Free

Warda: Roman uit het oude Egypte

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

ZESTIENDE HOOFDSTUK

Warda volgde haar grootvader en Praxilla in hunne tent aan gindschen oever van den Pelusinischen Nijlarm, om den volgenden dag de Egyptische legerplaats nog eens te bezoeken, van hare vrienden afscheid te nemen, en zorg te dragen voor de begrafenis van haren vader. Zij vergat ook niet indachtig te zijn aan de laatste bede van de oude Hekt, en het viel Bent-Anat niet moeielijk haar vader over te halen, de tooveres, waaraan hij zooveel dank schuldig was, gelijk hij thans te weten kwam, als eene aanzienlijke vrouw te doen balsemen.

Alvorens Warda het leger van den koning verliet, verzocht Pentaoer haar, of zij haren stervenden redder Nebsecht eene laatste vreugde zou willen bereiden, door zich nog eens aan hem te vertoonen. De jonkvrouw stemde blozend toe, waarop de dichter, die den ganschen nacht bij den arts had gewaakt, haar vooruit ging, om den kranke op haar bezoek voor te bereiden.

Nebsecht leed veel; zijne brandwonden en eene zware kwetsuur aan het hoofd veroorzaakten hem groote smarten. Zijne wangen gloeiden koortsachtig, en de artsen deelden Pentaoer mede, dat er niets meer aan te doen was, en hij reeds binnen een uur kon sterven.

De dichter legde zijne koele hand op het brandend voorhoofd van zijn vriend en sprak hem vriendelijk toe. Doch Nebsecht glimlachte op zijne eigenaardige manier, als wilde hij zeggen dat hij ’t wel beter wist, en zeide zacht en met zichtbare inspanning: »Nog maar enkele ademhalingen, en dan komt er rust, hier en hier,” daarbij wijzende op zijn hart en zijn hoofd.

»Wij allen komen tot rust,” zeide Pentaoer, »doch wellicht alleen, om ons na de doodsure ginds rustiger en zonder inspanning te bewegen. Beloonen de goden ooit iets, dan is het een redelijk streven naar waarheid en ernstigen arbeid. Vereenigt zich ooit een geest met de wereldziel, om met de oogen der godheid door den sluier te dringen, die hier voor hem het geheim des levens verborgen hield, dan zal het uw geest zijn.”

»Ik heb aan dien sluier getrokken en gerukt,” zuchtte Nebsecht, »en nu mijn oog een deel der waarheid meent te hebben gevat, komt de plompe hand des doods om het te sluiten. Wat baat het mij, met het oog der godheid te zien en in hare alwetendheid te deelen? Niet het aanschouwen, maar het vinden is zalig, zóo zalig, dat ik daarvoor nog een ander leven hier en ginds op het spel zou willen zetten.”

Hij zweeg, want de krachten begaven hem, en Pentaoer verzocht hem dringend zich rustig te houden, en de vriendelijke uren, die het leven hem geschonken had, stil te overdenken.

»Dat waren er maar weinige,” zeide de arts. »Als mijne moeder mij kuste en mij dadels schonk, als ik ongestoord alleen mocht navorschen en arbeiden; wanneer gij mij een blik deedt slaan in uwe schoone wereld, zoo rijk aan verscheidenheid, – ja, dat was schoon!”

»Ook hebt gij,” zeide Pentaoer, »de smarten van vele menschen gelenigd, en niemand leed veroorzaakt.”

Nebsecht schudde even het hoofd en prevelde: »Ik heb den ouden Paraschiet waanzinnig gemaakt en doen sterven.”

Hij zweeg lang, toen sloeg hij de oogen plotseling op en zeide met meer opgewektheid: »Maar toch niet om hem leed te doen; niet te vergeefs. In Syrië, te Megiddo heb ik ongestoord gewerkt. Thans ken ik het orgaan, met behulp waarvan wij denken. Het hart! Wat is dat hart? Het hart van een hamel en van een mensch verrichten dezelfde diensten. Beide brengen het drijfrad van het dierlijk leven in beweging. Beide slaan sneller onder angst en genot, want vrees en droefheid hebben wij met de dieren gemeen. Maar het denken, die goddelijke kracht, die reikt tot het onbegrensde en oneindige, en ons in staat stelt juiste gevolgtrekkingen te maken, heeft hier in het hoofd, heeft hier zijn zetel, hier achter het voorhoofd, in de hersens!”

