieder, die ongeroepen, onder de bescherming van de duisternis der nacht, in eene groeve wilde binnendringen.

 

Ook aan den zomeravond van het jaar 1352, op welke wij onze lezers uitnoodigen de doodenstad van Thebe met ons te bezoeken, werd het stil in de Nekropolis, nadat het priesterlijk avondlied was gezongen. Reeds wilden de soldaten die de wacht hadden van hun eersten onderzoekingstocht terugkeeren, toen plotseling een hond in het noordelijk gedeelte van de doodenstad hard begon te blaffen. Weldra liet een tweede, een derde, een vierde zich hooren. De hoofdman van de wacht riep »halt!” en toen het geblaf algemeener werd en met elke minuut in hevigheid toenam, beval hij hen die hem volgden in noordelijke richting op te marcheeren. De kleine troep had weldra den hoogen dam bereikt, die langs den westelijken oever liep van een kanaal, dat uit den Nijl was afgeleid, en overzag van hier het bouwland tot aan den vloed en het noordelijk gedeelte van de Nekropolis. Wederom werd »halt” gecommandeerd. Zoodra de soldaten in de richting in welke de honden het hevigst aansloegen het schijnsel van fakkels bespeurden, ijlden zij voorwaarts en bereikten bij de pylonen3 van den tempel, die door Seti I, den overleden vader van den thans regeerenden koning Ramses II, was gebouwd, de rustverstoorders.

De maan was opgegaan en goot haar bleek schijnsel uit over het prachtig gebouw, waarvan de buitenmuren roodachtig werden verlicht door de in donkeren rook gehulde vlammen der fakkels, die door zwarte dienaars werden gedragen. Een kleine dikke man, bijzonder rijk gekleed, sloeg met de metalen greep van een zweep zoo hard tegen de met koperen platen bekleedde tempeldeur, dat de slagen bij de nachtelijke stilte heinde en ver werden gehoord. In zijne nabijheid stonden een draagstoel en een wagen, met paarden van het edelst ras bespannen. In de eerste zat eene jonge vrouw, en op den wagen stond eene aanzienlijke maagd, rijzig van gestalte, naast den wagenmenner. Beiden waren omgeven door mannen, die blijkbaar tot de meer bevoorrechte standen behoorden, en een aantal dienstknechten. Er werd niet veel gesproken; de aandacht van de geheele groep, die maar gedeeltelijk werd verlicht, scheen uitsluitend op de tempeldeur gericht te zijn. De duisternis maakte het onmogelijk de gelaatstrekken der bijzondere personen te onderscheiden, doch de maneschijn versterkt door het fakkellicht was voldoende, om den portier, die uit een der torens van den pylon op de rustverstoorders neerzag, te doen begrijpen, dat hij met hooggeplaatste lieden, ja misschien met leden van de koninklijke familie te doen had. Met luider stem vroeg hij den man die geklopt had, wat hij begeerde.

Zoodra deze zich hoorde toespreken, zag hij op, en zeide op meesterachtigen, ja zelfs beleedigenden toon: »Hoe lang moeten wij hier op je wachten, luië hond? Kom eerst naar beneden, open de poort en vraag dan! Wanneer de fakkels niet helder genoeg branden, om je te doen zien wie hier wacht, dan zal mijn zweep je op den rug schrijven wie we zijn en je leeren hoe men vorstelijke gasten te woord moet staan!”

De vrouw in de draagstoel rees van schrik overeind, toen zij de rust van de doodenstad zoo opeens en zoo ruw hoorde storen. Terwijl de portier een onverstaanbaar antwoord bromde en naar beneden kwam, om de deur open te doen, richtte de vrouw op den wagen zich tot haar ongeduldigen geleider. »Gij vergeet, Paäker,” sprak zij op welluidenden maar toch gebiedenden toon, »dat gij weder in Egypte zijt, en hier niet te doen hebt met wilde Shasoe4, maar met vriendelijke priesters, van wie wij bovendien nog een dienst hebben te vragen. Men klaagt niet ten onrechte over uwe ruwheid, die vooral ongepast is, nu wij onder zulke buitengewone omstandigheden ons naar dit heiligdom hebben begeven.”

