Free

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Boek VI.
Javert

Eerste hoofdstuk.
Begin der rust

Madeleine deed Fantine naar de ziekenzaal voeren, welke hij in zijn eigen huis had, en gaf haar over aan de zorg der liefdezusters, die haar te bed legden. Een heete koorts greep haar aan. Een gedeelte van den nacht bracht zij ijlend en luid sprekend door. Eindelijk viel zij echter in slaap.

Tegen den middag van den volgenden dag ontwaakte Fantine. Dicht bij haar bed hoorde zij ademen; zij schoof de bedgordijn open en zag dat de heer Madeleine naast haar stond en iets boven haar hoofd aanschouwde. Zijn blik was vol medelijden en angst, en biddend. Zij volgde de richting zijner oogen en zag die op een aan den muur hangend kruisbeeld geslagen.

Van nu aan was mijnheer Madeleine in Fantine’s oogen geheel veranderd. Hij kwam haar voor als in licht gehuld. Hij was blijkbaar in ’t gebed verdiept. Lang aanschouwde zij hem, zonder hem te durven storen. Eindelijk vroeg zij aarzelend:

„Wat doet ge?”

Mijnheer Madeleine stond reeds een uur op deze plek. Hij wachtte Fantine’s ontwaken. Nu nam hij haar hand, voelde haar den pols, en antwoordde:

„Hoe gaat het?”

„Goed,” zeide zij, „ik heb geslapen, en geloof dat het betert, ’t Zal spoedig over zijn.”

Hij hernam, op haar eerste vraag, alsof hij niets anders verstaan had:

„Ik bad tot den lijder daarboven.”

En zacht in zich zelven voegde hij er bij: „Voor de lijderes hierbeneden.”

Madeleine had een gedeelte van den nacht en den morgen doorgebracht met onderzoek te doen.

Nu wist hij alles. Hij kende nu de geschiedenis van Fantine in al haar smartelijke bijzonderheden. Hij ging voort:

„Gij hebt veel geleden, arme moeder. Maar beklaag u niet, gij behoort thans tot de uitverkorenen. ’t Is op deze wijze, dat menschen engelen worden. ’t Is hun schuld niet, zij kunnen niet anders. Want zie, de hel, die gij nu verlaten hebt, is de eerste gedaante des hemels. Daarmede moest ge beginnen.”

Hij zuchtte diep. Zij lachte hem echter toe met dien verheven glimlach, waaraan twee tanden ontbraken.

Dienzelfden nacht had Javert een brief geschreven. Hij bracht dien brief des morgens in persoon op het postkantoor te M. sur M. Hij was geadresseerd aan: „mijnheer Chabouillet, secretaris van mijnheer den prefect van Politie te Parijs.” Wijl het gebeurde in het politiebureau ruchtbaar was geworden, meenden de directeur van het postkantoor en eenige personen, die den brief, vóór hij verzonden werd, gezien en op het adres Javerts schrift herkend hadden, dat hij er zijn ontslag in verzocht.

De heer Madeleine haastte zich aan Thénardier te schrijven. Fantine was hem honderd twintig francs schuldig. Hij zond hem driehonderd francs, er bijvoegende, dat zij zich daarvan konden betalen, maar ten spoedigste het kind te M. sur M. moesten bezorgen, waar de zieke moeder het terug eischte.

Dit verraste Thénardier. – Verduiveld! zeide hij tot zijn vrouw, wij moeten het kind niet afgeven. ’t Schijnt dat de kleine een melkkoe zal worden. Ik begrijp het. Een of andere oude gek zal op de moeder verliefd zijn geworden.

