Free

Warda: Roman uit het oude Egypte

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Op het gelaat van al de hier verzamelde ingewijden was verbazing te lezen. Menigeen zag eerst zijne buren, dan den dichter, eindelijk Ameni vragend aan. De laatste kende Pentaoer en wist dat geen luim van het oogenblik maar ernstige overwegingen hem hadden moeten doen weigeren. Was het niet geweest alsof zijne heldere stem aarzelend, ja met tegenzin de woorden: »het nieuwe wonder” had uitgesproken? Hij twijfelde derhalve aan de echtheid van het goddelijk teeken!

De profeet nam Pentaoer bedaard en onderzoekend met zijne oogen op, en zeide toen: »Gij hebt gelijk, mijn vriend. Alvorens het oordeel over u is uitgesproken, en gij weder voor ons staat in dezelfde reinheid, die wij bij u zoo hoog waardeeren, is uw mond niet waardig het goddelijk wonder den volke te verkondigen. Tast diep in uwe eigene ziel, en toon den vromen het afschuwelijke van het kwade, wijst hun ook den door u thans te betreden weg van reiniging des harten. Ik zelf zal het wonder verkondigen.”

Dit besluit van den meester werd door de in ’t wit gekleeden met blijdschap begroet. Ameni drukte den een dit, den ander dat nog eens op het hart. Na allen een onbepaald stilzwijgen over het verhandelde, inzonderheid over den meegedeelden droom te hebben bevolen, sloot hij deze bijeenkomst. Alleen den ouden Gagaboe en Pentaoer verzocht hij te blijven.

Zoodra zij alleen waren vroeg Ameni den dichter: »Waarom hebt gij geweigerd aan het volk het wonder te verkondigen, dat alle priesters uit de Nekropolis met vreugde vervult?”

»Omdat gij mij geleerd hebt,” antwoordde de dichter, »dat waarheid de hoogste trap is, die men bereiken kan, en dat er geen hoogere is.”

»Dit leer ik u andermaal in deze ure,” hernam Ameni. »En daar gij deze leer belijdt, zoo vraag ik u, in den naam van de lichtdochter van Ra: twijfelt gij aan de echtheid van het wonder, dat tastbaar duidelijk voor onze oogen is geschied?”

»Ja, ik twijfel,” antwoordde Pentaoer.

»Blijf volharden op den hoogen trap der waarheid,” ging Ameni voort, »en zeg ons verder, opdat ook wij het weten mogen, welke bedenkingen u beletten te gelooven.”

»Ik weet,” antwoordde de dichter, somber vóor zich ziende, »dat het hart, aan hetwelk de menigte goddelijke eer zal bewijzen, waarvoor zelfs ingewijden zich nederbuigen, als ware het een tempel voor de ziel van Ra, gescheurd is uit de bloedende borst van een gemeen stuk vee, en dat het heimelijk in de kanopen is gelegd, die de ingewanden van den profeet Roeï bevatten.”

Ameni deed van schrik eene schrede achterwaarts, en Gagaboe riep: »Wie heeft dat gezegd? Wie kan dat bewijzen? ’t Is of men oud moet worden, om van dag tot dag schrikkelijker dingen te hooren!”

»Ik weet het,” zeide Pentaoer op stelligen toon, »maar ik moet den naam verzwijgen van hem, die het mij heeft medegedeeld.”

»Dan gelooven wij dat gij dwaalt, en dat een bedrieger den draak met u stak,” zeide Ameni. »Wij zullen onderzoeken, wie zulk een leugen uitstrooit, en hem niet ongestraft laten! Het is zondig de stem der godheid te hoonen, en ieder die gewillig zijn oor leent aan de leugen, is ver van de waarheid. Heilig, ja driemaal heilig, verblinde dwaas, is het hart, dat ik morgen met deze handen aan het volk denk te toonen, en waarvoor ook gij u, zij ’t niet gewillig, dan toch gedwongen zult nederwerpen, aanbiddende in het stof. Ga nu heen en overdenk de woorden waarmede gij morgen de zielen van het volk zult stichten. – Weet nog dit: Ook de waarheid heeft verschillende trappen, en hare gestalte is even menigvuldig als die der godheid. Gelijk de zon zich niet voortbeweegt langs eene effen baan en een rechten weg; gelijk ook de sterren gebogene paden bewandelen, die wij vergelijken met de kronkelingen van de slang Mehen231; zoo staat het den uitverkorenen, die ruimte en tijd overzien en aan wie het te beurt viel over het lot der menschen te mogen beschikken, – dien uitverkorenen staat het vrij, zelfs wordt hun geboden langs kronkelende wegen te wandelen, om een hooger doel te doen zegevieren. Gij verstaat die wegen niet, en in uwe onnoozelheid meent gij, dat zij ver afwijken van de paden der waarheid. Gij ziet het heden alleen, maar wij zien ook de toekomst, en wat wij u als waarheid aanbieden, dat hebt gij te gelooven! Vergeet ook vooral niet: de leugen bevlekt, maar de twijfel vermoordt de ziel!”