Hoewel deze woorden niet zoozeer werden gesproken om te berispen, dan wel om leedwezen over het gebeurde uit te drukken, toch achtte zich de kleine gevoelige man er door beleedigd. De vleugels van zijn breeden neus begonnen zich sterk te bewegen; krampachtig omklemde hij met zijn rechterhand de greep der zweep, en terwijl hij zich deemoedig scheen te buigen, gaf hij een ouden Ethiopischen slaaf, die naast hem stond, zulk een duchtigen slag op de naakte beenen, dat deze als een door de koude verschrompeld blad ineenkromp. De arme kerel gaf echter geen kik, want hij kende zijn meester.

Inmiddels had de portier opengedaan, en tegelijk met hem trad een jeugdige priester naar buiten, om te vernemen wat deze rustverstoorders verlangden. Paäker wilde weder het woord voeren, maar de vrouw die op den wagen stond kwam hem voor met te zeggen: »Ik ben Bent-Anat, de dochter des konings, en zij die in den draagstoel zit is Nefert, de gemalin van den edelen Mena, den wagenmenner mijns vaders. Wij hadden ons in gezelschap van deze aanzienlijke mannen naar het noordwestelijk dal van den Nekropolis begeven, ten einde de nieuwe bouwwerken in oogenschouw te nemen. Gij kent de smalle rotspoort dier kloof. Op den terugweg hield ikzelve de teugels, en had het ongeluk een meisje, dat met een korfje vol bloemen aan den weg zat, te overrijden en te verwonden, ja zeer gevaarlijk, zoo ik vrees. Mena’s echtgenoote heeft de kleine dadelijk met eigene handen verbonden. Wij lieten haar daarop brengen naar het huis haars vaders, een Paraschiet5, Pinem geheeten, geloof ik. Ik weet niet of gij hem kent.”

»Zijt gij zijne hut binnengegaan, prinses?” vroeg de priester.

»Ik moest wel, heilige vader,” was haar antwoord, »ofschoon ik weet, dat men zich verontreinigt, wanneer men den drempel van zulk eene woning overschrijdt. Maar…”

»Maar,” riep de vrouw van Mena, terwijl zij zich weder oprichtte in haar draagstoel, »Bent-Anat kan zich immers heden door u of door haren huispriester laten reinigen; den armen vader zal zij echter bezwaarlijk, misschien ook nooit, zijn kind gezond kunnen wedergeven.”

»Dit neemt niet weg, dat het ellendig verblijf van zulk een Paraschiet onrein is,” viel de kamerheer Penbesa, ceremoniemeester van de prinses, haar in de rede. »Ik heb er mij genoeg tegen verzet, toen Bent-Anat haar voornemen te kennen gaf, dat vervloekte nest in eigen persoon te betreden. Ik sloeg voor,” zoo vervolgde hij tot den priester, »het meisje naar huis te laten dragen, en den vader een koninklijk geschenk te zenden.”

»En de prinses?” vroeg de priester.

»Zij handelde, als gewoonlijk, overeenkomstig haar eigen wil,” hernam de ceremoniemeester.

»En dan doet zij altijd wat goed is,” merkte de vrouw van Mena op.

»Gaven de goden dat het zoo ware!” sprak de Prinses met zachte stem. Zich tot den priester wendende, ging zij voort: »Gij kent den wil der hemelsche goden en de harten der menschen, heilige vader, en ik ben mij bewust, dat ik gaarne geef en armen help, ook wanneer de armoede de eenige voorspraak is. Maar na hetgeen heden is gebeurd, en tegenover dien ongelukkigen man ben ik het die voorspraak noodig heb.”

»Gij?” vroeg de kamerheer verbaasd.

»Ja, ik!” antwoordde de prinses op stelligen toon.

De priester die tot hiertoe zwijgend dit gesprek had aangehoord, hief nu zijn rechterhand op, als om te zegenen, en zeide: »Gij hebt braaf gehandeld. De Hathors6 vormden uw hart, en de godin der waarheid leidt het. Ongetwijfeld komt gij ons in onze nachtelijke gebeden storen, ten einde een arts te vragen voor het verwonde meisje?”