Hij beantwoordde den brief met een zeer nauwkeurige rekening van vijfhonderd en eenige francs. Op deze rekening kwamen, tot een bedrag van meer dan driehonderd francs, twee onbetwistbare posten voor, de een van een dokter, de andere van een apotheker, die in twee langdurige ziekten Eponine en Azelma hadden behandeld en geneesmiddelen geleverd. Cosette was, gelijk gezegd is, niet ziek geweest. ’t Was slechts een kleine verwisseling van naam. Thénardier schreef onder de rekening: „Op rekening ontvangen driehonderd francs.”

De heer Madeleine zond dadelijk opnieuw driehonderd francs en schreef: Haast u Cosette te zenden.

„Verduiveld!” zei Thénardier; „wij zullen het kind niet laten gaan.”

Intusschen beterde Fantine niet. Zij was altijd in de ziekenzaal.

De zusters hadden in den beginne „dit vrouwspersoon” slechts met weerzin ontvangen en verpleegd. Wie de bas-reliefs te Reims heeft gezien, herinnert zich de opgetrokken onderlip der wijze maagden, die de dwaze maagden aanschouwen. Deze aloude verachting der vestalinnen voor de gevallen vrouwen is een diep instinct der vrouwelijke waardigheid. De liefdezusters hadden deze verachting gevoed, met de versterking, welke de godsdienst er aan geeft. Maar in weinige dagen had Fantine haar ontwapend. Zij gebruikte allerlei deemoedige en zachte woorden, en de moeder in haar verteederde aller hart. Op zekeren dag hoorden de liefdezusters haar in de koorts zeggen: – ik was een zondares, maar zoodra ik mijn kind weder heb, zal dit te kennen geven dat God mij vergeven heeft. Op mijn slechten weg had ik Cosette niet bij mij willen hebben; ik had haar verwonderde en treurige blikken niet kunnen verdragen. ’t Was evenwel om harentwille, dat ik zondigde, en daarom zal de goede God mij vergeven. Ik zal Gods zegen voelen, zoodra Cosette hier is. Ik zal haar zien; en ’t zal mij goed doen, het gezicht van het onschuldige kind. Zij weet van niets. ’t Is een engel, weet ge, zusters! In dien leeftijd zijn de vleugels nog niet uitgevallen.”

De heer Madeleine bezocht haar tweemaal daags en telkens vroeg zij hem:

„Zal ik spoedig mijn Cosette zien?”

Hij antwoordde dan:

„Misschien morgenochtend. Zij kan elk oogenblik komen, ik verwacht haar.”

En ’t bleeke gezicht der moeder schitterde van blijdschap.

„Ach!” zeide zij, „hoe gelukkig zal ik zijn.”

Wij hebben gezegd, dat zij niet beterde. Integendeel, haar toestand scheen van week tot week te verergeren. De sneeuw, die haar tusschen de schouderbladen op den rug was gelegd, had eene plotselinge belemmering der uitwaseming veroorzaakt, waardoor de ziekte, welke sinds jaren in haar kiemde, tot snelle ontwikkeling was gekomen. Men begon destijds bij de studie en de behandeling der borstziekten de voortreffelijke aanwijzingen van Laënnec te volgen. De geneesheer onderzocht de borst van Fantine en schudde het hoofd.

„Wat zegt gij?” vroeg de heer Madeleine aan den dokter.

„Heeft zij niet een kind dat zij wenscht te zien?” vroeg de dokter.

„Ja.”

„Laat het dan spoedig komen.”

De heer Madeleine ontroerde.

Fantine vroeg hem:

„Wat zegt de dokter?”

De heer Madeleine poogde te glimlachen.

„Hij zegt, dat men uw kind spoedig moet doen komen. Dit zal u weer beter maken.”

„Ja…” zeide zij, „hij heeft gelijk. Maar om welke reden behouden de Thénardier’s Cosette zoo lang! O, zij zal komen. Eindelijk zal ik het geluk heel nabij mij hebben.”

Intusschen liet Thénardier het kind niet los, en had daarvoor allerlei voorwendsels aan de hand: Cosette was nog een weinig ongesteld en kon alzoo des winters niet op reis gaan. Vervolgens waren er nog eenige kleine schulden te betalen, waarvan hij de rekeningen wachtte enz. enz.