Ameni had met groote gemoedsbeweging gesproken. Toen Pentaoer zich zwijgend verwijderd had, en hij met Gagaboe alleen was, riep hij uit: »Waar moet het nu heen? Wie bezoedelt toch den reinen kinderlijken zin van dezen hoogbegenadigden jongeling?”

»Hij bederft zichzelven,” zeide Gagaboe. »Hij schuift de oude wet op zij, daar hij voelt, dat er eene nieuwe wet in zijn scheppenden geest is ontwaakt!”

»Doch wetten,” hernam Ameni, »ontstaan vanzelf en groeien als schaduwrijke wouden; er is nooit iemand, die ze maakt! Ik had den dichter lief, maar ik moet hem toch inbinden, anders wast hij als de hooggezwollen Nijl, die de dammen doorbreekt. En wat hij daar zegt van het wonder…”

»Hebt gij daar aanleiding toe gegeven?” vroeg Gagaboe.

»Bij den Eenen, neen!” zeide Ameni.

»Doch Pentaoer is waarheidlievend, en geneigd te gelooven,” hernam de oude bedenkelijk.

»Ik begrijp het,” hernam Ameni. »Wat hij zeide zal geschied zijn. Doch wie heeft het gedaan, en hem in deze misdaad ingewijd?”

Beide priesters zagen nadenkend vóor zich. Ameni brak het eerst het stilzwijgen af, zeggende: »Pentaoer trad met Nebsecht hier binnen, en beiden zijn boezemvrienden. Waar was de arts, terwijl ik in Thebe vertoefde?”

»Hij verpleegde het door Bent-Anat verwonde kind van den Paraschiet Pinem, en bleef daar drie dagen lang,” antwoordde Gagaboe.

»En het was Pinem,” sprak de opperpriester, »die de borst van Roeï geopend heeft. Nu weet ik wie Pentaoer’s geloof aan het wankelen heeft gebracht. Het was die wroetende stamelaar. Hij zal het mij boeten. – Denken wij nu aan het feest van morgen, maar overmorgen neem ik dien zonderlingen kwant in ’t verhoor, en ik zal onverbiddelijk streng zijn!”

»Laat ons liever den natuuronderzoeker rustig verhooren,” zeide Gagaboe. »Hij is een sieraad van onzen tempel, want hij doorgrondt vele dingen, en is een man van buitengewone bekwaamheid.”

»Dat alles kunnen wij overwegen na het feest,” viel Ameni den ouden profeet in de rede. »Er is nu nog veel gereed te maken.”

»En later nog meer te overleggen,” hernam Gagaboe. »Wij zijn een gevaarlijken weg ingeslagen. Gij weet het, ik blijf een stormlooper, niettegenstaande ik, wat mijne jaren betreft een grijsaard ben. Helaas, ik was nooit te schroomvallig! Maar Ramses is een geweldig man en mijn plicht gebiedt mij u te vragen: Verleidt uw haat u niet tot een al te haastig en al te onvoorzichtig optreden tegen den koning?”

»Ik gevoel geen haat tegen Ramses,” antwoordde Ameni ernstig. »Als hij de kroon niet droeg, zou ik hem kunnen liefhebben. Ik ken hem alsof ik zijn broeder was, en weet in hem alles wat groot is te waardeeren, wat meer zegt: ik wil gaarne erkennen, dat hem niets ontsiert wat klein moet heeten. Als ik niet wist hoe sterk hij was, zouden wij hem wel met geringe middelen kunnen doen vallen! Doch gij weet zoo goed als ik, dat hij onze vijand is. Niet de uwe noch de mijne persoonlijk, ook niet van onzen goden, maar de vijand van de door hunne oudheid eerwaardige inzettingen, naar welke dit volk en dit land bestuurd moeten worden. Daarom is hij inzonderheid de vijand van hen, wier levensroeping is de heilige leer van den voortijd te verdedigen, en een vorst den weg te wijzen; van de priesterschap bedoel ik, die ik leiden moet en voor welker rechten ik kamp met alle geestelijke middelen. Bij deze worsteling bekleeden, zooals gij weet, volgens onze geheime wet, de goden alles met den glans van het reine licht der waarheid, ook wat anders als leugen, verraad en arglistig doemwaardig schijnt. Gelijk de arts het mes en het vuur gebruikt om kranken te genezen, zoo mogen wij onze toevlucht nemen tot schrikkelijke maatregelen om het geheel te redden wanneer het bedreigd wordt. Gij ziet mij thans strijden met elk wapen, dat mij ten dienste staat, want blijven wij rustig afwachten, zoo zullen wij weldra van leiders der staatkundige aangelegendheden tot slaven des konings vernederd worden.”

