Free

Warda: Roman uit het oude Egypte

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Katoeti zag den dwerg verbaasd aan en kon niet nalaten te zeggen: »Gij kent de menschen.”

»Helaas, ja!” antwoordde de dwerg. »Wend u niet tot den stadhouder. Eer gij het werk van jaren afbreekt en de toekomstige grootheid van u en de uwen opoffert, moet gij liever de eer van uw zoon prijsgeven.”

»En die van mijn gemaal en mijne eigene?” vroeg Katoeti. »Maar gij weet niet wat dat beteekent! Eer is een woord dat de onvrije wel kan nastamelen maar nimmer begrijpen. Gij wrijft de eeltplekken die men u geslagen heeft; mij zal elke vinger, die met minachting op mij wijst, verwonden als eene lans van essenhout met eene vergiftigde koperen punt. O eeuwige goden, wie kan hier helpen?!”

De gefolterde vrouw bedekte hare oogen weder met de handen, als wilde zij hare eigene smaadheid niet aanschouwen. De dwerg zag haar medelijdend aan en zeide op zachter toon: »Herinnert ge u den diamant, die uit Nefert’s schoonsten ring was gevallen? Wij zochten dien maar vonden hem niet. Den volgenden dag liep ik door de kamer en trapte op iets hards. Ik bukte en vond den steen. Wat aan het edele gezichtsorgaan, het oog, was ontsnapt, dat had de verachte eeltachtige voetzool gevonden. Wellicht gelukt het den onvrijen kleinen Nemoe, die niet weet wat eer is, een redmiddel uit te denken, dat zich aan den verheven geest zijner meesteres niet voordoet.”

»Waaraan denkt gij dan?” vroeg Katoeti.

»Aan redding!” antwoordde de dwerg. »Is het waar dat uwe zuster Setchem u heeft bezocht en dat gij u met elkander hebt verzoend?”

»Zij bood mij de hand, en ik nam haar aan.”

»Ga dan tot haar. De menschen zijn nooit dienstvaardiger dan na eene verzoening. De vijandschap die werd uitgedelgd beschouwen zij als eene pas geheelde wond, die men met voorzichtigheid moet aanraken. Setchem is van uw bloed en zij heeft een gevoelig hart.”

»Zij is niet rijk,” gaf Katoeti ten antwoord. »Elke palm in haar tuin komt van haar echtgenoot en behoort aan hare kinderen.”

»Was ook Paäker niet bij u?”

»O ja, maar op verlangen zijner moeder,” zeide Katoeti. »Gij weet, hij haat mijn schoonzoon.”

»Ik weet het,” zeide de dwerg, half binnen ’s monds; »doch als Nefert hem wilde verbidden…”

De trotsche weduwe schrikte. Zij gevoelde dat zij den dwerg te veel vrijheid had gegeven, en beval haar alleen te laten.

Nemoe kuste haar gewaad en vroeg schuchter: »Zal ik vergeten wat ge mij hebt toevertrouwd, of veroorlooft ge mij, dat ik verder over middelen peins om uw zoon te redden?”

Katoeti bleef eenige oogenblikken besluiteloos staan, en zeide toen: »Gij hebt zeer verstandig uiteengezet wat ik laten moet: mogelijk openbaart eene godheid u wat ik doen zal. Laat mij nu alleen!”

»Hebt ge mij morgen vroeg ook noodig?” vroeg het manneke.

»Neen!”

»Dan rijd ik naar de Nekropolis om te offeren.”

»Ga,” zeide Katoeti, en ging met den noodlottigen brief het huis binnen.

Nemoe bleef alleen staan. Peinzend keek hij voor zich en prevelde: »Zij mogen niet tot eerloosheid vervallen, nu ten minste niet, want anders is alles verloren. Wat is toch die eer! Alle menschen komen zonder haar ter wereld, en de meeste onzer dalen als goede lieden ten grave, zonder haar ooit gekend te hebben. Maar enkelen, die rijk zijn en niets te doen hebben, bestrijken daarmede het gladde weefsel hunner ziel, evenals de Koeschiten100 hun haar met vet en balsem, tot het een kapsel wordt101, dat hun leelijk staat, maar waarop zij zoo trotsch zijn, dat zij zich liever de ooren dan dit onding laten afsnijden. Ik vermoed, ja ik vermoed… doch eer ik mijn mond weder open doe, ga ik naar mijne moeder, die meer weet dan twintig profeten.”