Hier zweeg hij, uitgeput en door smart overmand. Pentaoer meende, dat hij in koortsachtige overspanning zoo had gesproken. Hij reikte hem een frisschen dronk toe, terwijl twee artsen, onder het zingen van bezweringen, rondom zijn rustbed wandelden.

Toen de kranke zich wat versterkt oprichtte, sprak de dichter: »Het lieflijkste beeld van uw leven was zeker wel dat van het aanvallig meisje, welks aangezicht eens, zooals ge mij zeidet, het orgaan voor het schoone in u had doen ontwaken, en dat gij als een held, met opoffering van uw eigen leven, den dood uit de armen hebt gerukt. Zooals gij weet heeft Warda hare betrekkingen wedergevonden. Zij is gelukkig en haren redder dankbaar en zou hem nog wel eens willen begroeten, voor zij met haar grootvader naar zijn land trekt.”

De kranke aarzelde een oogenblik, eer hij zacht antwoordde: »Laat haar komen. Maar alleen van verre wil ik haar aanschouwen.”

Pentaoer ging naar buiten en keerde spoedig daarop met Warda terug, die blozend en met vochtige oogen aan de deur van de tent bleef staan.

De arts zag haar smeekend en liefderijk aan, en zeide: »Neem mijn dank aan, en wees gelukkig!”

Het meisje wilde tot hem komen, om hem de hand te reiken, maar onrustig weerde hij haar af met zijne verbonden rechterhand, en smeekte: »Kom mij niet nader, maar blijf nog een oogenblik staan. Ach! Gij hebt tranen in de oogen! Gelden ze mij of alleen mijne smarten?”

»U, u, goede, edele man, mijn vriend en redder,” zeide Warda. »U, beste, arme Nebsecht!”

De arts sloot de oogen, terwijl zij innig bewogen deze woorden sprak. Toen hij zweeg, verhief hij nog eens den blik, zag haar lang vriendelijk en met bewondering aan, en sprak zacht:

»Nu is het genoeg! Thans wil ik sterven.”

Warda verliet de tent; Pentaoer bleef echter bij hem, en gaf nauwkeurig acht op zijne reutelende ademhaling.

Plotseling richtte de kranke zich overeind, en zeide: »Vaarwel, vriend! De reis begint, wie weet waarheen?”

»Zeker niet naar het ledig niets!” sprak Pentaoer met warmte.

De arts schudde het hoofd en zeide: »Ik was toch iets en uit iets kan nimmer niets worden. De natuur is spaarzaam en weet als eene zuinige vrouw huis te houden. Van het kleinste maakt zij gebruik. Ook mij zal ze verbruiken, al naardat ze mij noodig heeft. Overeenkomstig maat en getal doet zij alles zijn doel bereiken, zoo ook mijn aanzijn in dit en in een volgend leven. Er is niet aan te ontkomen. Uit elk ding wordt, wat er uit worden moet – niemand vraagt naar onzen wil. – Mijn hoofd! – Zoodra het hierboven drukt, is ’t met het denken gedaan! – Kon ik maar doorgronden – doorgronden…”

Deze laatste woorden kwamen al zachter en zachter over zijne lippen, zijne ademhaling werd afgebroken. Weinige oogenblikken later sloot Pentaoer hem, diep ontroerd, de oogen toe.

Toen de dichter de tent van den gestorvene verliet, ontmoette hij den opperpriester Ameni, die wel verwacht had hem bij zijn vriend te zullen vinden. Pentaoer keerde nu met den bestuurder van het Seti-huis tot den doode terug. Ameni sprak haastig en gejaagd eenige gebeden uit voor het heil van Nebsecht’s ziel, en verzocht Pentaoer daarna hem onverwijld naar zijn verblijf te volgen. Met de hem eigene voorzichtigheid bereidde hij onderweg den dichter voor op eene ontmoeting, die hem meer droeve dan blijde, in elk geval diep aangrijpende uren zou doen doorleven.