Gagaboe gaf een teeken van instemming. Ameni vervolgde echter met klimmende warmte, sprekende in rhytmische volzinnen, waarin hij de bevelen der godheid placht te verkondigen, zoo vaak hij uit het Allerheiligste kwam: »Gij waart mijn meester, ik acht u zeer hoog, daarom moogt gij nu alles vernemen, wat mij beweegt en vast doet besluiten, den vreeslijken kamp te aanvaarden. Dit huis zoo gij weet, was voor mij gelijk ook voor Ramses de kweekplaats, en het was wijs van Seti dat hij hier zijnen zoon met andere knapen liet leeren. Slechts de kroonprins en ik wij wonnen de prijzen, in werken en spelen. Wel was hij mijn meester in vlugge bevatting, in stoute gedachten; mijn nauwgezetheid was grooter en dieper mijn denken. Vaak spotte hij met mijn moeitevol streven; doch mij scheen zijn schittrend vermogen slechts ijdele begoochling te zijn. Ik werd een gewijde, maar hij stuurde het roer van den staat met zijn vader; ten laatste alleen, toen Seti niet meer was. Wij werden ouder, maar onveranderd bleef steeds de diepste grond van ons wezen. Hij stormde naar buiten tot heerlijke daden! volken bij volken wierp hij ter aarde; en door de stroomen bloeds zijner burgers verhief hij den glans van d’ Egyptischen naam tot duizelingwekkende hoogte.

 

»Ik sleet mijn leven in ijverig werken, ik leerde de jeugd en bewaakte de inzetting, die het samenwonen der menschen regelt en het volk met de godheid verbindt. Met ijver doorzocht ik de schriften der oudheid, en menig heerlijk woord heb ik van haar wijzen vernomen. ’k Vergeleek met elkander ’t verleden en ’t heden. Wat waren de priesters? Hoe zijn ze geworden tot dat wat ze zijn? Wat toch, zoo wij er niet waren, wat werd dan Egypte? Geen wetenschap bloeit er, geen kunst, geen vermogen, die wij niet verwierven, bedachten en kweekten. Wij kroonden de vorsten, wij noemden ze goden en leerden het volk ze als goden dienen. Want de menigte zoekt een hand die haar leidt, waarvoor zij kan beven, als voor de vuist van het overmachtige noodlot. Gaarne dienden wij den god op zijn troon, die als de Eene naar eeuwige wetten, naar onze wet gebood en heerschte. Uit ons midden koos hij zijn raadsliên, wat tot heil is voor ’t land dat deden wij hem weten. Hij hoorde ons gewillig aan en voerde het uit. De oude koningen waren de handen, wij, de priesters, wij waren het hoofd. En nu, mijn vader! Wat zijn wij geworden? Wij worden gebruikt om het volk bij het geloof te bewaren. Want als het ophield de goden te eeren, hoe zou ’t zich dan voor den pharao buigen? Veel waagde Seti, en meer nog zijn zoon, daarom begeerden zij beiden de hulpe des hemels. Een vrome is Ramses, hij offert vlijtig en mint het gebed. Voor hem zijn wij onmisbaar als wierookvat-slingeraars en hecatomben-slachters, als die voor hem bidden en zijn droomen verklaren, maar zijn raadslieden zijn wij niet meer. Mijn Osirische vader, een waardiger opperpriester dan ik, bad den zijnen, op last van den grooten raad der profeten, hij zou het vermetele plan laten varen, door een bevaarbaar kanaal de noordelijke zee te verbinden met de onreine golven der Schelfzee. Den Aziaten alleen komt zulk een werk ten goede232. Doch Seti sloeg onzen raad in den wind233. Wij wilden ’s lands oude verdeeling bewaren, doch Ramses voerde de nieuwe in, tot schade der priesters. Wij waarschuwden voor nieuwe bloedige oorlogen, en de koning trok weder en weder te velde. Wij bezitten de oude geheiligde brieven, die onze boeren van krijgsdienst ontslaan; gij weet het hoe hij ze laatdunkend verscheurde. Sinds oude tijden mag niemand in dit land voor vreemde goden tempels bouwen, en Ramses begunstigt de zonen der vreemden, en bouwt in ’t Noorderland niet alleen, maar ook in het oude eerwaardige Memphis en hier in het vreemden-kwartier in Thebe, altaren en statige heiligdommen voor de bloedige leugengoden234 van ’t oosten.”

»Gij spreekt als een ziener,” riep de oude Gagaboe. »En wat gij zegt is in alle opzichten waar! Wij heeten nog priesters, maar zelden wordt onze raad gevraagd. ‚Gij hebt de menschen in eene andere wereld een heerlijke toekomst te bereiden’, heeft Ramses gezegd, ‚maar hun lot op aarde bestuur ik alleen’!”