„Ik zal iemand zenden om Cosette te halen,” zei vader Madeleine. „Zoo ’t noodig is, zal ik zelf gaan.”

Hij schreef den volgenden brief, welken Fantine hem in de pen gaf en dien hij haar deed onderteekenen:

„Mijnheer Thénardier,

„Geef Cosette aan brengster dezes mede.

„Men zal al de kleine schulden betalen.

„Ik heb de eer u met achting te groeten.

„Fantine.”

Middelerwijl had er iets gewichtigs plaats. Hoe wij ook pogen het geheimzinnig marmerblok, waaruit ons leven is gemaakt, naar onzen wensch te beitelen, de zwarte ader van het noodlot komt er gestadig weder op te voorschijn.

Tweede hoofdstuk.
Hoe uit een naam een andere kan ontstaan

Op zekeren morgen was mijnheer Madeleine in zijn kantoor bezig met het in orde brengen van eenige spoedeischende zaken der mairie, voor ’t geval hij tot de reis naar Montfermeil mocht besluiten, toen men hem kwam verwittigen dat de inspecteur van politie Javert hem wenschte te spreken. Op ’t hooren van dien naam kon de heer Madeleine een onaangenaam gevoel niet bedwingen. Sedert het gebeurde in het politiebureau had Javert hem meer dan ooit vermeden en de heer Madeleine had hem niet weder gezien.

„Laat hem binnenkomen,” zeide hij.

Javert trad binnen.

De heer Madeleine was bij den haard blijven zitten met een pen in de hand, papieren doorbladerende, waarop hij aanteekeningen maakte, en die processen-verbaal wegens politie-overtredingen bevatten. Hij liet zich door Javert niet storen. Onwillekeurig dacht hij aan de arme Fantine, en hij wilde daarom koel zijn.

Javert groette eerbiedig mijnheer den maire, die hem den rug keerde. De maire zag hem niet aan, maar ging met zijn aanteekeningen voort.

Javert deed drie of vier schreden in de kamer en bleef staan zonder te spreken.

Een gelaatkundige, die Javerts karakter gekend en sinds langen tijd dezen wilde in dienst der beschaving, dit zonderling mengsel van den Romein, den Spartaan, den monnik en den korporaal, dezen tot een logen onbekwamen spion, dezen vlekkeloozen politieagent bestudeerd had; een gelaatkundige, die met zijn heimelijken en ouden afkeer van mijnheer Madeleine en zijn twist met den maire nopens Fantine bekend was geweest, en Javert op dit oogenblik had gadegeslagen, zou zich afgevraagd hebben: wat is er gebeurd? ’t Was duidelijk voor ieder die zijn scherp, helder, oprecht, eerlijk, streng en wreed gemoed kende, dat in Javert iets gewichtigs gebeurd was. Al wat in zijn ziel omging, vertoonde zich op zijn gelaat. Gelijk alle driftige lieden was hij aan plotselinge afwisselingen onderworpen. Nooit had zijn gelaat zulk een zonderlinge en onverwachte uitdrukking vertoond. Toen hij binnenkwam, had hij zich voor mijnheer Madeleine gebogen met een blik, waarin noch wraak, noch toorn, noch wantrouwen lag, en was eenige schreden achter den stoel van den maire blijven staan; hij stond daar in schier onderdanige houding, met de naïeve en ruwe kalmte van iemand die nooit zacht, maar altijd geduldig is geweest; zonder een woord te spreken, bewegingloos, met ware deemoedigheid en rustige onderwerping wachtte hij tot het mijnheer den maire behaagde zich om te keeren, bedaard, ernstig, met den hoed in de hand en met neergeslagen oogen, welker uitdrukking het midden hield tusschen die van den soldaat tegenover zijn officier en van den misdadiger tegenover zijn rechter. Alle gewaarwordingen zoowel als herinneringen, die men in hem had kunnen vermoeden, waren verdwenen. Op dit ondoordringbaar en strak gezicht als van graniet lag niets dan een sombere treurigheid. Zijn geheele persoon ademde gedruktheid en standvastigheid, en een soort van moedige neerslachtigheid.