TWAALFDE HOOFDSTUK

Voordat de zon den volgenden dag was opgegaan, liet Nemoe zich met den kleinen witten ezel, dien de overleden vader van den wagenmenner Mena hem jaren geleden geschonken had, over den Nijl zetten. Voor zijn rit door de Nekropolis maakte hij wijselijk gebruik van de morgenkoelte, die de verschijning der dagvorstin voorafgaat. Goed bekend met alle wegen en paden, vermeed hij met opzet de straat, die naar de plaats voerde waar hij zijn wilde. Hij draafde voort in de richting van den berg, die het dal der koningsgraven van de Nijlvlakte scheidt. Vóór zich zag hij hemelhooge kalkrotsen indrukwekkend in een halfrond oprijzen; zij maakten den achtergrond uit van den statigen op terrassen gebouwden tempel, die de groote Hatasoe, de trotsche voogdes van twee pharao’s uit het gevallen koningshuis, tot haar eigen aandenken en ter eere van de godin Hathor had opgericht. Nemoe liet het heiligdom links liggen en reed het steile bergpad op, den naasten weg van de vlakte naar het dal der koningsgraven. Weldra kon hij den terrasvormigen Hatasoe-tempel in alle zijne onderdeelen beneden zich zien; en vóor zich de Nekropolis met hare gebouwen, tempels en kolossen, nog sluimerende in de koele ochtendschemering; en daarachter den breeden zilveren stroom, half gesluierd door de witte zeilen en de langzaam optrekkende morgennevelen; en nog verder de woonstad Thebe met hare reuzentempels, duidelijk uitkomende tegen de oosterkim, door de opgaande zon gloeiend rood gekleurd.

Doch de dwerg zag niets van dit heerlijk tafereel aan zijne voeten. In gedachten verzonken, ver over den hals van zijn beest gebogen, liet hij den hijgenden ezel naar welgevallen nu eens klimmen dan weder stilstaan. Toen hij zoowat ter halver hoogte was gekomen, hoorde hij de voetstappen kraken van een wandelaar, die hem langzamerhand naderde. De man, die bedaard naar boven klom, had hem weldra ingehaald, en bracht hem een morgengroet. Het bergpad was smal, en zoodra de dwerg had opgemerkt, dat de persoon die achter hem liep een priester was, hield hij op een minder steil gedeelte van den weg zijn ezeltje stil en zeide eerbiedig: »Wandel voorbij, heilige vader, want uw beide voeten loopen harder dan mijne vier hoeven.”

»Eene lijdende heeft mijne hulp noodig,” antwoordde de arts Nebsecht, Pentaoer’s vriend, dien wij in het Seti-huis en bij het gewonde Paraschieten-meisje hebben leeren kennen; en hij versnelde zijn stap, om den tragen ruiter vooruit te komen.

Juist verscheen in het oosten aan den purperen horizont de vurige zonneschijf, en uit het heiligdom beneden hen klommen de tonen op van een godsdienstig lied, door een veelstemmig mannenkoor aangeheven. Nemoe liet zich van zijn ezel glijden en nam de houding van een biddende aan. De priester volgde zijn voorbeeld, doch terwijl de dwerg aandachtig zijne oogen richtte op de wedergeboorte van den zonnegod achter de oostelijke bergketen, staarden de zijnen naar den grond, en een zijner ten hemel geheven handen daalde onopgemerkt neder, en greep naar eene zeldzame versteende schelp die op den weg lag. Eenige oogenblikken later stond Nebsecht op, door Nemoe gevolgd.

»Een schoone morgen,” zeide de dwerg. »De heilige vaders daar beneden zijn heden vroeger op dan gewoonlijk.”

De arts lachte toestemmend en vroeg: »Behoort gij in de Nekropolis te huis? Wie houdt er hier dwergen op na?”