De rechters van Thebe, die verplicht waren vrouwe Setchem, als moeder van hem die den koning had verraden, tot verbanning naar de bergwerken te veroordeelen366, hadden deze aanzienlijke en achtenswaardige matrone ongevraagd toegestaan, onder toezicht van veiligheidsbeambten den koning te gemoet te reizen, en deze bij zijne terugkomst in Egypte een smeekschrift voor haar zelve, niet, zooals er uitdrukkelijk werd bijgevoegd, voor Paäker te overhandigen. Zij was echter vertrokken met het heimelijk voornemen, niet voor zichzelve, maar voor haar zoon te smeeken. Ameni had Thebe reeds verlaten, toen dit vonnis werd uitgesproken; hij zou het anders hebben teruggehouden, door den rechter de ware afkomst van Paäker te openbaren. Nadat hij den stadhouder had opgegeven, behoefde hij het geheim van de oude Hekt niet langer te bewaren.

De reis van vrouwe Setchem had door averij aan haar schip bij een storm op den Nijl eenige vertraging ondergaan, en zoo gebeurde het, dat zij eerst na den koning te Pelusium kwam. De mond van het Nijlkanaal, dat bij deze vesting zich met de zee vereenigde, was zoo vol met schepen van den stadhouder en zijn gevolg, van de feestgezanten en van edelen en burgers, die uit alle deelen des lands waren saamgestroomd, om den koning en zijne troepen te ontvangen, dat de boot der matrone ver van de stad verwijderd voor anker moest komen. Eerst weinige uren geleden was het haren trouwen hofmeester, die haar begeleidde, gelukt den opperpriester te spreken.

Vrouwe Setchem was zeer verouderd. Het oog, dat nog weinige maanden geleden de groote huishouding in Thebe rustig overzag en bestuurde, was nu mat en levenloos. Al was zij niet vermagerd, zij zag er toch niet meer zoo statig uit als weleer, maar zwak en ziekelijk. Hare lippen, die zich zoo dikwijls geopend hadden tot menig verstandig woord, waren vast op elkander geklemd, en bewogen zich slechts om te bidden, of wanneer een vriend den naam noemde van haren ongelukkigen zoon. Zijne daad, dit ontveinsde zij zich niet, verdiende afschuw, en zij zocht geene gronden om haar te verontschuldigen. Hare moederliefde kon hem echter wel vergeven. Zoo dikwijls zij aan hem dacht, en dit deed zij zonder ophouden bij dag en in hare slapelooze nachten, baadden hare gevoelige, thans reeds lijdende oogen in tranen.

 

Haar boot kwam te Pelusium juist in dezelfde ure voor anker, waarin de vlammen van het brandende paleis den nacht begonnen te verlichten. De vuurgloed en het geschreeuw op de haar omringende schepen riepen haar op het dek. Zij vernam dat het brandende huis niets minder was dan het prachtig gebouw, dat de stadhouder voor Ramses had opgericht. De koning, zoo zeide men, verkeerde in doodsgevaar en verraders hadden den brand aangestoken. Toen het dag geworden was, klonken haar onder verwenschingen de namen van haar zoon en hare zuster in het oor. Zij vroeg niet, zij wilde niets hooren, maar vermoedde de waarheid. Zoo dikwijls men, nadat zij zich in hare kajuit had teruggetrokken, het woord verraad in hare nabijheid uitsprak, gevoelde zij in haar duizelend hoofd een pijnlijken steek, en overviel haar eene kille huivering.

Gedurende den ganschen volgenden dag had zij spijs noch drank gebruikt, en lag zij met geslotene oogen op haren divan. Haar hofmeester, die weldra te weten kwam welk treurig aandeel zijn voormalige meester aan deze brandstichting had genomen, en nu ook vrouwe Setchem’s zaak verloren achtte, had zich intusschen naar Ameni begeven. Maar de opperpriester behoorde tot hen die steeds in ’s konings nabijheid waren, en eerst een dag later gelukte het hem dezen te spreken.

Ameni sprak den trouwen beambte, die zoo bekommerd was en beangst, nieuwen moed in, reed hem met zijn eigen wagen naar de haven, besteeg het schip van vrouwe Setchem en beproefde haar voor te bereiden op de vreugde, die haar na zulk eene zware beproeving wachtte. Doch hij was te laat gekomen, want de geest der matrone was beneveld. Zij hoorde hem onverschillig aan, toen hij al zijne krachten inspande, om haar moed te verlevendigen. Alleen viel zij hem nu en dan in de reden met de vraag: »Heeft hij het gedaan?” of »Leeft hij nog?”

