Free

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Den volgenden dag, toen men den ongelukkige haalde, was de bisschop bij hem. Hij volgde hem en vertoonde zich met zijn violetkleurigen mantel en met zijn bisschoppelijk kruis om den hals, naast den geboeiden veroordeelde, voor de oogen des volks.

Hij beklom met hem de kar, hij beklom met hem het schavot. De arme zondaar, die den vorigen dag zoo somber, zoo verslagen was, had nu een kalm voorkomen. Hij gevoelde, dat zijn ziel verzoening had gevonden, en hij hoopte op God. De bisschop omhelsde hem, en toen de bijl zou vallen, zeide hij: „Hem, dien de mensch doodt, zal God weder doen opstaan; hem, dien de broeders verdrijven, neemt de vader aan. Bid, geloof en ga het leven in! De vader wacht u!” Toen hij het schavot verliet was er iets in zijn blik, waarvoor het volk ter zijde ging. Men wist niet wat opmerkelijker was, òf zijn bleekheid, òf zijn kalmte. Toen hij de nederige woning weder binnentrad, welke hij glimlachend „zijn paleis” noemde, zeide hij tot zijn zuster: Ik heb een hoogplechtigen dienst gedaan.

Naardien de verhevenste zaken vaak het minst begrepen worden, waren er personen in de stad, die dit gedrag van den bisschop „gemaaktheid” noemden. Dit werd echter slechts in hoogere kringen gezegd. Het volk, dat edele handelingen van geen kwaad verdenkt, was getroffen en vol bewondering.

Het gezicht der guillotine had intusschen den bisschop een schok gegeven, waarvan hij zich in langen tijd niet herstelde.

Inderdaad, wanneer het schavot dáár zoo voor u oprijst, heeft het iets gruwelijks. Men kan ten aanzien der doodstraf eenigszins onverschillig zijn, zich daarvoor niet uitspreken, ja noch neen zeggen, zoolang men geen guillotine heeft gezien; maar als men er voor staat is de schok geweldig, men moet beslissen, en partij voor of tegen kiezen. Eenigen bewonderen, gelijk de Maistre; anderen vervloeken, gelijk Beccaria. De guillotine is de verlichamelijking der wet; zij noemt zich gerechtigheid; zij is niet onzijdig en veroorlooft anderen niet, onzijdig te blijven. Die haar ziet, voelt een geheimzinnige huivering. Alle maatschappelijke kwestiën plaatsen om de valbijl haar vraagteekens. Het schavot is een visioen. Het schavot is geen stellage, geen machine, geen gevoelloos werktuig van hout, ijzer en touw. Het gelijkt een soort van wezen, dat sombere gedachten opwekt. Het is alsof deze stellage ziet; deze machine hoort; dit werktuig begrijpt; dit hout, dit ijzer, dit touw een wil hebben. In de afgrijselijke gedachten, welke ’t gezicht van het schavot doet oprijzen, verschijnt het vreeselijk, doordat het aan zijn werk doet denken. Het schavot is de medeplichtige van den beul; het verslindt; het eet vleesch en drinkt bloed. Het schavot is een soort van gedrocht door den rechter en den timmerman vervaardigd; een spook, dat uit den dood, die het gegeven heeft, een verschrikkelijk leven voor zich zelven schijnt te hebben geput.

Daarom was ook de indruk afgrijselijk en diep; de bisschop scheen den dag na de terechtstelling en nog vele dagen later daarna zeer ternedergeslagen. De als door dwang tevoorschijn geroepen kalmte voor het sombere oogenblik was verdwenen; het spook der maatschappelijke gerechtigheid kwelde hem. Terwijl hij gewoonlijk met een vroolijke zelfvoldoening van zijn werkzaamheden wederkeerde, scheen hij zich nu iets te verwijten. Meermalen sprak hij in zich zelven en prevelde binnensmonds sombere alleenspraken. Zijn zuster hoorde hem zeggen: „Ik wist niet dat het zoo ijselijk was. ’t Is verkeerd, zich in de goddelijke wet zoo te verdiepen, dat men de menschelijke wet vergeet. Alleen aan God behoort de dood. Met welk recht raken de menschen aan dit onbekende?”