 

Eindelijk legde de maire zijn pen neder en keerde zich ten halve om.

„Nu, wat is er? wat hebt ge, Javert?”

Javert bleef een oogenblik, als overdenkend, zwijgen; toen verhief hij zijn stem met een soort van sombere plechtigheid, die echter zonder gezwollenheid was.

„Er is een schuldige daad gepleegd, mijnheer de maire.”

„Welke daad?”

„Een ondergeschikt dienaar van ’t gezag heeft op erge wijze den eerbied aan een overheidspersoon gekrenkt. Ik kom, zoo als mijn plicht is, dit te uwer kennis brengen.”

„Wie is die dienaar?” vroeg mijnheer Madeleine.

„Ik,” zei Javert.

„Gij?”

„Ik.”

„En wie is de overheidspersoon, die zich over u te beklagen heeft?”

„Gij, mijnheer de maire.”

De heer Madeleine stond van zijn stoel op. Javert voer met ernstige stem en steeds de oogen nedergeslagen voort:

„Mijnheer de maire, ik kom u verzoeken, mijn ontslag bij de regeering aan te vragen.”

De heer Madeleine was ten hoogste verbaasd, en opende den mond om te spreken. Maar Javert kwam hem voor, zeggende:

„Ge zult zeggen, dat ik mijn ontslag had kunnen indienen, maar dat is niet genoeg. Zijn ontslag indienen, is eervol. Maar ik heb misdaan en moet gestraft worden. Ik moet worden afgezet.”

En na eenig zwijgen voegde hij er bij:

„Mijnheer de maire, ge waart voor eenige dagen streng jegens mij – toen onrechtvaardig. Wees dus heden rechtvaardig.”

„Hoe! Waarom?” riep Madeleine. „Wat beteekenen deze woorden? Wat bedoelt ge? Welke schuldige daad hebt ge jegens mij bedreven? Wat hebt ge mij misdaan? Welke grieven hebt ge tegen mij? Gij beschuldigt u zelven; gij wilt ontslagen worden…”

„Afgezet,” zei Javert.

„Afgezet, ’t zij zoo. ’t Is goed; maar ik begrijp de reden niet.”

„Ge zult ze begrijpen, mijnheer de maire.”

Javert loosde een diepen zucht en hernam, altijd koel en treurig:

„Mijnheer de maire, zes weken geleden was ik woedend, ten gevolge van het gebeurde met dat meisje, en ik heb u toen aangeklaagd.”

„Aangeklaagd?”

„Aan de prefectuur van politie te Parijs.”

Madeleine, die even zelden lachte als Javert, lachte nu en zeide:

„Dat ik als maire inbreuk op de politie heb gemaakt?”

„Neen, dat ge een gewezen tuchteling waart.”

De maire werd doodsbleek.

Javert, die zijn oogen niet had opgeslagen, vervolgde:

„Ik meende dit. Sinds lang had ik hiervoor redenen. Een gelijkenis, de navorschingen welke gij te Faverolles had laten doen, uw spierkracht, het gebeurde met den ouden Fauchelevent, uw behendigheid in ’t schieten, uw eenigszins slepende voet, en ik weet niet wat meer… Domheden! Maar in één woord, ik hield u voor zekeren Jean Valjean.”

„Zekeren?.. hoe zegt gij?”