Ten laatste noodigde Ameni haar uit hem in haar draagstoel naar de legerplaats te volgen, waar zij haar zoon zou vinden. Pentaoer geleek sprekend op haar gestorven echtgenoot, en het gezicht van den dichter, dacht de kenner der ziel, zou de sluimerende krachten van haar geest op nieuw wekken. In zijne tent gekomen, verhaalde hij haar zoo omzichtig mogelijk de geschiedenis der verwisseling van haar zoon Pentaoer met Paäker. Zij volgde hem met schijnbare opmerkzaamheid, maar toch zoo, als hoorde zij de lotgevallen van een vreemde verhalen. Toen Ameni begon te spreken over ’s dichters geest en gaven, en hoe hij geleek op haar gestorven echtgenoot, prevelde zij: »Ik weet het, ik weet het; gij bedoelt den redenaar van het feest van het dal.” Daarna vroeg zij weder, ofschoon zij reeds meermalen gehoord had dat haar zoon dood was, of Paäker nog leefde.

De opperpriester verliet haar eindelijk om Pentaoer te roepen. Wij weten hoe hij hem vond vóor de tent, waarin zijn vriend Nebsecht de eeuwige rust was ingegaan. Toen hij met den dichter, die inmiddels was voorbereid op eene ontmoeting met zijne ware, zeer kranke moeder, zijne tent binnentrad, vond hij haar verlaten. Zijne dienaars deelden hem mede, dat vrouwe Setchem zich door den ouden Gagaboe, die gemakkelijk was om te praten, naar het lijk van Paäker had laten brengen. Ameni werd boos, want hij vreesde dat vrouwe Setchem nu verloren zou zijn. Hij verzocht den dichter hem te volgen.

In eene tent, die bij het tooneel van den brand was opgeslagen, lag het stoffelijk overschot van den gids. Zijn lijk was onder een laken verborgen, dat echter de breede trekken van zijn aangezicht, hetwelk bij den val ongedeerd was gebleven, onbedekt liet. Naast hem knielde de ongelukkige matrone.

Daar zij de stem van den opperpriester niet hoorde, legde hij zijne hand op haar schouder en zeide, op het lijk wijzende: »Deze was de zoon van een tuinman. Gij hebt hem trouw opgevoed, al ware het uw eigen kind geweest. Maar de echte erfgenaam van uw edelen echtgenoot, het kind dat gij onder uw hart hebt gedragen, is deze jongeling, is Pentaoer, dien de goden niet enkel de gedaante, maar ook den geest en de gaven zijns vaders hebben geschonken. Om uwer goedheid wil moge dezen doode het kwaad vergeven worden. Maar gij zijt uwe liefde verschuldigd aan dezen echten zoon van uw gemaal, dezen edelen man, den redenaar van het dal-feest, den redder van het leven des konings.”

Toen stond vrouwe Setchem op, ging naar Pentaoer toe, zag hem aan met een glimlach, betastte zijne borst en zijn aangezicht, en zeide: »Hij is het, de goden mogen hem zegenen!”

Pentaoer wilde haar met zijne armen omvatten, maar zij week terug, als vreesde zij zich aan trouwbreuk schuldig te maken, keerde zich haastig om naar het lijk en prevelde »Arme, arme Paäker!”

»Moeder, moeder, erken toch uw zoon!” riep Pentaoer, hevig ontroerd.

Andermaal keerde zij zich om, en zeide: »Dat is zijne stem, ja, dat is hij!”

Zij naderde Pentaoer weder, leunde zich tegen hem aan, greep zijn tot haar nedergebogen hoofd, kuste hem hartelijk op de lippen, en riep nog eens: »De goden zullen u zegenen!” Toen vloog zij weder naar het lijk, als had zij een onrecht jegens Paäker begaan, en zonk daar ineen.

Roerloos zonder te spreken, bleef zij liggen, totdat men haar naar hare boot terugdroeg. Daar legde zij zich neder en weigerde alle voedsel. Van tijd tot, tijd prevelde zij nog: »Arme Paäker!” en eer Pentaoer, die niet van hare zijde week, ofschoon zij hem niet meer kende, haar verliet, was zij haren ruwen lieveling gevolgd naar gindsche oorden.