»Zoo sprak hij,” ging Ameni voort. »En al had hij niet anders gezegd dan dát, hij zou reeds daardoor zijn geoordeeld! Hij en zijn huis zijn onzen rechten vijandig, en vijanden mee, van dit ons edel land. Behoef ik u te zeggen, wat pharao’s stamboom is? Eens noemden wij de van ’t oosten komende scharen, die ons vaderland als sprinkhaan-zwermen overvielen, die het hebben uitgemergeld en gekneveld, ‚pestplagen en roovers’. Tot deze behoorden Ramses’ vaderen. Toen Ani’s vaderen de Hyksos verdreven, verkreeg de dappere familie van ’t stamhoofd, wier nazaat thans Egypte regeert, het voorrecht aan den Nijl te verblijven. Zij diende in het leger, zij trad op den voorgrond, en eindelijk gelukte het den eersten Ramses de troepen voor zich te winnen, en het oude, in ketterijen verwarde geslacht der echte zonen van Ra van den troon te berooven. Ongaarne erken ik ’t: de rechtgeloovige priesters – uw grootvader was onder hen, en de mijne – ondersteunden den koenen roover der kroon, die de oude leer trouwhartig aanhing. Niet minder dan honderd voorzaten van mijn huis en niet minder van ’t uwe en vele andere priestergeslachten, zijn hier aan den heiligen Nijl gestorven. Van Ramses’ vaderen kennen wij er slechts tien, en wij weten van dezen, dat zij behoorden tot uitlandschen stam, tot de bende der Amoe! Als alle Semieten, zoo is ook hij. Zij houden van zwerven en noemen ons ‚ploegers’235, bespottend de wijze afgemeten orde, waarin wij, den zwarten bodem bebouwend, in nuttigen arbeid des geestes en des lichaams, den langen dood te gemoet gaan. Zij dwalen rond om buit te behalen, en stuwen het zeeschip door ziltige wateren, en kennen geen vast en dierbaar tehuis. Waar winst is te halen, daar strijken zij neder; is er niets meer voor hen te rooven, dan slaan zij elders hun woning weer op. Zoo nu was Seti, zoo is ook Ramses! Een jaar verblijven zij wel in Thebe, maar trekken dan weg, de grenzen over ten oorlog. Zich vroom te onderwerpen, naar den raad te vernemen der wijze vermaners, zij verstaan ’t niet en zullen ’t nooit leeren. Gelijk de vaders zoo zijn ook de kinderen! Denk aan de vermetele daad van Bent-Anat. Pharao, zeide ik, stelt de vreemden op prijs. Hebt gij bedacht wat dat wel beteekent? Ons doel is naar ’t hoogere en edele te streven; wij hebben ons aan de banden der zinnen ontworsteld tot verzorgers der zielen. Ook de armste leeft veilig, beschermd door de wetten, en door ons neemt hij deel aan de gaven des geestes. Heerlijke schatten van kunst en van kennis worden door ons den rijken geboden. Zie nu naar den vreemdeling! Nomadenzwermen, in armzalige tenten, doortrekken in ’t oost en ’t west de woestijn. In ’t zuiden bidt een verdierlijkt gepeupel tot vederschachten en ellendige goden, die zij slaan, als ’t geluk hun ontbreekt. In het noorden vindt men geordende staten; maar wat zij aan kunst en aan kennis bezitten, dat danken zij ons voor het meeste; en altijd nog bloeden op hun altaren, als afgrijselijke offers, de lijken van menschen. Slechts afval van ’t goede, die schenkt ons de vreemdeling, dus is het verstandig zich van hem te keeren, dies is hij ook bij onze goden gehaat. En Ramses, de koning, is vreemdeling, door zijn bloed en zijn neiging, zijn hart en zijn aanschijn. Zijn geest vliegt al verder, dit land is voor hem te bekrompen. Hoe vlug ook zijn geest zij, wat waarachtig hem goed is zal hij nimmer begrijpen. Hij luistert naar raad niet, hij benadeelt Egypte; dus zeg ik: naar beneden met hem van den troon!”

»Naar beneden met hem!” herhaalde Gagaboe in geestdrift.

Ameni reikte den grijsaard zijne van opgewondenheid bevende hand, en ging kalmer voort: »De stadhouder Ani is van vaders en moeders zijde een echte zoon van het land. Ik ken hem door en door, en weet dat hij wel is waar verstandig maar angstvallig voorzichtig is, en dat hij ons in ons voormalig, ons rechtmatig toekomend erfdeel weder herstellen zal. Hier valt de keus niet zwaar. Ik heb gekozen en ben gewoon door te zetten, wat ik eens begonnen ben. Gij weet nu alles en zult mij helpen!”

»Met lijf en ziel!” riep Gagaboe.

»Versterk dan ook de harten onzer medepriesters,” zeide Ameni, afscheid nemende. »Ieder ingewijde mag vermoeden wat er eigenlijk gebeurt, maar het mag volstrekt niet uitgesproken worden.”

TWAALFDE HOOFDSTUK

De zon was op den negen en twintigsten morgen van de tweede maand der overstrooming236 reeds opgegaan, en de burgers en burgeressen, de grijsaards en de kinderen, de vrijen en de slaven in Thebe brachten het opgaand daggesternte hunne hulde, onder de leiding der priesters, voor de poorten van den tempel, waartoe het door hen bewoonde kwartier van de stad behoorde. De inwoners van Thebe stonden in familie-groepen bijeen voor de pylonen, wachtende op den optocht der priesters. Zij wilden zich daarbij aansluiten om zoo te trekken naar den grooten rijkstempel en van dezen uit met de feestbarken den stroom over te steken naar de Nekropolis.