„Jean Valjean. Een tuchteling dien ik twintig jaar geleden heb gezien, toen ik onderopzichter te Toulon was. Zoo het schijnt, heeft deze Valjean, na het bagno verlaten te hebben een bisschop bestolen, vervolgens heeft hij een anderen diefstal, gewapenderhand, op den openbaren weg, op een kleinen Savoyaard gepleegd. Sinds acht jaren heeft hij zich uit de voeten gemaakt, men weet niet hoe, en men zocht hem. Ik… ik had mij verbeeld… – Kortom, ik heb ’t gedaan. De toorn vervoerde mij, en ik klaagde u bij de prefectuur aan.”

Madeleine, die sinds eenige oogenblikken de papieren weder ter hand had genomen, hernam op geheel onverschilligen toon:

„En wat heeft men u geantwoord?”

„Dat ik gek was.”

„En nu?”

„Men had gelijk.”

„’t Is gelukkig, dat ge ’t zelf erkent.”

„Ik moet wel, want de ware Jean Valjean is gevonden.”

Het blad, ’t welk Madeleine in de hand hield, ontglipte zijn vingers; hij richtte het hoofd op, staarde Javert strak aan en zeide op een onbeschrijfelijken toon:

„Ha!”

Javert hernam:

„De zaak is deze, mijnheer de maire. ’t Schijnt, dat in de omstreken van Ailly-le-Haut-Clocher iemand woonde, dien men vader Champmathieu heette. Hij was zeer arm. Men lette niet op hem. Men weet niet waarvan dit soort van lieden leeft. Verleden herfst werd vader Champmathieu wegens diefstal van appelen bij… de naam is mij ontschoten, in hechtenis genomen. Er was gestolen, over een muur geklommen, er waren takken afgebroken. Toen heeft men Champmathieu aangehouden. Hij had den tak van een appelboom nog in de hand. De vent werd vastgezet. Tot zoover is ’t niet veel meer dan een correctioneele zaak. Maar zie hier de wegen der Voorzienigheid! De gevangenis was in slechten toestand en mijnheer de rechter van instructie vindt het goed, Champmathieu naar Arras, in de departementale gevangenis, te doen overbrengen. In deze gevangenis nu is een oude galeiboef, Brevet genoemd, die, ik weet niet voor welke misdaad, moet zitten en wien men, wijl hij zich goed gedroeg, tot eenige huiselijke diensten gebruikte. Champmathieu, mijnheer de maire, was nauwelijks aangekomen, of Brevet riep: Ha, ik ken dezen man. ’t Is een oude galeiboef. Zie mij eens aan, mijn goede man! Ge zijt Jean Valjean! – Jean Valjean! Wie is Jean Valjean? zegt Champmathieu die zich heel verwonderd houdt. – Kom, houd u maar zoo dom niet, zegt Brevet. Gij zijt Jean Valjean. Gij zijt in ’t bagno van Toulon geweest; twintig jaar geleden. Wij waren er samen. – Champmathieu ontkent! Drommels! Gij begrijpt. Men deed onderzoek, en vorschte de zaak na. Toen kwam het volgende aan ’t licht: deze Champmathieu was vóór omstreeks dertig jaren boomsnoeier in verschillende streken, onder anderen te Faverolles geweest. Daar verliest men zijn spoor. Veel later vindt men hem in Auvergne, vervolgens te Parijs terug, waar hij wagenmaker was, naar hij zegt, en met eene waschvrouw leefde, doch dit is niet bewezen; eindelijk vindt men hem hier. Wat was nu Jean Valjean, vóór hij wegens diefstal met verzwarende omstandigheden in ’t bagno kwam? Boomsnoeier. Waar? Te Faverolles. Een ander bewijs. Deze Valjean heette van doopnaam Jean, terwijl de geslachtnaam zijner moeder Mathieu was. Wat is nu natuurlijker dan te gelooven, dat toen hij het bagno verliet, hij den naam zijner moeder aannam, om zich onbekend te houden, en zich Jean Mathieu heeft genoemd. Hij gaat naar Auvergne. Daar spreekt men Jean als chan uit en noemde men hem Chan Mathieu. Onze man laat het zich welgevallen en allengs werd hij in Champmathieu herschapen. Gij begrijpt, niet waar? De familie van Jean Valjean is er niet meer. Men weet niet waar zij gebleven is. Ge weet, in die klasse van menschen ziet men vaak een familie spoorloos verdwijnen. Men zoekt, maar vindt niets. Als zulk volk geen slijk is, is ’t stof. En dewijl de aanvang dezer geschiedenis nu al dertig jaar geleden is, is er te Faverolles niemand meer, die Jean Valjean gekend heeft. Men doet onderzoek te Toulon. Met Brevet zijn er nog slechts twee tuchtelingen, die Jean Valjean gezien hebben. ’t Zijn de levenslang veroordeelden Cochepaille en Chenildieu. Men laat hen uit het bagno komen en brengt hen in tegenwoordigheid van den gewaanden Champmathieu. Zij weifelen geen oogenblik. Zij verklaren, evenals Brevet, dat het Jean Valjean is. Dezelfde ouderdom, vier-en-vijftig jaar, dezelfde lengte, hetzelfde voorkomen, kortom dezelfde persoon, hij is ’t. ’t Was op dezen tijd dat ik mijn aanklacht aan de prefectuur te Parijs zond. Men antwoordt mij, dat ik mijn verstand heb verloren, en dat Jean Valjean zich te Arras in handen der justitie bevindt. Ge kunt u voorstellen, hoe mij dit verwonderde, daar ik meende denzelfden Jean Valjean hier te hebben! Ik schrijf aan den rechter van instructie. Hij doet mij komen en brengt mij in Champmathieu’s tegenwoordigheid…