»Niemand,” antwoordde het manneke. »Maar vergun mij eene wedervraag. Welk aanzienlijk persoon woont er hier achter de bergen, dat een priester uit het Seti-huis zijne nachtrust voor hem opoffert.”

»Mijn bezoek geldt iemand uit den geringeren stand. Maar zij lijdt veel,” zeide Nebsecht.

Nemoe zag hem verwonderd aan en zeide: »Dat is edel, dat is…” Maar hij voltooide den volzin niet, hij sloeg zich opeens tegen het voorhoofd en zeide: »Gij gaat, ingevolge eene last van de prinses Bent-Anat, naar het overreden Paraschieten-kind; ja, ik begreep het wel. De spijs waarvoor de heeren zoo vroeg opstaan, moet toch een voornamen bijsmaak hebben. Hoe gaat het met het arme kind?”

In de laatste woorden lag zooveel warme deelneming, dat de arts, die de opmerking van den dwerg niet zoo onnatuurlijk vond, vriendelijk antwoordde: »Niet slecht; zij kan behouden worden.”

»Den goden zij dank!” riep Nemoe, terwijl de priester hem voorbijging.

Met verdubbelde snelheid steeg Nebsecht den berg op en weder af, en hij had reeds lang in de hut van den Paraschiet naast het leger van de gewonde Warda plaats genomen, toen Nemoe de woning naderde van zijne moeder Hekt, de tooveres, van wie Paäker den liefdedrank had ontvangen. De oude vrouw zat weder voor de deur van haar hol. Naast haar lag eene plank met dwarshouten, waartusschen een kleine knaap lag uitgestrekt, zoodat de houten juist zijn hoofd en zijne voetzolen raakten. Hekt verstond de kunst om dwergen te maken. Dit soort van speelgoed in de gedaante van een mensch werd goed betaald, en het kind op de martelplank, met zijn aardig gezichtje, beloofde een kostbaar artikel te worden.

Zoodra de tooveres bemerkte dat er iemand naderde, boog zij zich over het knaapje, nam het met plank en al in de armen, droeg het in haar hol en zeide streng: »Verroer je niet jongen, anders krijg je slagen! Laat je nu binden.”

»Niet binden!” smeekte het kind. »Ik zal stil zijn en rustig blijven liggen.”

»Strek je uit!” beval de oude, en sjorde het schreiende kind met een touw aan de plank vast. »Als je stil bent, geef ik je later een honigkoek en mag je met de jonge hoenders spelen.”

 

Het jongske kwam tot bedaren; een lachje speelde om zijn mond en zijne lieve oogjes straalden van vreugde en hoop. Het greep met beide handen het kleed van de oude en zeide op dien zoet vleienden toon, dien de godheid in eene aanvallige kinderstem heeft gelegd. »Ik zal als een muisje zoo stil zijn, en niemand zal weten dat ik er ben. Doch als ge mij een honigkoek geeft, toe, laat mij dan vrij en naar Warda gaan hierover.”

»Warda is ziek; wat wilt ge hierover doen?” vroeg de oude.

»Ik zou haar den koek willen brengen,” zeide het knaapje zacht, en tranen glinsterden in zijne oogen.

De oude streelde het kind met den vinger om zijn kin, en eene geheimzinnige macht trok haar naar omlaag, om het te kussen. Doch vóor hare lippen zijn gezichtje vonden, keerde zij zich af en zeide streng: »Blijf rustig. Straks zullen wij zien!” Zij raapte een bruinen zak van den grond op en wierp dien over den knaap. Daarop ging zij weder naar buiten begroette Nemoe, zette hem melk, brood en honig voor, gaf hem op zijn verlangen inlichtingen aangaande het overreden meisje, wier ongeluk hem zeer ter harte scheen te gaan, en vroeg eindelijk: »Wat voert u hierheen? De Nijl stond nog laag, toen ge mij de laatste maal een bezoek hebt gebracht, en thans is hij reeds lang beginnen te vallen102. Zendt uwe meesteres u hierheen, of begeert gij zelf mijne hulp? Al dat gespuis blijft zich toch gelijk. Niemand gaat tot een ander, als hij hem niet noodig heeft. Wat zal ik je geven?”