Allengs werden deze indrukken zwakker, en werden waarschijnlijk geheel uitgewischt. Evenwel merkte men op, dat de bisschop voortaan vermeed, over de gerechtsplaats te gaan.

Men kon den heer Myriel te allen tijde aan de sponde der zieken en stervenden roepen. Hij wist volkomen, dat hem daar zijn duurste plicht, zijn gewichtigste arbeid riep. Gezinnen, die ouders of kinderen verloren hadden, behoefden hem niet te roepen; hij ging er uit eigen beweging heen. Hij kon lang zwijgend bij den man zitten die zijn geliefde vrouw had verloren, bij de moeder die haar kind beweende. Evenals hij ter rechter tijd wist te zwijgen, kende hij ook het oogenblik, dat hij moest spreken. En hoe kon hij troosten! Hij trachtte niet de smart door vergetelheid te lenigen, maar ze door de hoop grooter en waardiger te maken. Hij zeide: „Let wel, op welke wijze gij de dooden beschouwt. Denk niet aan ’t geen verteert. Zie slechts scherp toe, en ge zult den levenden schijn van uw geliefden overledene in den hemel erkennen.” Den wanhopige poogde hij tot kalmte te brengen en trachtte hem neer te zetten, door op den onderworpen mensch te wijzen, en de smart, die een graf aanschouwt, te veranderen in een smart die naar een ster opziet.

Vijfde hoofdstuk.
Waarom Monseigneur Bienvenu te lang zijn priesterrokken draagt

In het huiselijk leven waren Myriels gevoelens dezelfde als in zijn openbaar leven. De vrijwillige armoede, waarin de bisschop van Digne leefde, zou voor ieder, die hem van nabij had kunnen gadeslaan, een ernstig en bekoorlijk schouwspel zijn geweest.

Gelijk alle oude lieden en de meeste denkers, sliep hij weinig. Zijn korte slaap was echter vast. Des morgens vroeg gaf hij zich een uur aan zijn overdenkingen over; daarna bediende hij de mis, ’t zij in de kerk, ’t zij in zijn huis. Na de mis nam hij zijn ontbijt, bestaande in roggebrood en melk. Daarna arbeidde hij.

Een bisschop is steeds met werkzaamheden overladen, dagelijks moet hij den secretaris van het bisdom ontvangen, ook bijna dagelijks zijn groot-vicarissen. Hij moet over de congegratiën het toezicht houden, privilegiën verleenen, een geheele kerkelijke bibliotheek, getijboeken, catechismussen, gebedenboeken enz. onderzoeken; hij moet mandementen schrijven, predikatiën vergunnen, pastoors en maires vereenigen, een kerkelijke en een administratieve correspondentie voeren, eenerzijds met den staat, anderzijds met den H. Stoel; kortom, duizend zaken wachten op hem.

Den tijd, welken hem deze duizend zaken, zijn kerkdiensten en zijn brevier lieten, wijdde hij vooreerst aan de noodlijdenden, de kranken en de bedrukten; den tijd, dien deze hem lieten, besteedde hij aan den arbeid. Nu eens spitte hij in zijn tuin, dan weer las en schreef hij. Hij had voor deze beide soorten van werk slechts één naam: hij noemde het tuinieren. „De geest is ook een tuin,” zeide hij.

Tegen den middag, wanneer het weder fraai was, ging bij uit en wandelde op het veld of in de stad, en vaak trad bij de hutten binnen. Men zag hem dan alleen, aan zijn gedachten overgegeven, met neêrgeslagen oogen, steunende op zijn langen wandelstok, in zijn violetkleurigen, gewatteerden en warmen rok, violetkleurige kousen, zware schoenen en met een platten driekanten hoed, met gouden kwasten aan de punten, op het hoofd.

’t Was overal feest waar hij verscheen, als bracht hij bij zijn komst iets verwarmends en verlichtends. Kinderen en oude lieden kwamen aan de deur, om den bisschop, evenals anders om de zon. Hij deelde zegen uit en men zegende hem. Aan elk, die iets behoefde, wees men zijn huis.