»Zooals gij zegt!”

»Ik zal den opperpriester vragen, om den besten geneesheer voor uitwendige verwondingen, onverwijld naar de kranke te zenden. Doch waar is het huis van den Paraschiet Pinem? Ik ken hem niet.”

»Ten noorden van de terrassen van Hatasoe7, dicht bij… Maar ik zal een mijner geleiders gelasten den geneesheer den weg te wijzen. Ik stel er bijzonder veel prijs op morgen vroeg te vernemen, hoe het met de zieke staat. – Paäker!”

De aangesprokene, met wien wij hebben kennis gemaakt, toen hij zoo ruw op de poort klopte, boog zich met nederhangende handen ter aarde en vroeg: »Wat beveelt gij?”

»Ik wijs ú aan tot gids van den arts,” zeide de prinses. »Het zal den wegwijzer des konings niet moeilijk vallen, het verborgen huisje weer te vinden. Vergeet niet dat gij mijn medeschuldige zijt. Want,” en hierbij wendde zij zich tot den priester, »laat ik er maar rond voor uitkomen: het ongeluk geschiedde, toen ik met mijne rossen Paäkers Syrische harddravers, die naar zijn zeggen veel vlugger liepen dan de Egyptische, trachtte in te halen. Het was een wild rennen.”

 

»Amon zij geloofd, dat het zóo afliep,” sprak de ceremoniemeester. »Paäkers wagen ligt verbrijzeld in het enge dal, en zijn beste paard is zwaar gewond.”

»Nu, als hij den arts bij den Paraschiet heeft gebracht, mag hij naar zijn paard gaan kijken,” hernam de prinses. »Weet gij, Penbesa, gij trouwe bewaker van een onbezonnen meisje, dat ik mij heden voor het eerst er over verblijd, dat mijn vader krijg voert in het verre Sati-land8?”

»Hij zou ons zeker niet zeer vriendelijk ontvangen hebben,” antwoordde de ceremoniemeester met een glimlach.

»Maar de arts, de arts!” riep Bent-Anat haastig. »Paäker, het blijft er bij: gij wijst hem den weg en brengt ons morgen bericht omtrent den toestand van het meisje.”

Paäker boog nog eens. De prinses gaf daarop een wenk. De priester en zijne gezellen, die intusschen uit het heiligdom naar buiten waren gekomen, hieven zegenend de handen omhoog, en de nachtelijke optocht ging op weg in de richting van den Nijl. Paäker bleef alleen achter met zijne beide slaven. Hij was verdrietig over den last, dien de prinses hem had opgedragen. Zoo lang de maneschijn toeliet den draagstoel met de vrouw van Mena te onderscheiden, oogde hij haar na. Toen trachtte hij zich te herinneren, waar het huis van den Paraschiet gelegen was. De hoofdman van de veiligheidspolitie hield nog altijd met zijne manschappen stand bij den tempelpoort.

»Kent gij de woning van den Paraschiet Pinem?” vroeg Paäker.

»Wat moet gij bij hem zoeken?”

»Dat gaat u niet aan,” hernam Paäker.

»Lomperd!” riep de hoofdman. – »Links om en voorwaarts, mannen!”

»Halt!” riep Paäker, nijdig, »ik ben de koninklijke gids.”

»Dan zult gij des te gemakkelijker de plaats kunnen wedervinden, waar gij vandaan komt. – Soldaten, voorwaarts!”

Op deze woorden volgde als een echo het gelach van velerlei stemmen. Paäker schrok zoo hevig van dit honend geluid, dat hij zijn zweep op den grond liet vallen. De slaaf, dien hij weinige minuten te voren geslagen had, stond deemoedig op en volgde zijn heer in den voorhof des tempels. Beiden schreven het gegiegel, dat de ernstige rust in den doodenstad zoo ongepast kwam storen, en hun nog steeds in de ooren ruischte, zonder dat zij de oorzaak er van ontdekken konden, aan rustelooze geesten toe. Maar ook de oude portier had die overmoedige toonen vernomen. Hem was dat lachen beter bekend dan den wegwijzer des konings, want met forsche schreden trad hij de poort des heiligdoms uit en riep, terwijl hij, de donkere schaduw van den pylon volgende, met zijn langen stok blindelings voor zich uitsloeg: »O, gij nietswaardig Sethsgebroed9, gij galgenaas, gij aterlingen, ik zal u!”