Heden, op het feest van het dal, werd Amon, de groote god van Thebe, in plechtstatigen optocht overgebracht naar de doodenstad, ten einde daar, zooals de priesters zeiden, te offeren voor zijne ouders in de andere wereld237. Zijn tocht ging naar het westen, en gelijk daar het stoffelijk overschot der menschen rust vond in de graven, zoo waren daar ook de millioenen zonnen verdwenen, waarop dagelijks een nieuwe gevolgd was, weder uit den nacht verrijzende. Het verjongde licht, zeiden de priesters, vergeet het uitgebluschte niet, waaruit het geworden is; het brengt als Amon daaraan zijne hulde, om de vromen te herinneren, dat zij de afgestorvenen niet mogen vergeten, waaraan zij hun leven hadden te danken. »Breng offers,” zoo luidde eene godsdienstige spreuk, »aan uw vader en uwe moeder, die in het dal der graven rusten, want dit is den goden welgevallig, die deze gaven willen aannemen, als waren ze aan henzelven gebracht. Bezoek uwe ontslapenen dikwijls, opdat uw zoon voor u moge doen, wat gij voor hen doet”238.

 

Het feest van het dal was een doodenfeest, maar het droeg geen somber karakter; het werd niet met gejammer en weeklachten gevierd. Het was integendeel een vroolijk feest, gewijd aan de liefdevolle nagedachtenis van de zoodanigen, die men ook na den dood nog bleef liefhebben. Men verhief het geluk dier gezaligden en herdacht hen vriendschappelijk, terwijl men, gezellig in de grafkapel of vóor hunne groeve gezeten, offers bracht en maaltijd hield. Ouders en kinderen sloten zich bij elkander aan. De huisslaven volgden hen met voorraad van spijzen en fakkels, om het donkere graf te verlichten, of ze ook te ontsteken, wanneer men laat in den nacht huiswaarts keerde. Ook de armste had reeds een dag te voren gezorgd voor een plaatsje op een der groote schuiten, die de bedevaartgangers den stroom moesten overzetten. De barken der aanzienlijken lagen schitterend getooid aan den oever gereed, wachtende op de eigenaars met hun gevolg. De kinderen hadden ’s nachts van het heilige feestschip van Amon gedroomd; want de moeders hadden hen verteld, dat dit vaartuig in pracht weinig onderdeed voor de heerlijkheid der gouden zonneschuit, waarin de zonnegod met zijn gevolg den oceaan des hemels bevoer.

Reeds wemelde het van priesters op de oevertrappen van den rijkstempel, van burgers op de kade en van booten op den vloed. Reeds overstemden de ruischende tonen der feestmuziek het gejoel der volksmenigte, waaronder de een den ander te midden van stofwolken verdrong, om de barken en booten te bereiken. Reeds waren alle huizen en hutten van Thebe ontvolkt, en zag men in gespannen verwachting het oogenblik te gemoet, waarop de godheid uit de tempelpoort te voorschijn zou treden. Maar nog altijd ontbraken de leden der koninklijke familie, die anders op dezen dag gewoon waren te voet naar den grooten tempel van Amon te gaan. Onder de menigte vroeg de een den ander, waarom Bent-Anat, de schoone dochter van Ramses, zoo lang uitbleef, en het opbreken van de processie deed vertragen.

Reeds hieven de priesters hunne gezangen aan achter de tempelmuren, die het volk verhinderden de veelkleurig beschilderde voorhoven te zien. Reeds had de stadhouder met een luisterrijk gevolg het heiligdom betreden. Reeds werden de deuren van het feestgebouw geopend en vertoonden zich de enkel met een schort gekleede knapen, die voor de godheid op den weg bloemen moesten strooien. Reeds verkondigden de wierookgeuren, dat Amon naderde – maar nog altijd vertoonde de dochter van Ramses zich niet.