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK

De koning had de legerplaats opgebroken, en was met het grootste deel van zijne troepen verhuisd naar het nabij gelegen Tanis, de Ramses-stad, die de talrijke in het landschap Gosen wonende Semieten, Zoan noemden. De Hebreeuwsche kolonisten, die de stadhouder Ani voor zich had trachten te winnen, door de hun opgelegde heerendiensten te verlichten, werden thans met gestrengheid opgeroepen tot de werkzaamheden, die verricht moesten worden, om de paleizen en vestingen te voltooien, die Ramses was begonnen te bouwen. Te Tanis werd ook het vredes-verdrag onderteekend, dat de gezant van den koning der Cheta, Tarthiseboe, in naam van zijn heer, den pharao op eene zilveren plaat gegraveerd overhandigde367.

Pentaoer volgde den koning, nadat hij zijne moeder de oogen gesloten en haar lijk naar Heliopolis gebracht had, om het daar te doen balsemen. Hare mummie zou vandaar naar Thebe gezonden en later plechtig in het familiegraf worden bijgezet. Het vervullen van dezen kinderplicht jegens eene moeder en de zorg voor de dooden was den Egyptenaren zóo heilig, dat Pentaoer noch Bent-Anat aan hunne vereeniging mochten denken, voordat hieraan was voldaan.

Den 21sten Tybi van het een-en-twintigste jaar der regeering van Ramses368, juist op den dag der onderteekening van het vredes-verdrag, kwam de dichter naar Tanis terug. Zijn hart was van weemoed vervuld, want ook de hovenier, Paäker’s vader, die Pentaoer had lief gehad alsof het zijn eigen vader was geweest, was, vóor hij in Egypte terugkwam, gestorven. De brave man had de valsche tijding van den dood des dichters, die hij innig liefhad en eerde, en voor een hooger wezen hield, dat hem slechts was toevertrouwd, niet lang overleefd.

Zeven maanden na den brand te Pelusium, vierde Pentaoer in het paleis van den pharao te Thebe zijn bruiloft met Bent-Anat, die zich nog vaster aan hem gehecht gevoelde, na al het leed hetwelk hem was wedervaren. Zij gevoelde, dat zij thans hem, den sterken man, moest helpen en geven van het hare. Zij ondervond thans met blijdschap, dat, evenals het licht de kelkjes opent van menige bloem, die zich bij zonsondergang sluiten, zoo ook hare nabijheid in staat zou zijn aan de gedrukte ziel van haar vriend nieuwe veerkracht te geven.

Onder beproeving en strijd hadden zij elkander prijs moeten geven om elkander weder te vinden. Ieder van hen wist, wat de ander hem of haar waard was. Het doel van hun leven was voortaan elkander liefde te bewijzen en het leven aangenaam te maken. Daar zij van hem overtuigd was, gelijk hij van haar, dat niets hooger hij hem stond aangeschreven, dan wat recht is en edel, zoo werd hun huwelijk tot eene waarachtige verbintenis, die de harten loutert en rein geluk schenkt. Hij maakte haar deelgenoote van zijne heiligste gedachten en moeielijkste ondernemingen, en toen hun echt eerlang met kinderen werd gezegend, wist zij hem dankbaar de kleine genoegens des levens te bereiden, die tevens als de grootste te beschouwen zijn.

Daar hij van den pharao groote bezittingen had ontvangen, liet Pentaoer het erfgoed zijner familie over aan zijn broeder Horus, dien Ramses voor zijn moedig optreden in den slag bij Kadesch, tot eersten Mohar benoemd en vorstelijk beloond had. De afgezaagde cederboomen aan de hooge poort van zijn huis, liet Horus door minder trotsche masten vervangen.

De ongelukkige Hoeni, onder wiens naam Pentaoer in de bergwerken van het Sinaïtisch schiereiland had gearbeid, werd door tusschenkomst van den dichter uit de steengroeven van Chennoe bevrijd, en, overladen met geschenken, aan zijne kinderen teruggegeven.

De pharao doorzag snel welke buitengewone gaven Bent-Anat’s echtgenoot bezat. Hij gaf Pentaoer eene plaats in zijn raad, en vertrouwde hem de gewichtigste aangelegenheden toe. Bent-Anat bleef tot zijn ouderdom zijne uitverkoren dochter, ook nadat hij, tot bevestiging van den vrede, met de dochter van den koning der Cheta in het huwelijk was getreden.