„En?” viel Madeleine hem in de rede.

Javert antwoordde met zijn onveranderlijk en treurig gelaat:

„Wat waar is, is waar, mijnheer de maire. Ik heb mij vergist; de man ginds is Jean Valjean. Ik heb hem ook herkend.”

Madeleine hernam met zeer zachte stem:

„Zijt ge er zeker van?”

Javert glimlachte, op die smartelijke wijze, welk een diepe overtuiging te kennen geeft:

„O zeer zeker!”

Hij bleef een oogenblik nadenken, en nam werktuiglijk bij herhaling een weinig zand uit het zandbakje, dat op de schrijftafel stond en zeide toen:

„Thans, nu ik den waren Jean Valjean heb gezien, begrijp ik niet, hoe ik iets anders heb kunnen gelooven. Ik bid u om vergeving, mijnheer de maire.”

Terwijl hij deze ernstige, smeekende woorden tot dengene richtte, die hem zes weken vroeger in ’t politiebureau openlijk vernederd en tot hem gezegd had: „Vertrek, Javert!” was deze trotsche man, zonder ’t zelf te weten, vol eenvoud en waardigheid. De heer Madeleine antwoordde op zijn verzoek niet, maar vroeg driftig:

„En wat zegt deze man?”

„Drommels, mijnheer de maire, ’t is een splinterige zaak. Zoo ’t Jean Valjean is, is ’t een herhaling van misdaad. Over een muur te klimmen, een tak af te breken, appelen te stelen, – is een jongensstreek, als ’t een kind doet, een wanbedrijf voor een man; maar een zware misdaad voor een vroegeren galeislaaf. Overklimming en diefstal, al het strafbare bij elkander. ’t Behoort niet bij de correctioneele politie, ’t behoort bij ’t hof van assises te huis. ’t Zijn geen enkele dagen gevangenis, maar levenslange galeistraf. En daarbij de zaak van den kleinen Savoyaard, die, naar ik hoop, terug zal komen. Drommels, er is wel reden om zoo lang mogelijk tegen te spartelen, niet waar? Ja, zoo ’t Valjean niet was! Maar Jean Valjean is een geveinsde. Ook daaraan herken ik hem. Een ander zou denken, dat het erg kon afloopen; hij zou razen, tieren en koken, als een waterketel op het vuur, hij zou niet Jean Valjean willen wezen enz. Maar hij, hij houdt zich alsof hij niets van de zaak begrijpt, en zegt: Ik ben Champmathieu, daar blijf ik bij! – Nog meer; hij houdt zich dom en verwonderd. O, ’t is een slimme gast! maar ’t zal hem niet baten; de bewijzen zijn er. Hij is door vier personen herkend; de oude schelm zal veroordeeld worden. De zaak is voor de assises te Arras. Ik moet er heen om te getuigen. Ik ben reeds gedagvaard.”