Allerlei geruchten werden verbreid, waaronder zeer onzinnige. Dit stond in elk geval vast, en werd ook tot teleurstelling van het volk door de tempeldienaars bevestigd: de prinses nam geen deel aan de processie; Bent-Anat was uitgesloten van het feest van het dal. Zij stond met haar broeder Rameri en de vrouw van Mena op het balkon van haar vaderlijk paleis, uitziende naar den stroom en het naderen der godheid. Gisteren morgen had de oude opperpriester van Amon te Thebe, Bek-en-Choensoe, haar de reinheid teruggegeven, maar aan den avond was hij haar komen melden, dat Ameni haar verbood de Nekropolis te betreden, zoolang de goden van het westen haar voor het misdrevene geene vergeving hadden geschonken. Terwijl zij nog in den staat van onreinheid verkeerde, had zij den Hatasoe-tempel betreden en dien bevlekt, en Bek-en-Choensoe moest toestemmen, dat de overste van de doodenstad in zijn recht was, wanneer hij het gebied van het westen voor haar sloot. Bent-Anat had toen Ani’s hulp ingeroepen, maar ofschoon de stadhouder haar zijn tusschenkomst beloofde, zoo kwam hij toch laat in den avond tot haar, om haar mede te deelen, dat Ameni onvermurwbaar bleef, ook zelfs voor zijne bede. De stadhouder had haar hierover zijn leedwezen betuigd, maar tevens den raad gegeven, elke aanleiding tot openbare ergernis te vermijden, de eerwaarde gestrengheid van Ameni niet te trotseeren en zich niet op het feest te laten zien. Terzelfder ure had vrouwe Katoeti den dwerg Nemoe tot hare dochter gezonden, om deze uit te noodigen met haar aan den optocht deel te nemen, en in het voorvaderlijk graf te offeren. Doch Nefert had haar doen antwoorden, dat zij van hare meesteres en vriendin niet konde of wilde scheiden.

Bent-Anat had aan de voornaamste personen van hare hofhouding vergunning gegeven om het feest mede te vieren, en hun verzocht harer bij deze schoone plechtigheid te willen gedenken. Toen zij van het balkon het volk zag samenstroomen, en de booten wemelden op den stroom, ging zij in haar vertrek terug. Zij riep Rameri tot zich, die in woede losbrak over de onbeschaamdheid van Ameni, vatte zijne beide handen en zeide: »Wij hebben beiden misdreven, broeder! Laten wij de gevolgen van onze schuld geduldig dragen, en handelen alsof onze vader bij ons was.”

»Hij zou den overmoedigen priester het panthervel van de schouders scheuren,” riep de prins, »wanneer deze het waagde in zijne tegenwoordigheid u zoo te vernederen.” En bij deze woorden rolden tranen van boosheid langs zijne jeugdige wangen.

»Wees nu niet langer toornig,” antwoordde Bent-Anat. »Gij waart nog klein, toen vader voor de laatste maal aan dit feest deelnam.”

»O, ik herinner mij dien morgen zeer goed,” riep Rameri, »en ik zal dien nooit vergeten.”

»Ik dacht het wel,” zeide Bent-Anat. – »Blijf gerust, Nefert; gij zijt immers nu mijne zuster! Hoor! het was op een heerlijken morgen. Wij, kinderen, waren feestelijk uitgedost verzameld in de groote zaal des konings. Toen liet hij ons roepen in deze vertrekken, die onze moeder bewoond had. Weinige maanden geleden was zij gestorven. Hij nam ons een voor een bij de hand en zeide aan elk, dat hij hem alles vergaf wat hij misdreven had, mits hij er ernstig berouw over had, en drukte ieder een kus op het voorhoofd. Toen wenkte hij ons tot zich, en zeide zoo bescheiden, alsof hij een onzer was, en niet de geduchte koning: ‚Misschien heb ik ook iemand uwer onrecht gedaan, of hem niet volledig recht laten wedervaren. Ik ben mij daarvan niet bewust, maar als het gebeurd is, dan doet het mij leed!’ – Toen vlogen wij allen naar hem toe, want ieder wilde hem kussen. Hij weerde ons echter lachend af en zeide: ‚Van een ding heeft ieder van u een gelijk deel genoten, gelijk gij wel weet; ik bedoel de liefde uws vaders. Nu zie ik dat gij mij weder wilt geven, wat ik u schonk.’ – Hij herinnerde ons daarop onze overledene moeder en zeide, dat ook de hartelijkste vader niet in staat was het gemis eener moeder te vergoeden. Toen hing hij ons een schoon tafereel op van de zelfverloochenende liefde, waarmede de afgestorvene zich geheel aan ons had gewijd, en noodigde ons uit aan hare rustplaats met hem te bidden en te offeren. Dáar moesten wij beloven harer waardig te leven, niet enkel in het groote, maar ook in het kleine. Want juist dat kleine vormde het leven, gelijk de uren den dag en het jaar. – Wij grooteren drukten toen elkander de handen, en nooit ben ik zeker beter geweest dan in die ure, en aan het graf mijner moeder!”

Nefert sloeg hare oogen op, waarin tranen blonken, en zeide: »Als men zulk een vader heeft, moet het gemakkelijk vallen goed te blijven.”

»Heeft uw moeder ook niet altijd aan den morgen van dezen feestdag goede woorden in uw hart gelegd?” vroeg Bent-Anat.

Nefert bloosde en zeide: »Het werd altijd laat met ons toilet, en dan moesten wij ons haasten, om ter rechter tijd in den tempel te komen.”