Nu en dan bleef hij staan, om tot knaapjes en jonge meisjes te spreken, en lachte de moeders toe. Hij bezocht de armen zoolang hij geld had; was het uitgegeven, dan bezocht hij de rijken.

Daar hij zijn priesterrokken zeer langen tijd droeg, en niet wilde dat men dit opmerkte, ging hij nooit uit dan in zijn violetkleurig kleed. Dit was hem in den zomer wel een weinig lastig.

Te huis komende deed hij zijn middagmaal, dat aan het ontbijt geëvenredigd was. Te half negen gebruikte hij met zijn zuster het avondeten. Magloire bediende hen. Niets kon soberder zijn dan deze maaltijd. Zoo de bisschop evenwel een zijner pastoors aan zijn tafel had, maakte Magloire van deze gelegenheid gebruik om voor monseigneur keurige visch uit de meren of fijn wild uit het gebergte op te disschen. Ieder pastoor strekte haar tot voorwendsel voor een goeden maaltijd, en de bisschop liet haar begaan. Gewoonlijk kwam op zijn tafel niet anders dan gekookte groenten en soep met olie. Men zeide dan ook in de stad: „wanneer de bisschop niet smult als een pastoor, eet hij als een trappist.”

Na het avondeten praatte hij een half uur met Baptistine en Magloire; vervolgens begaf hij zich naar zijn kamer en zette zich weder aan ’t schrijven, nu eens op losse bladen, dan weder op den kant van een foliant. Hij was geletterd en tamelijk geleerd. Hij heeft vijf of zes merkwaardige manuscripten nagelaten; onder andere een verhandeling over het vers van Genesis: „En de geest Gods zweefde over de wateren.” – Hij vergelijkt met dit vers drie teksten: het arabisch, dat zegt: „de winden Gods bliezen;” Flavius Josephus, die zegt: „Een wind van boven viel op de aarde;” en eindelijk de Chaldeeuwsche overzetting van Onkelos, die zegt: „Een wind, die van God kwam, blies over de wateren.” In een andere verhandeling onderzocht hij de godgeleerde werken van Hugo, bisschop van Ptolomaïs, achter-oudoom van den schrijver van dit boek en bewijst dat aan dezen bisschop de verschillende kleine werkjes moeten worden toegeschreven, die in de vorige eeuw onder het pseudonym van Barleycourt verschenen.

Soms verviel hij temidden zijner lectuur, onverschillig welk boek hij in handen had, plotseling tot diepe overpeinzing, waarna hij eenige regels op het blad zelf van het boek schreef. Deze regels hebben vaak volstrekt geen betrekking op het boek, dat ze bevat. Zoo hebben wij vóór ons een door hem geschreven kantteekening, in een boek in kwarto, getiteld: Correspondance du lord Germain avec les généraux Clinton, Cornwallis et les amiraux de la station de l’Amérique.

Deze kantteekening luidt als volgt:

„O gij, die zijt!

„In den prediker Salomo heet gij de Almachtige, in het boek der Makkabeeën Schepper, in den brief aan de Ephezers Vrijheid, in Baruch Onmetelijke, in de psalmen Wijsheid en Waarheid, in het evangelie van Johannes Licht, in het boek der koningen Heer, in het tweede boek van Mozes Voorzienigheid, in het derde Heiligheid, in Esdra Gerechtigheid; de schepping noemt u God, de mensch Vader, maar Salomo noemt u Erbarmer, en dit is de schoonste van al uw namen.”

 

Tegen negen uur ’s avonds verwijderden zich de beide vrouwen en begaven zich naar haar kamers op de eerste verdieping, en lieten den bisschop alleen beneden tot den volgenden morgen.

’t Zal noodig zijn hier een nauwkeurige voorstelling der woning van den bisschop van Digne te geven.

Zesde hoofdstuk.
Door wie hij zijn huis liet bewaren

Het huis, dat hij bewoonde, had slechts, zooals reeds gezegd is, twee verdiepingen, en bestond uit drie benedenvertrekken, drie kamers op de tweede verdieping, en daarboven een zolder. Achter het huis was een tuin. De beide vrouwen hadden de eerste verdieping in gebruik. De bisschop huisde beneden. Het eerste vertrek, dat op de straat uitzag, diende hem tot eetzaal, het tweede tot slaapkamer en het derde tot bidkamer. Men kon uit deze laatste niet komen, zonder door de slaapkamer te gaan, en uit deze slechts door de eetzaal. In de bidkamer was een afgesloten alkoof, waarin een bed, ten dienste van logeergasten. De bisschop bood dit bed den dorpspastoors aan, die wegens zaken of aangelegenheden hunne parochie betreffende, te Digne kwamen.