Mijnheer Madeleine had zich weder voor zijn schrijftafel geplaatst, zijn papieren ter hand genomen, waarin hij bedaard bladerde, en las en schreef als iemand, die dringende bezigheden heeft. Hij wendde zich tot Javert, zeggende:

„Genoeg, Javert. Om de waarheid te zeggen, kunnen al die bijzonderheden mij weinig schelen. Wij verspillen er den tijd mede en hebben dringende zaken te verrichten. Javert, ga dadelijk naar vrouw Buseaupied die ginds aan den hoek der straat Saint-Saulve groente verkoopt. Zeg haar dat zij haar aanklacht tegen den voerman Pierre Chesnelong inlevert. Deze man is een ruw mensch, en heeft de vrouw met haar kind bijna overreden. Hij moet gestraft worden. Ga vervolgens naar mijnheer Charcellay, in de straat Montre-de-Champigny. Hij klaagt, dat uit een dakgoot van het belendende huis het regenwater tegen het zijne loopt, en de fundamenten van zijn huis bederft. Voorts moet ge onderzoek doen naar de politie-overtredingen in de straat Guibourg bij de weduwe Doris en in de straat Garraud-Blanc bij madame Renée le Bossé, waarvan men mij kennis geeft, en gij zult er proces-verbaal van maken. Maar ik geef u daar veel werk. Hebt ge mij niet gezegd dat ge uit de stad moest; dat ge binnen acht of tien dagen voor de bewuste zaak naar Arras gingt?..”

„Eerder, mijnheer de maire.”

„Wanneer dan?”

„Ik meen aan mijnheer den maire gezegd te hebben, dat morgen de zaak voorkwam, en ik van nacht met de diligence vertrekken zou.”

Madeleine maakte een onmerkbare beweging.

„En hoe lang zal de zaak duren?”

„Hoogstens een dag. Niet later dan morgennacht zal het vonnis worden uitgesproken. Maar ik zal niet op ’t vonnis wachten, dat niet twijfelachtig is; zoodra ik mijn verklaring heb afgelegd, keer ik terug.”

„Dat is goed,” zei de heer Madeleine. Hij gaf Javert met een handgebaar afscheid.

Javert ging niet.

„Vergeef mij, mijnheer de maire,” sprak hij…

„Wat is er nog?” vroeg Madeleine.

„Ik moet u nog iets herinneren, mijnheer de maire.”

„Wat?”

„Dat ik mijne afzetting wensch.”

 

De heer Madeleine stond op.

„Javert, ge zijt een man van eer en ik acht u. Ge overdrijft uw fout. ’t Is overigens weder een beleediging, die mij alleen aangaat. Javert, gij zijt waardig op te klimmen, en niet af te dalen. Ik vertrouw, dat ge uw post wel zult willen behouden.”

Javert staarde den heer Madeleine met zijn ongehuichelde oogen aan, waarin men zijn niet zeer verlicht, maar streng en zuiver geweten meende te kunnen zien, en met een kalme stem zeide hij:

„Mijnheer de maire, hierin kan ik niet bewilligen.”

„Ik herhaal,” hernam de heer Madeleine, „dat de zaak alleen mij betreft.”