»Ik heb niets noodig,” antwoordde de dwerg, »maar…”

»Maar gij komt op last van een derde,” sprak de heks lachend. »’t Is alles één en ’t zelfde! Wie iets voor een ander verlangt, denkt toch aan zichzelf alleen.”

»’t Kan zijn,” hernam de kleine man. »Uwe woorden bewijzen in elk geval, dat gij, sedert ik u het laatst zag, niet minder wijs zijt geworden, en dat doet mij genoegen, want ik heb uw raad noodig.”

»Die is goedkoop te krijgen. Wat is er dan gaande aan de overzijde?”

Nemoe vertelde zijne moeder kort, duidelijk en zonder terughouding, van welke gedachten men zwanger ging in het huis zijner meesteres, en van de verschrikkelijke schande, waarmede zij door haar zoon werd bedreigd. De oude schudde bij herhaling bedenkelijk het grijze hoofd, maar zij liet den dwerg uitspreken, zonder hem in de rede te vallen. Daarop vroeg zij, met bliksemende oogen: »En gelooft gij werkelijk, dat het u gelukken zal een adelaar door een musch te vervangen, een Ani te plaatsen op den troon van een Ramses?”

»De troepen die in Ethiopië strijden zijn aan onze zijde,” riep Nemoe; »de priesters verklaren zich tegen den koning en erkennen in Ani het echte bloed van Ra.”

»Dat zegt veel,” hernam de oude.

»En vele honden zijn de dood eener gazel,” voegde Nemoe er lachend bij.

»Doch Ramses is geen vluchtend wild, maar een leeuw,” sprak de heks weder ernstig. »Inderdaad, gijlieden speelt hoog spel.”

»Dat weten we,” antwoordde Nemoe, »maar daar is ook iets groots mede te winnen.”

»Of alles mede te verliezen,” mompelde de oude, terwijl zij met de vingers over de dikke spieren van haar hals wreef. »Doe echter wat ge wilt; mij kan ’t niet schelen wie het jonger geslacht naar het slagveld stuurt, en het vee der ouderen van het veld laat drijven. Wat wilt ge van mij?”

»Mij zendt niemand,” antwoordde de dwerg. »Ik kom uit eigen beweging, om u te vragen wat Katoeti doen moet ten einde haar zoon en haar huis voor eerloosheid te bewaren.”

»Hm,” bromde de heks, en zij zag Nemoe met beide oogen vragend aan, terwijl zij zich aan het stokje in haar hand zoo hoog mogelijk oprichtte. »Wat is er dan toch met je gebeurd dat ge het lot der grooten zóo ter harte neemt, alsof het je eigen was?”

De dwerg kreeg een kleur en antwoordde aarzelend: »Katoeti is eene goede meesteres, en als het haar welgaat, kan er voor u en voor mij nog al wat afvallen.”

De heks schudde ongeloovig het hoofd en zeide met schamperen lach: »Misschien een brood voor u en voor mij een kruimel! – Gij voert ook nog iets anders in het schild, en ik lees in uw hart alsof ge deze opengesneden raaf waart. Gij behoort tot het soort van lieden, die hunne vingers niet stil kunnen houden en dag aan dag elk deeg kneden, overal schuiven, wrijven, iets maken moeten. Elke rok is u te eng. Waart ge drie hoofden grooter en het kind van een priester dan hadt ge het misschien ver gebracht. Hoog wilt ge vliegen en hoog zult ge ook eindigen, als vriend van een koning of – aan de galg!”

De oude lachte weder, maar Nemoe beet zich op de lippen en zeide: »Hadt ge mij naar de school gezonden, ware ik niet de zoon van een heks en geen dwerg, dan speelde ik met de menschen, gelijk gij met mij hebt gespeeld. Want ik ben slimmer dan zij allen, en geen hunner drijfveeren blijft mij verborgen. Honderd wegen liggen voor mij open, als zij heg noch steg weten, en waar zij zorgeloos voortjagen, zie ik den afgrond waarin zij onvermijdelijk zullen nederstorten.”