De apotheek van het hospitaal, een in den tuin aan het huis toegevoegd gebouw, was in keuken en spijskamer veranderd.

Nog bevond zich in den tuin een stal, die vroeger de keuken van het hospitaal was geweest en waarin de bisschop twee koeien hield. Hoeveel melk zij ook mochten geven, hij zond alle ochtenden de helft er van aan de zieken in het hospitaal. „Ik betaal mijn tienden,” zeide hij.

Zijn tamelijk ruime kamer was in den winter moeielijk te verwarmen. Dewijl het hout te Digne zeer duur is, had hij in den koestal een klein vertrek van planken laten afschieten, en hier bracht hij bij strenge koude den avond door. Hij noemde dit zijn „wintersalon.”

In dat wintersalon was, gelijk in de eetzaal, geen ander huisraad dan een vierkante, wit houten tafel en vier matten stoelen. De eetkamer was bovendien nog met een oud rose geverfd buffet versierd. Een dergelijk buffet, bekleed met witte doeken en onechte kant, had de bisschop tot altaar in zijn bidkamer ingericht.

Zijn rijke biechtdochters en andere vrome vrouwen van Digne hadden herhaaldelijk met elkander het geld bijeengebracht voor een fraai, nieuw altaar in de bidkamer van Monseigneur; maar telkens had hij het geld aangenomen en aan de armen gegeven. „Het fraaiste altaar,” zeide hij dan, „is de ziel van een getroosten ongelukkige, die God dankt.”

Hij had in zijn bidkamer twee bidstoelen met matten zittingen en in zijn slaapkamer een dergelijken armstoel. Wanneer hij bij toeval zeven of acht personen te gelijk ontving, den prefect, of den generaal, of den staf van het daarin garnizoen liggend regiment, of eenige kweekelingen van het klein seminarie, was men verplicht de stoelen van het wintersalon uit den stal en de bidstoelen met den armstoel uit de bidkamer te halen, en op die wijze kon men voor de bezoekers elf stoelen bijeenbrengen. Bij elk bezoek werd dus een der vertrekken van zijn huisraad beroofd.

Maar somtijds gebeurde het, dat er twaalf bezoekers waren. Alsdan verheelde de bisschop de verlegenheid waarin hij zich bevond, des winters door voor den schoorsteen te blijven staan, en des zomers door in den tuin te wandelen.

In de afgesloten alkoof stond wel is waar ook nog een stoel, maar de zitting was versleten en hij had nog maar drie pooten, zoodat hij slechts dienst kon doen als hij tegen den muur stond. Mejuffrouw Baptistine had ook in haar kamer een zeer groote bergère van hout, die vroeger verguld was, met gebloemde chineesche zijde bekleed; maar men had deze bergère door het venster op de eerste verdieping moeten brengen, wijl de trap te smal was; die kon dus niet dienen, wanneer men zitplaatsen te kort kwam.

Mejuffrouw Baptistines vurigste wensch zou geweest zijn, een salonmeubel te kunnen koopen van mahoniehout, bekleed met geelgebloemd trijp, en daarbij een canapé. Maar een en ander zou minstens vijfhonderd francs hebben gekost, en daar zij ’t in vijf jaren niet verder had kunnen brengen dan hiervoor twee-en-veertig en een halven franc te besparen, had zij er eindelijk van afgezien. Wie ziet zijn idealen ook verwezenlijkt?