»Kom, laat mij dan heden uwe moeder zijn!” sprak Bent-Anat. »En ook de uwe, Rameri. Weet gij ook nog, hoe vader aan de hofbeambten en dienaars vergeving schonk, en hoe hij hun zoowel als ons op het hart drukte, op dien dag elke opwelling van toorn in onze borst te onderdrukken? ‚Bij dit feest,’ zeide hij, ‚behoort niet enkel een rein kleed, maar ook een onbevlekt hart.’ Derhalve, broeder, geen boos woord meer over Ameni, wien zijn wet waarschijnlijk tot zulke eene gestrengheid dwingt. Onze vader zal dit alles vernemen en richten. Het hart is mij zoo vol, als moest het overvloeien. Kom, Nefert, geef mij een kus, en ook gij, broeder! Ik ga thans in mijne kapel, waar de beelden der voorvaderen staan, om aan mijne moeder te denken en aan de zalige geesten onzer geliefden, waaraan ik heden niet offeren mag.”

»Ik ga met u,” zeide Rameri.

»Nefert,” sprak Bent-Anat, »blijf gij hier en snijd zoo vele van mijne bloemen, als gij wilt. De schoonste moogt gij nemen! Vlecht daarvan een krans, en wanneer die gereed is, laten wij hem door een bode met andere gaven naar de overzijde brengen, die zorgen moet dat hij in het graf van Mena’s moeder gelegd wordt.”

Toen broeder en zuster na een half uur tot de jonge vrouw terugkeerden, hield Nefert twee sierlijke kransen in de hand, éen voor de gestorvene koningin, en éen voor Mena’s moeder.

»Ik zal de kransen overbrengen,” riep Rameri, »en in de graven nederleggen.”

»Ani meent, dat het beter zal zijn, wanneer wij ons niet aan het volk vertoonen,” zeide Bent-Anat waarschuwend. »Men merkt ter nauwernood op, dat gij onder de scholieren wordt gemist, maar…”

»Maar ik wil mij niet als zoon van Ramses, maar als een tuinmansjongen laten overzetten,” viel de prins haar in de rede. »Hoort gij het bazuingeschal? Thans dragen zij den god naar buiten!”

Rameri betrad het balkon, de beide vrouwen volgden hem en richtten hare blikken naar de plaats, waar de stoet zou scheep gaan. Met hare scherpe oogen konden zij alles overzien.

»Ik troost mij met de gedachte,” zeide Rameri, »dat het een magere en armzalige optocht239 zal zijn, zonder mijn vader en ons. Hoe statig rollen de tonen der muziek! Nu komen de vederdragers240 en zangers. Daar is de eerste profeet van den rijkstempel, de oude Bek-en-Choensoe. Wat ziet hij er eerwaardig uit! Maar het loopen begint hem moeielijk te vallen. Nu nadert de godheid; reeds vang ik de wierookgeuren op…”

Bij deze woorden wierp de prins zich op de knieën, en de vrouwen volgden zijn voorbeeld, toen zich ten eerste een prachtige stier vertoonde, in wiens helder gladde huid de zon zich spiegelde. Hij droeg eene gouden, met glanzend witte struisvederen getooide schijf tusschen de horens. Daarachter, voorafgegaan door eenige waaierdragers, verscheen de god zelf, nu en dan zichtbaar, maar meestal voor het oog der menigte onzichtbaar, door de groote halfronde, aan lange staven bevestigde schermen van zwarte en witte struisvederen, waarmede de priesters hem beschaduwden. Geheimzinnig als zijn naam was ook zijn gang, want hij scheen op zijn kostbaren zetel langzaam van de tempelpoort naar den stroom te zweven. Zijn troon stond op eene tafel met kostelijke bouquetten en bloemguirlanden getooid, bedekt met een kleed van purper goudbrocaat, dat tevens de priesters bedekte, die den god op zijn troon langzaam en met gelijkmatige schreden voortdroegen.

Zoodra de godheid in het feestschip eene plaats had gevonden stonden broeder en zuster benevens Nefert van hunne knieën op. Er kwamen nu priesters te voorschijn, die een kist droegen met de altijd groene heilige boomen van Amon, en toen op nieuw het gezang der liederen en de geur van den wierook ooren en oogen bereikten van hen, die van het feest waren uitgesloten, prevelde Bent-Anat: »Nu zou mijn vader zijn gekomen.”

»En gij!” riep Rameri, »en onmiddellijk daarachter Nefert’s gemaal met de garde. Neef Ani gaat te voet. Hoe zonderling heeft hij zich gekleed; juist het tegengestelde van een sphinx241!”

»Hoe zoo?” vroeg Nefert.

»Een sphinx,” antwoordde Rameri lachend, »heeft het lichaam van een leeuw en het hoofd van een mensch, en neef draagt om zijn lichaam een vreedzaam priesterlijk gewaad en op zijn hoofd den helm van een krijgsman.”

»Ware de koning hier, de leven schenkende,” zeide Nefert, »gij zoudt onder zijne dragers niet worden gemist, Rameri.”