»En toch komt ge bij mij?” hernam de oude spottend.

»Ik verlang uw raad,” antwoordde Nemoe ernstig, »omdat vier oogen meer opmerken dan twee; omdat de belangelooze toeschouwer helderder ziet dan de speler, en omdat gij verplicht zijt mij te helpen.”

De heks keek verwonderd op en vroeg: »Ik? Verplicht? En waartoe dan?”

»Mij te helpen,” herhaalde de dwerg half smeekend. »Gij hebt mijn groei belemmerd en mij tot een wangedrocht gemaakt.”

»Eenvoudig omdat niemand het in de wereld beter heeft dan gij dwergen,” haastte de oude zich te zeggen.

Nemoe schudde het hoofd en vervolgde droefgeestig: »Dat hebt ge mij reeds zoo dikwijls verteld. Ten aanzien van menig ander, die als ik in ellende werd geboren, moogt gij gelijk hebben. Doch gij hebt mij het leven bedorven; ge hebt mij niet alleen naar het lichaam, maar ook naar de ziel verminkt. Mij hebt gij tot een nameloos lijden gedoemd, dat met geen woorden is te beschrijven.”

Het groote hoofd van den dwerg zonk neder op zijn borst, en hij drukte zijne linkerhand tegen zijn snelkloppend hart. De oude naderde hem daarop en vroeg wat vriendelijker: »Wat hebt gij dan toch? Ik dacht dat het u goed ging in Mena’s huis.”

»Dat denkt ge,” sprak de kleine, »gij, die mij zooeven als in een spiegelbeeld toondet, wie ik ben, en hoe geheimzinnige krachten mij dringen en drijven! Kunstmatig hebt ge mij gemaakt tot hetgeen ik ben. Gij hebt mij verkocht aan den schatmeester van Ramses, en deze schonk mij aan Mena’s vader, zijn zwager. Dat is nu vijftien jaren geleden! Ik was toen nog een jongeling, een knaap als zoovele anderen, alleen wat levendiger van geest, wat onrustiger en driftiger dan zij. Men gaf mij als speelgoed aan den kleinen Mena, en hij spande mij voor zijn wagentje en schikte mij op met linten en vederen, en sloeg mij met de zweep, als ik hem niet hard genoeg voorttrok. Wat heeft dat meisje, waarvoor ik mijn leven zou hebben gegeven, dat dochtertje van den portier, om mij gelachen, als ik in mijn maskeradetuig hijgend voor het wagentje huppelde, en de geeselstriemen van het jongeheertje mij om de ooren suisten, het zweet mij van het voorhoofd gutste en mijn diep gewond hart bloedde! Toen stierf Mena’s vader; de knaap kwam in het Seti-huis, en van toen aan diende ik de vrouw van zijn hofmeester, dien Katoeti later naar het erfgoed in Hermonthis verbande. Dat waren jaren! De dochtertjes van den huize speelden met mij als met eene pop103, legden mij in de wieg en dwongen mij de oogen te sluiten en mij te houden alsof ik sliep, terwijl liefde en haat strijd voerden in mijne ziel en groote ontwerpen mijn brein vervulden. Zoodra ik poogde mij te verzetten, sloegen ze mij met roeden, en toen ik eens in boosheid mijzelf had vergeten, de kleine Mertitefs geslagen en gewond had, hing Mena, die er ongelukkig juist opaan kwam, mij met mijn gordel aan een spijker in de schuur, en liet mij daar eenvoudig bengelen, later zeggende, dat hij vergeten had mij af te nemen. De ratten vielen mij op ’t lijf! Daar zijn nog de litteekens, de kleine witte puntjes hier. Zie maar! Misschien zullen zij eens geheel vergroeien, maar de wonden, die mijn hart in die ure geslagen zijn, zullen niet ophouden te bloeden! Daarna huwde Mena met Nefert, en met deze vrouw kwam ook zijne schoonmoeder Katoeti in huis. Zij verloste mij van den hofmeester. Ik werd voor haar onontbeerlijk. Zij behandelt mij als een man. Zij weet de gaven mijns geestes te schatten en luistert naar mijn raad. Daarom wil ik haar groot maken, met haar en door haar machtig worden. Als Ani den troon bestijgt, dan zullen wij hem besturen, gij en ik en zij! Ramses moet vallen en met hem Mena, die mijn lichaam onteerd en mijne ziel vergiftigd heeft.”