Uit de papieren, die men in Ani’s tent gevonden had, en andere berichten, die in overvloed tot hem kwamen, kwam de koning te weten, dat het hoofd van het Seti-huis, en met hem een groot deel der priesterschap, een tijdlang gemeene zaak had gemaakt met den trouweloozen stadhouder. Hoewel aanvankelijk geneigd om streng, ja bloedig te straffen, liet hij zich door Pentaoer en zijn zoon Chamoes, den opperpriester van Memphis, overhalen, om zijn wil door zachtere en tegelijk doortastende maatregelen te doen eerbiedigen.

Ramses wilde een beschermer zijn van den godsdienst, die alleen in staat is den nederigen en zwaarbeproefden te verzoenen met zijn bestaan, hem te vertroosten en aan zijn leven een geestelijken inhoud te geven. De godsdienst scheen hem, den koning, een onontbeerlijk middel te zijn, om de hoogere beteekenis van het leven steeds voor oogen te houden. Dit heilig erfdeel zijner vaderen kwam hem voor bovenal nuttig te zijn als eene school waarin het volk, dat geleid moest worden, gehoorzaamheid leeren kon. Maar ieder Egyptenaar moest zich schikken naar de wet, waarvan hij zich de verdediger noemde, waaraan hijzelf zich onderwierp, en die gehoorzaamheid beval aan zijnen wil. Ook de priesterschap van het land, die over de zielen waakte, mocht haar niet weerstreven.

Reeds gedurende zijn verblijf in Tanis liet hij Ameni en zijn aanhang gevoelen, dat hij alleen in Egypte gebood. Ondanks het stoutmoedig verzet van de priesterpartij, die zich de »rechtgeloovige” noemde, liet hij voor den god Seth, dien de Semieten sedert de dagen der Hyksos boven alle andere goden vereerden, onder wiens naam zij hun Baäl aanriepen369 en voor wien men in den ouden tijd aan den Nijl geen tempel had gebouwd, omdat hij eene buitenlandsche godheid was, een prachtig heiligdom oprichten, in de Ramses-stad Tanis370, om ook aan de godsdienstige behoeften der vreemdelingen recht te laten wedervaren. Op grond van dezelfde beginselen van verdraagzaamheid, liet hij de plaatsen, waar vreemde goden werden vereerd, onaangetast.

 

Overigens was het zijn ijverig streven, de Egyptische goden door buitengewone vrijgevigheid te eeren. In de meeste groote steden des rijks liet hij tempels bouwen. Hij deed den Ptah-tempel te Memphis vergrooten en tot aandenken aan zijne redding uit den brand twee kolossale beelden vóor zijne pylonen oprichten371. In de Nekropolis van Thebe liet hij, tot herinnering aan de ure, waarin hij voor Kadesch als door een wonder aan den dood was ontkomen, het statig gebouw oprichten, dat heden nog ieder die het ziet in verrukking brengt door de harmonie zijner deelen372. Op zijne pylonen werd de slag hij Kadesch in voortreffelijke reliefs afgebeeld, en hier zoowel als aan den architraaf van de groote feesthal, bewaren opschriften de heugenis van het gevaar waaraan hij ontkwam, toen hij alleen stond onder duizenden.

Het lied dat Pentaoer te Pelusium gezongen had, werd door Bent-Anat’s gemaal op bevel van Ramses opgeschreven. Op drie tempels, en in verscheidene elkander aanvullende papyrus-rollen373 is het broksgewijze bewaard gebleven. Het was bestemd het nationale epos, de Ilias der Egyptenaren te worden.

Pentaoer viel de vereerende opdracht ten deel, de hoogeschool van het Seti-huis over te brengen naar den nieuwen gelofte-tempel, die den naam van het »Ramses-huis” ontving. Alles moest door hem opnieuw geregeld worden, want de pharao gevoelde, dat het volstrekt noodzakelijk was een nieuw priestergeslacht te vormen, en de dienaars der godheid te gewennen hunne eigene wenschen ondergeschikt te maken aan de wetten van het land en de verordeningen van den koning, die de wet beschermt en uitvoert.