Men kan zich niets eenvoudigers voorstellen dan de slaapkamer van den bisschop. Door de glazen deur kwam men in den tuin; daartegenover stond het bed, een ijzeren gasthuisbed met groene sergie-gordijnen; achter een gordijn, ter zijde van het bed, verrieden de toiletbenoodigdheden nog de vroegere elegante gewoonten van den man der wereld; er waren twee deuren: door de eene, bij den schoorsteen, kwam men in het bidvertrek; de andere, bij de bibliotheek, leidde naar de eetzaal. De bibliotheek was een groote glazen kast vol boeken; de schoorsteen, met een houten als marmer geschilderden mantel, was gewoonlijk zonder vuur; een paar haardijzers in den schoorsteen en twee vazen, die vroeger verzilverd waren, maakten een soort van bisschoppelijke weelde uit. Op den schoorsteenmantel stond een koperen, vroeger verzilverd crucifix op kaal zwart fluweel in een vergulde houten lijst; bij de glazen deur stond een tafel, waarop een inktkoker, en die verder beladen was met verstrooide papieren en dikke boekdeelen; vóór de tafel bevond zich de armstoel met matten zitting; vóór het bed een bidstoel uit de bidkamer.

Ter weerszijden van het bed hingen twee portretten in ovale lijsten. Gouden opschriften op het doek, bezijden de afbeeldingen, duidden aan, dat het eene portret den abt de Chaliot, bisschop van St. Claude, het andere den abt Tourteau, vicaris-generaal van Agde, abt van Grand-Champs, van de orde der Cistercienzers, voorstelde. Toen de bisschop deze ziekenkamer van het hospitaal betrok, had hij er deze portretten gevonden en ze laten hangen. ’t Waren priesters, vermoedelijk donateurs: twee redenen om ze te eerbiedigen. Al wat hij van deze twee personages wist, was, dat beiden door den koning op denzelfden dag, den 27 April 1785, de een tot bisschop, de ander tot vicaris-generaal benoemd waren. Bij gelegenheid dat Magloire de schilderij van den wand had genomen om ze af te stoffen, had de bisschop deze bijzonderheid geschreven gevonden, met bleeken inkt, op een stukje papier, dat van ouderdom geel geworden en met vier ouwels achter het portret van den abt van Grand-Champs geplakt was.

Vóór het venster hing een ouderwetsch gordijn van grove wollen stof, welke zoo versleten was, dat Magloire, ten einde de kosten van een nieuw gordijn te vermijden, verplicht was, een grooten naad in het midden te maken, welke naad een kruis vormde. De bisschop maakte dikwerf de opmerking, dat dit zeer goed stond.

Al de kamers van het huis waren zonder uitzondering, zoowel beneden als op de eerste verdieping, zooals in kazernen en hospitalen, met kalk gewit.

In de laatste jaren echter vond Magloire zooals men verder zal vernemen, schilderingen onder het met kalk bestreken papier in de kamer van mejuffrouw Baptistine. Eer dit huis een hospitaal was geworden, had het aan een burger behoord, en van dien tijd dagteekende deze versiering. De kamers waren met roode steenen bevloerd, die wekelijks geschrobd werden, en vóór de bedden lagen matten. Voor ’t overige onderscheidde zich deze woning, die door twee vrouwen onderhouden werd, van onder tot boven door de uiterste zindelijkheid. Dit was de eenige weelde, welke de bisschop zich veroorloofde, zeggende, dat dit den armen niets onthield.

’t Moet echter gezegd worden, dat hem, van hetgeen hij vroeger bezeten had, nog zes zilveren lepels en vorken en een soeplepel overgebleven waren, welke Magloire dagelijks met ware vreugde op het groote witte tafellaken zag prijken. En nu wij den bisschop van Digne schilderen gelijk hij was, moeten wij zeggen, dat hij dikwijls betuigd had, dat het hem moeielijk zou vallen niet met zilver te eten.

Bij dat zilverwerk moeten nog twee massief zilveren kandelaars worden gerekend, welke hij van een oud-tante had geërfd. Deze kandelaars droegen twee waskaarsen en prijkten gewoonlijk op den schoorsteen van den bisschop. Wanneer hij iemand ten eten had, stak Magloire de beide waskaarsen aan en zette de twee kandelaars op de tafel.

In de kamer van den bisschop stond, aan het hoofdeneinde van zijn bed, een kastje, waarin Magloire ’s avonds de zes zilveren vorken en lepels en den grooten soeplepel wegsloot. De sleutel bleef evenwel steeds in ’t slot steken.