De oude had onder deze woorden zwijgend tegenover den dwerg gestaan. Zij zette zich thans op haar ruwen houten zetel neer en zeide, terwijl zij eene hoppe begon te plukken: »Nu begrijp ik u. Gij verlangt u te wreken. Gij wenscht hoog te stijgen, en ik zal uw mes wetten en de ladder voor u vasthouden. Arme kleine! Kom, zet je neder; drink om tot bedaren te komen nog een slok melk en hoor mijn raad. Katoeti heeft veel geld noodig om eerloosheid te voorkomen. Welnu, zij heeft het maar op te nemen, want het ligt voor haar deur.”

De dwerg zag de heks met verbazing aan.

»De Mohar Paäker,” vervolgde zij, »is de zoon van hare zuster Setchem, niet waar?”

»Zoo als gij zegt.”

»Katoeti’s dochter Nefert is de vrouw van uw meester Mena en ik geloof dat een ander dit verlaten hoentje gaarne in zijn hof zou lokken.”

»Gij doelt op Paäker, die met Nefert verloofd was, voor zij Mena volgde.”

»Paäker was eergisteren bij mij.”

»Bij u?”

»Ja, bij mij, de oude Hekt, en wel om een liefdedrank te koopen. Ik gaf hem zoo iets, en daar ik nieuwsgierig ben, liep ik hem achterna, zag hoe hij het vrouwtje het water aanbood, en vorschte uit hoe zij heette.”

»En Nefert dronk den tooverdrank?” vroeg de dwerg met ontzetting.

»Azijn en wortelsap!” spotte de oude. »Een groot heer, die tot mij komt om eene vrouw te winnen, is tot alles in staat. Laat Nefert Paäker om het geld smeeken, en de schulden van den lichtzinnigen jonkman zijn betaald.”

»Katoeti is trotsch en heeft mij streng afgewezen, toen ik zoo iets durfde voorslaan.”

»Dan moet Paäker zelf haar het geld aanbieden. Ga tot hem, wek in hem de hoop op Nefert’s genegenheid, vertel hem wat de vrouwen beangstigt, en laat hem, als hij weigert, maar ook dan eerst, merken dat gij iets van het drankje weet.”

De dwerg zag eenige oogenblikken nadenkend voor zich en sprak toen, terwijl hij de oude vol bewondering aanstaarde: »Juist, dat is de rechte weg.”

»Den verkeerden vindt ge ook wel zonder mij,” prevelde de heks. »Uw zaak is misschien toch nog zoo slecht niet, als ze mij in den beginne wel toescheen. Katoeti mag den deugniet, die zijns vaders mummie verspeelde, danken. – Begrijpt ge mij niet! Nu, als gij van allen daarginds de slimste heet, wat moeten de anderen dan wel zijn?!”

»Gij meent dat men mijne meesteres roemen zal,” zeide de dwerg, »dat zij er zulk eene groote som voor overheeft, om den naam…”

»Wat naam, wat roemen!” riep de oude ongeduldig. »Wij hebben met andere, met werkelijke dingen te doen! Dáar staat Paäker, dàar de vrouw van Mena. Wanneer de Mohar voor de jonge vrouw een geheel vermogen weggeeft, dan wil hij haar bezitten, en Katoeti zal hem niet in den weg staan. Zij weet toch, waarvoor hij haar schuld betaalt. Maar een ander verspert haar den weg, en dat is Mena. Hij moet uit den weg geruimd! De wagenmenner staat dicht bij den pharao, en de strik dien men naar den een werpt kan ook licht om den hals van den ander heenslaan. Maak den Mohar tot uw bondgenoot; gebruik hem met verstand. En dan zou het wel eens kunnen gebeuren, dat uwe rattenbeten en doodswonden vergolden werden; dat Ramses, die u omver blaast, wanneer gij openlijk tegen hem optreedt, getroffen werd door eene lans uit eene hinderlaag geslingerd. Is de troon eens ledig, dan zullen de zwakke beenen van den stadhouder misschien er op kunnen klimmen, wanneer de priesters hem een handje helpen. – Zie, daar zit ge nu met open mond te luisteren, en ik heb u toch niets geraden, wat gij zelf niet hadt kunnen vinden.”