De dichter werd aan het hoofd gesteld van de nieuwe school, welker bibliotheek, die den naam ontving van »Gezondheidsinrichting der ziel”374, haars gelijke niet had. Aan deze academie, die het model is geweest van het latere Museum van Alexandrië, werden geleerden en dichters gevormd, wier werken eeuwen hebben overleefd en voor een deel tot ons gekomen zijn. De beroemdste van dezen zijn de hymnen van Pentaoer’s meest geliefden leerling, Anana, en het sprookje van de beide broeders, hetwelk een kleinzoon van den ouden Gagaboe, die denzelfden naam droeg, vervaardigde.

Ameni bleef niet in Thebe. Ramses wien ter oore was gekomen welk gebruik de opperpriester gemaakt had van het omkomen van den ram, dien hijzelf aan Amon had geschonken, en hoe hij het hart van het dier heilig had verklaard, verplaatste hem, ofschoon hij hem zijne waardigheid en zijne inkomsten liet, naar Mendes, de stad der heilige rammen in de Delta, aangezien hij, zooals de koning niet zonder schamperheid opmerkte, toch had getoond met deze heilige dieren bijzonder vertrouwd te zijn. Ook te Mendes wist Ameni grooten invloed uit te oefenen. Ondanks veel verschil van meening, dat hen dikwijls van elkander dreigde te vervreemden, bleef hij tot het laatst door banden der vriendschap aan Pentaoer verbonden.

In den eersten voorhof van het Ramses-huis staat nog heden ten dage, de in het midden doorgebroken grootste kolos van Egypte. Hij bestaat uit hard graniet, overtreft in omvang zelfs de bekende Memnon’s beelden, en wekt de verbazing van alle reizigers. Hij stelt Ramses den groote voor. De kleine Scheraoe, dien Pentaoer tot beeldhouwer liet opleiden, heeft dit en vele andere standbeelden van den grooten opperheerscher over Egypte voltooid.

Een jaar na den brand van Pelusium vertrok Rameri naar het land der Danaërs, vierde zijn bruiloft met Warda, en bleef vervolgens wonen in het vaderland van zijne gemalin, waar hij, na den dood van haar grootvader, als koning over vele eilanden van de Middellandsche zee gebied voerde, en de stamvader werd van een groot en roemrijk geslacht. Warda’s naam bleef lang onder hare onderdanen in gezegend aandenken, want onder ellende geboren, verstond zij de kunst om te verzachten, en zonder te deemoedigen wel te doen en gelukkig te maken.

366Agatharchides (Diodorus III, 12) bericht, dat menigmaal niet enkel zij, die schuldig waren bevonden, maar ook hunne aanverwanten tot dwangarbeid in de bergwerken werden veroordeeld. Bij het verdrag van uitlevering, dat de koning der Cheta met Ramses II sloot, wordt er uitdrukkelijk in voorzien, dat de naar Egypte teruggevoerde vluchteling ongestraft moet blijven, dat men noch zijn huis, noch zijne vrouw, noch zijne kinderen benadeelen, „noch zijne moeder dooden zou.”
367Dit hoogst merkwaardig gedenkstuk bleef bewaard, en wel op een groot fragment van een muur, in het zuidelijk gedeelte van den tempel van Karnak. De zilveren plaat, waarop het gegraveerd was, en die de gezant Tarthiseboe aan Ramses moest overhandigen, wordt in den vierden regel van het verdrag vermeld en afgebeeld. Zij was rechthoekig en had van boven een oog, waaraan zij kon opgehangen worden. De hiëroglyphen-tekst werd uitgegeven door Burton, Lepsius en Brugsch. De beste vertaling hebben wij te danken aan F. Chabas, Voyage d’un Egyptien, p. 332 sv. Eene andere vertaling van dit verdrag vindt men in Egger’s Etudes sur les traités publics, p. 243, maar deze moet bij de latere van Chabas achterstaan.
368Volgens den datum van bovenvermeld vredesverdrag. De 21ste Tybi onze 29ste Januari.
369Zie boven blz. .
370Van dit heiligdom wordt in verschillende papyrussen gewag gemaakt.
371Een van deze bleef bewaard. Deze ligt onder de ruïnen van het oude Memphis op den grond.
372Het zoogenaamd Ramesseum.
373Zie boven bl. .
374Diodorus I, 94.