De tuin, die door de vermelde bijgebouwen ontsierd was, had vier paden, die bij een put elkander kruisten; een ander pad liep rondom den tuin, langs den witten muur, die hem insloot. Deze paden verdeelden den tuin in vier met palm omzoomde bedden. Op drie ervan verbouwde Magloire groenten; het vierde was door den bisschop met bloemen beplant; hier en daar stonden enkele vruchtboomen. Eens had Magloire schertsenderwijs gezegd: „Monseigneur, hoewel ge van alles zoo goed partij weet te trekken, is dit toch een nutteloos bed. ’t Ware beter, dat er salade op groeide, dan bloemen.” – „Gij vergist u, Magloire,” had de bisschop geantwoord, „het schoone is even nuttig als het nuttige.” En na eenig zwijgen voegde hij er bij: „Misschien nog nuttiger!”

Dit bed, uit drie of vier rijen bloemen bestaande, hield den bisschop schier evenzeer bezig als zijn boeken. Hij bracht hier gaarne een paar uren door met snoeien, harken, spitten en zaaien. Den insekten was hij niet zoo vijandig als een tuinman wel gewenscht zou hebben. Voor ’t overige maakte hij geen aanspraak op botanische kennis; hij wist niets van geslachten en klassen, voelde volstrekt geen lust om tusschen Tournefort en de natuurlijke methode uitspraak te doen, en koos evenmin partij voor de utriculi tegen de cotyledonen, als voor Jussieu tegen Linnaeus. Hij bestudeerde de planten niet, maar beminde de bloemen. Hij achtte de geleerden zeer, maar meer nog de onwetenden; en zonder aan de achting voor beiden ooit in ’t minst te kort te doen, begoot hij zijn bloemperken alle zomeravonden met een groen geverfden blikken gieter.

Het huis had niet één deur met een slot. De deur der eetkamer, die, zooals gezegd is, gelijkvloers met het kerkplein was, had vroeger sloten en grendels als een gevangenisdeur gehad. De bisschop had dit ijzerwerk doen wegnemen en de deur stond nu dag en nacht slechts op de klink. Ieder voorbijganger kon, hoe laat het ook was, ze openen. In den beginne had deze ongesloten deur de beide vrouwen zeer verontrust, maar de bisschop had haar gezegd, dat zij, zoo zij verkozen, haar deuren van grendels konden voorzien. Eindelijk hadden zij zijn gerustheid gedeeld, of hielden zich althans zoo. Slechts Magloire was nu en dan beangst. Wat de bisschop dacht, kon men aangeduid vinden in deze regels, door hem op den rand van een bijbelblad geschreven: „Het onderscheid is, dat de deur van een geneesheer nooit gesloten mag zijn, en die van een priester altijd open moet wezen.”

In een ander boek, getiteld: Philosophie de la science médicale, had hij deze kantteekening geschreven: „Ben ik geen geneesheer, evenals zij? Ook ik heb mijn zieken: vooreerst degenen, welke zij hun zieken noemen; en dan de mijne, welke ik de ongelukkigen noem.”

Elders had hij geschreven: „Vraag niet naar den naam van dengene, die u een nachtverblijf verzoekt. Voor hem, die een schuilplaats noodig heeft, is de naam een lastig ding!”

Het gebeurde dan ook eens, dat een achtenswaardig geestelijke – ik weet niet of ’t de pastoor van Couloubroux of die van Pompierry was – hem op zekeren dag, waarschijnlijk op aansporing van Magloire vroeg, of Monseigneur wel zeker was niet eenigszins onvoorzichtig te handelen, door dag en nacht zijn deur voor ieder, die wilde binnengaan, open te laten, en of hij niet vreesde, dat in een zoo slecht bewaakt huis eens een ongeluk zou gebeuren. De bisschop klopte hem met zachten ernst op den schouder, zeggende: „Zoo de Heer het huis niet bewaakt, waken de wachters vergeefs.”

Daarop sprak hij van iets anders.

Dikwijls zeide hij: „Er is een dapperheid van den priester, evenals er een dapperheid van den dragonder-officier is. Maar,” liet hij er op volgen, „de onze moet rustig zijn.”