Op eens verstomde het gelach. Eenige jeugdige gestalten kwamen in het maanlicht voor den dag; de oude vervolgde ze al hijgende, en na eene korte jacht vloog een troep opgeschoten knapen door de tempeldeur naar het poortgebouw terug. Het was den wachter gelukt een dertienjarigen misdadiger te vatten, en hij hield hem zoo vast bij het oor, dat zijn kleine kop in horizontale richting aan zijn hals scheen gegroeid.

»Ik zal het den onderwijzer bekend maken, gij sprinkhanenplaag, gij vledermuisgebroed,” riep hij vervolgens. Maar de bende schooljongens, die eene gunstige gelegenheid hadden waargenomen om uit hun engen kerker te komen, begon hem vriendelijk te vleien. Uit aller mond vernam hij woorden van berouw, hoewel het pleizier over het gebeurde, dat niemand hun ontnemen kon, in het oog van al die bengels stond te lezen. En toen een van de grootste scholieren den ouden om den kin streek, en beloofde hem morgen den wijn, die zijne moeder hem voor de volgende week zou zenden, ter bewaring te zullen geven, liet de wachter zijn gevangene los, die de pijn uit zijn vuurrood oor trachtte te wrijven, en riep nog onvriendelijker dan zoo even: »Wilt gij een, twee, drie maken dat ge weg komt! Denkt ge dat ik uw streek zoo maar zal laten voorbijgaan? Dan kent gij den ouden Baba nog niet. Ik zal het den goden klagen en niet den onderwijzer. En je wijn, vlegel, zal ik ten offer plengen, opdat de hemel het je vergeve!”

1De loop van den zonnegod werd vergeleken met die van het menschelijk leven. Als kind (Horus) ging de zon op; zij ontwikkelde zich tegen den middag tot den held Ra, voor wien de Uraeus-slang, die op zijn diadeem prijkte, streed. Aan den avond, als zij onderging, was zij een grijsaard (Tum). Het licht was ontstaan uit de duisternis, bijgevolg werd Tum voor ouder gehouden dan Horus en de andere lichtgoden.
2Anubis, die met den kop van een jakhals wordt afgebeeld, is de zoon van Osiris en Nephthys. De jakhals is zijn heilig dier. In den vroegsten tijd komt hij reeds voor als god van de onderwereld. Hij ziet toe op het balsemen, bewaart de lijken, en beschermt de Nekropolis. Bovendien baant hij, als Hermes Psychopompos (Hermanubis), den weg voor de zielen. Volgens Plutarchus waakt hij voor de goden gelijk de honden voor de menschen.
3Pylonen noemde men de door een poortdoorgang verbonden torens aan den ingang van een Egyptischen tempel.
4Roofzuchtige Semitische stammen in het oosten van Egypte.
5Een paras-chiet was iemand, die de lijken opende.
6Hathor is Isis in zinnelijken vorm. Zij is de godin van den helderen lichten hemel en draagt de zonneschijf tusschen de hoornen op den koekop, of op een menschenhoofd met de ooren van eene koe. Zij wordt de godin met het schoone aangezicht genoemd en is de schenkster van elke reine levensvreugde. Later beschouwde men haar als de muze, die het leven veraangenaamt met vroolijkheid, liefde, zang en dans. Als goede fee ontmoeten wij haar bij de wieg der kinderen, om hun levenslot te bepalen. Zij draagt vele namen, en er komen verschillende, meestal zeven Hathoren voor, om de voornaamste richtingen harer goddelijke werkzaamheid te verpersoonlijken.
7De groote koningin uit de 18de dynastie, voogdes van twee pharao’s.
8Azië.
9Door de Grieken Typhon genoemd. Hij was de vijand van Osiris, het ware, goede en reine, en vertegenwoordigde de disharmonie en onrust in de natuur. Horus, die voor zijn vader Osiris strijdt, kon hem ter aarde werpen en verminken, maar nimmer vernietigen.