Maar Javert, die zich slechts bij eene gedachte hield, voer voort: – „Overdrijven! ik overdrijf niet. Ziehier hoe ik redeneer. Ik heb u onrechtvaardig verdacht. Dat is niets. Wij, politiemannen, hebben recht ieder te verdenken, hoezeer ’t verkeerd is, de verdenking tot hooger geplaatste personen uit te strekken. Nu heb ik u, zonder bewijs, in een aanval van toorn, met het oogmerk mij te wreken, als galeislaaf aangeklaagd, u, een achtenswaardig man, een maire, een overheids-persoon! dit is een zeer zwaar vergrijp! Ik heb het gezag in uw persoon gehoond; ik, de agent van het gezag! Zoo een mijner ondergeschikten gedaan had, wat ik had gedaan, zou ik hem onwaardig voor den dienst verklaard en weggejaagd hebben. Welnu? – Luister, mijnheer de maire, nog één woord. In mijn leven ben ik dikwijls streng geweest voor anderen. Dat was recht en zooals ’t behoorde. Zoo ik thans niet streng jegens mijzelven was, zou al het rechtvaardige, dat ik gedaan heb, onrechtvaardig worden. Moet ik mij meer dan anderen verschoonen? Neen. Hoe! zou ik alleen hebben gediend om anderen te straffen en niet mijzelven? ik zou een ellendeling zijn, en zij, die zeggen „Javert is een schurk,” zouden gelijk hebben. Ik begeer niet, mijnheer de maire, dat ge mij met goedheid behandelt, uw goedheid heeft reeds genoeg kwaad bloed bij mij gezet, toen zij anderen gold; ik wil ze voor mij niet. De goedheid, die dient om een publieke vrouw tegen den burger, een politieagent tegen den maire, den mindere tegen den hoogere in ’t gelijk te stellen, deze noem ik een verkeerde goedheid. ’t Is met zulk een goedheid, dat de maatschappij in wanorde komt. Mijn Hemel! ’t Is zeer gemakkelijk, goed te zijn, maar ’t is moeielijk rechtvaardig te wezen. O, waart ge degene geweest, dien ik vermoedde; voorwaar, ik zou niet goed voor u geweest zijn! gij zoudt het ondervonden hebben. Mijnheer de maire, ik moet jegens mijzelven handelen, evenals ik jegens anderen zou handelen. Wanneer ik boosdoeners en deugnieten bedwong en strafte, zeide ik vaak bij mijzelven: „zoo gij zelf struikelt, zoo ik u ooit op een misstap betrap, houdt u dan stil.” – Welnu, ik ben gestruikeld; ik heb mij op een fout betrapt. Ik moet nu zonder genade afgezet, weggejaagd worden: niets is billijker. Ik heb armen, ik kan werken, ’t is mij onverschillig. Mijnheer de maire, het belang van den dienst eischt een voorbeeld. Ik verzoek eenvoudig de afzetting van den inspecteur Javert.

Dit alles werd op een nederigen, fieren, hopeloozen en overtuigden toon gezegd, die dezen zonderlingen, eerlijken man eene ongewone en vreemde soort van verhevenheid verleende.

„Wij zullen zien,” zei Madeleine.

En hij reikte hem de hand.

Javert trad achteruit en zeide op schuwen toon:

„Vergeving, mijnheer de maire, dat mag niet zijn. Een maire geeft de hand niet aan een verklikker.”

En binnensmonds mompelde hij: – Verklikker, ja; van het oogenblik af, dat men van de politie misbruik maakt, is men niet meer dan een verklikker.

Toen boog hij zich diep en ging naar de deur.

Daar wendde hij zich om, en met steeds neergeslagen oogen, zeide hij:

„Mijnheer de maire, ik zal den dienst waarnemen tot een ander in mijn plaats is.”

Toen verwijderde hij zich. De heer Madeleine bleef peinzend zitten en luisterde naar den vasten, zekeren tred, die zich door de gang verwijderde.