»Zeker niet!” gaf de prins ten antwoord. »Het zou er ook anders uitzien als de heldengestalte van onzen vader op zijn gouden troon was gezeten; achter hem zou het beeld van waarheid en gerechtigheid beschermend zijne vleugelen over hem uitspreiden, vóor hem zou zijn geweldige metgezel in den slag, de leeuw, nederliggen, en boven hem zou een troonhemel versierd met Uraeus-slangen zich welven. – De Horoscopen en de Pastophoren met de standaarden en godenbeelden en kudden van slachtvee, schijnen geen einde te nemen! Ziet eens, ook het Noorderland heeft zijne feestgezanten gezonden, als ware onze vader hier. Ik onderscheid de teekenen op de standaarden242. Herkent gij de beelden der koninklijke voorvaderen, Bent-Anat? – Niet goed? Ik ook niet; maar het scheen mij toe als was het de eerste Ahmes, de verdrijver der Hyksos, waarvan onze grootmoeder afstamt, en niet grootvader Seti, die den stoet opende, zooals het toch behoorde te zijn. – Daar komen de krijgslieden! Het zijn de regimenten die Ani heeft uitgerust, en die eerst heden nacht als overwinnaars uit Ethiopië terugkeerden. Hoort hoe het volk hen toejuicht! Zij hebben zich ook dapper gedragen. – Denkt eens, Bent-Anat en Nefert, wat dat zijn zal, als onze vader terugkeert met wel honderd gevangen vorsten, die zijn tweespan, door uwen Mena bestuurt, deemoedig volgen, met al onze broeders, de edelen des lands, en de garden op hunne prachtige wagens!” —

231De slang Mehen, met hare golvende kronkelingen, die dikwijls voorkomt in de teksten „van hetgeen zich in de diepte (onderwereld) bevindt,” stelt symbolisch de kronkelingen voor, die de zon op haar weg bij nacht door de onderwereld heeft af te leggen. Slangvormige mythologische figuren hebben even dikwijls eene gunstige als eene vijandige beteekenis. In elken tempel werden heilige slangen onderhouden. In Thebe zijn slangenmummiën gevonden en wel van de vipera cetastes. Plutarchus (Isis en Osiris c. 74) zegt, dat de slang voor heilig werd gehouden, omdat zij niet veroudert, en zich zonder ledematen al schuifelend gemakkelijk kon voortbewegen op eene wijze als de sterren.
232De havens aan de Schelf- of Roode zee waren in handen van Phoeniciërs, die van hier naar het zuiden zeilden om de reukwerken uit Arabië en de schatten van Ophir te halen.
233Koning Necho begon ook een Suez-kanaal aan te leggen, maar hij voltooide het niet, omdat, volgens Herodotus II 58, het orakel hem verkondigde, dat de vreemdelingen alleen voordeel van de onderneming zouden trekken.
234Door de Egyptenaars werden de menschenoffers, zooals er nog in later tijd door de Phoeniciërs aan Moloch werden gebracht, afgeschaft.
235De Bedoeïenen noemen thans nog de landbouwende bevolking van Egypte met minachting Fellah, meerv. Fellahin, of ploegers.
236Den 29sten Paophi. De Egyptenaars hadden drie jaargetijden of Tetrameniën, elk van vier maanden. Het waren de jaargetijden der overstrooming, van zaaiing en oogst (“Scha”, „per” en „schemoe”). De tweede overstroomingsmaand heet Paophi en de 29ste Paophi, waarop het feest van het dal gevierd werd, kwam overeen met den 8sten November volgens onze tijdrekening.
237Maspero, Mémoire sur quelques Papyrus de Louvre, p. 75 Pap. 3. Boulaq, T. 3, p. 22, 23.
238Uit den te Boulaq bewaarden Papyrus IV, die zedelijke voorschriften behelst. Hij werd door Mariëtte uitgegeven, en vertaald door Brugsch, E. de Rougé, en ten laatste op voortreffelijke wijze analytisch verklaard en toegelicht door Chabas in zijn tijdschrift l’Egyptologie.
239Bij de beschrijving van de processie, heb ik voornamelijk de voorstellingen gevolgd van den grooten optocht bij het feest van den trap op den tempel van Medinet Haboe.
240Pterophoren, zooals de priesters heeten, omdat zij zich onderscheidden door twee vederen op hun hoofd. Vert.
241Er waren in Egypte geene vrouwelijke sphinxen. De sphinx heet Neb, d. i. de heer. De liggende leeuwengestalten dragen òf het hoofd van een man, òf den kop van een ram.
242Elke nomos of provincie van Egypte (daar waren er 44) had haar kenteeken, een soort van wapen, dat bij feestelijke optochten op banieren werd rondgedragen. Volledige lijsten werden reeds in den tijd van Seti I op de muren van den tempel te Abydus uitgebeiteld. Op de tempels uit den tijd der Ptolemaeën, te Philae, Edfoe en Dendera, leeren de teksten, die aan de lijsten der provinciën zijn toegevoegd, ons vele belangrijke bijzonderheden kennen, vooral betreffende het godsdienstig leven in elke nomos. Harris, Brugsch, Dümichen en J. de Rougé hebben zich in het bijzonder bezig gehouden met de geografische indeeling van het Nijldal.