 

»Gij zijt een vat vol wijsheid!” riep Nemoe.

»En nu zult gij heengaan,” vervolgde Hekt, »en uwe meesteres en den stadhouder uwe plannen onthullen, opdat zij uwe slimheid bewonderen. Heden weet gij nog, wat ik u aan het verstand hebt gebracht en wat u te doen staat; morgen zult gij het weder vergeten zijn, en overmorgen beeldt ge u in, dat de geest der negen groote goden u bezielt. Ik ken dat. Maar ik kan niets geven om niet. Gij leeft van uwe kleinheid; een ander voedt zich door zijne sterke handen; ik verdien mijn schamel brood door wat hier in mijn hoofd omgaat. Hoor! Als gij Paäker half gewonnen hebt en Ani blijkt genegen te zijn om zich te laten gebruiken, dan kunt ge den stadhouder zeggen, dat ik een geheim weet – en ik weet er een, ik alleen! – een geheim, dat den Mohar tot zijn speelbal maakt. Ik ben bereid mij dit geheim te laten afkoopen.”

»Dat zal geschieden! ja stellig moeder!” riep de dwerg. »Wat verlangt gij?”

»Weinig,” zeide de oude. »Alleen een vrijbrief, die mij waarborgt ongehinderd, ook van de zijde der priesters, te mogen doen en laten wat mij lust, en die mij verzekert, dat ik na mijn dood eene eerlijke begrafenis zal hebben.”

»De stadhouder zal zich daar niet gemakkelijk toe laten overhalen, want hij moet alles vermijden, wat de dienaars der godheid kwetsen kan.”

»En alles doen,” ging de oude voort, »wat Ramses in hunne oogen vernedert. Ani, hoort ge, behoeft mij geen nieuwen vrijbrief te schrijven, hij kan volstaan met den ouden te hernieuwen, dien Ramses mij verleende, nadat ik zijn ziek lievelingspaard had genezen. Zij hebben dien met al mijne overige bezittingen verbrand, toen zij mijne hut plunderden, mij voor eene tooveres en al mijn huisraad typhonisch verklaarden. Wat de begrafenis aangaat, dat heeft voorloopig nog den tijd. Ik verlang den vrijbrief van Ramses, meer niet.”

»Gij zult dien hebben,” zeide de dwerg. »Vaarwel! Ik heb in last in het familiegraf mijner meesteres te onderzoeken, of de doodenoffers naar behooren geplaatst zijn, verder nieuwe reukwerken te plengen, en nog andere dingen te laten vernieuwen. Als Sechet niet meer woedt104 en het koeler wordt, kom ik hier nog eens voorbij, want ik zou den Paraschiet Pinem wel willen spreken en zien hoe het die arme Warda gaat.”

100Ethiopiërs.
101Wij weten uit de gedenkteekenen, dat de zwarte bewoners van den Boven-Nijl, reeds in den tijd der pharao’s, de leelijke mode huldigden, die nog steeds door hunne nakomelingen wordt gevolgd.
102Wij zijn in de eerste dagen van November. Bij het begin van Juni begint de Nijl langzaam te wassen, tusschen den 15den en 20sten Juli zwellen zijne wateren op eens zeer hoog, en in de eerste helft van October (niet op het eind van September, gelijk men vroeger meende) bereikt de overstrooming haar hoogsten stand. Heinrich Barth heeft dit stellig uitgemaakt. Nadat het water in September is begonnen te dalen, tracht het in October zijn hoogste punt nog eens te bereiken, ja zelfs daarboven te stijgen. Spoedig daarop neemt het, eerst langzaam, vervolgens steeds sneller af.
103Poppen worden in verschillende museën bewaard, o.a. een ledepop te Leiden.
104Zie boven blz. .