Free

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Elfde hoofdstuk.
Christus heeft ons vrijgemaakt

Wat beteekent deze geschiedenis van Fantine? ’t Is de maatschappij, die een slavin koopt.

Van wien? Van de armoede, van den honger, van de koude, van de verlatenheid, van de hulpeloosheid, van het gebrek. Een rampzalige handel. Een ziel voor een stuk brood. De nood biedt aan, de maatschappij koopt.

De heilige wet van Christus beheerscht onze beschaving; maar zij doordringt ze nog niet. Men zegt, dat de slavernij uit de Europeesche beschaving is verdwenen. Dit is zoo niet. Zij bestaat nog altijd; maar zij drukt slechts op de vrouw, en heet prostitutie.

Zij drukt op de vrouw, dat wil zeggen op de bevalligheid, op de zwakheid, op de schoonheid, op het moederschap. Gewis, een diepe schande voor den man!

Op het punt, waar wij met dit smartelijk drama zijn gekomen, is Fantine niets meer overgebleven van ’t geen zij vroeger was. Door zich tot slijk te verlagen is zij tot marmer versteend: wie haar aanraakt, huivert. Zij verschijnt u, duldt u, maar zij kent u niet. Zij is een stugge, maar onteerde gestalte. Het leven en de maatschappelijke orde hebben het laatste woord over haar uitgesproken. Alles is met haar gebeurd, wat met haar gebeuren kon. Zij heeft alles gevoeld, alles verdragen, alles ondervonden, alles geleden, alles verloren, alles beweend. Zij is onderworpen met die berusting, welke onverschilligheid gelijkt, evenals de slaap den dood gelijkt. Zij ontziet niets meer. Zij vreest niets meer. De hemel moge op haar neerstorten, de oceaan haar verzwelgen. Wat is er haar aan gelegen. Zij is een volgezogen spons.

Zij gelooft het althans. Maar ’t is een dwaling, zich te verbeelden, dat men het lot uitputten en den bodem van wat het ook zij, bereiken kan.

Helaas! Wat zijn al deze, aldus dooreengemengde levensbestemmingen? waarheen gaan zij? waarom zijn zij zoo?

Hij, die dit weet, peilt met zijn blik de diepste duisternis. – Hij, de eenige is – God!

Twaalfde hoofdstuk.
Hoe mijnheer Bamatabois zich vermaakt

In alle kleine steden, en bijzonderlijk te M. sur M. was dit het geval, bestaat een klasse van jongelieden, welke een inkomen van vijftienhonderd francs ’s jaars met dezelfde verwaandheid en aanmatiging verteren, als huns gelijken te Parijs en andere hoofdsteden tweehonderdduizend francs doorbrengen. ’t Zijn wezens van ’t talrijke soort der onzijdigen; halfslachtigen, woekerplanten, nietige wezens, die een stukje gronds bezitten, een weinig dwaasheid en een weinig verstand hebben, in een salon lomperds zouden zijn, en zich in de herberg edellieden wanen; die zeggen: mijn weiden, mijn bosschen, mijn boeren, die de actrices uitfluiten om te toonen dat zij smaak hebben, met de officieren van het garnizoen twist zoeken, om hun moed te toonen, die jagen, rooken, geeuwen, drinken, naar den tabaksrook rieken, op ’t biljart spelen; de reizigers opnemen, die uit de diligences stappen, in ’t koffiehuis leven, in ’t logement eten, die een hond hebben, welke zij de beenderen onder de tafel toewerpen, een maîtresse hebben die hen opschept, op een stuiver dood blijven, de modes overdrijven, met het treurspel dwepen, de vrouwen verachten, hun laarzen schoon afdragen, die Londen te Parijs en Parijs te Pont-à-Mousson naäpen, die met de jaren onverdragelijker worden, niet arbeiden, tot niets dienen en evenmin veel schade doen.

Zoo mijnheer Felix Tholomyès in zijn provincie gebleven ware en Parijs nooit gezien had, zou hij een dier mannen geworden zijn.

Waren zij rijker, men zou hen voorname lieden noemen; waren zij armer, men zou ze nietsdoeners heeten. Zij zijn eenvoudig leegloopers. En onder deze leegloopers, zijn vervelenden, verveelden, droomers en eenige grappenmakers.

In dien tijd bestond een fat uit een hoogen boord, een breede das, een horloge met sleutel en cachetten, een dubbel vest, van verschillende kleur, het blauwe en roode onder, uit een olijfkleurigen rok met kort lijf en zwaluwstaart, met een dubbele rij zilveren knoopen dicht op elkander, die tot den schouder reikten, en een lichter olijfkleurige broek, op beide naden met een onbepaald, maar altijd oneven getal strepen, welk getal van een tot elf afwisselde, doch deze grens niet overschreed. Voeg daarbij halve laarzen met hoefijzers, een hoogen hoed met zeer smallen rand, het haar in een kuif, een dikken wandelstok, en gesprekken gekruid met kwinkslagen van Potier. Bij dat alles sporen en knevels. In dien tijd duidden snorbaarden burgers aan, en sporen voetgangers.

De pronker in de provincie droeg langer sporen en wreeder snorren.

’t Was in den tijd van den oorlog der republikeinen van Zuid-Amerika tegen den koning van Spanje, van Bolivar tegen Morillo. De hoeden met smallen rand waren koningsgezind en heetten Morillo’s; de liberalen droegen hoeden met breeden rand, die Bolivar’s heetten.

Acht of tien maanden nu na ’t geen op de vorige bladzijden verhaald is, in de eerste dagen van Januari 1823, op een avond dat het gesneeuwd had, vond een dier fatten, een dier leegloopers, een „goedgezinde”, – want hij droeg een Morillo, bovendien was hij in een dier groote ruime mantels gewikkeld, welke bij koud weer de kleeding naar de mode was, – er genoegen in, een schepsel te kwellen, dat in wijd uitgesneden balkleeding, met bloemen op het hoofd, voor het officierskoffiehuis zwierf. Deze fat rookte, want dit was toen de mode.

Telkens wanneer deze vrouw hem voorbijging, blies hij haar een rookwolk zijner sigaar in ’t gezicht, en wierp haar eenige woorden toe, welke hij voor geestig en aardig hield, bij voorbeeld: Foei, wat zijt gij leelijk! – Ga je verbergen! – Gij hebt immers geen tanden meer! enz. enz. – Deze mijnheer heette Bamatabois. De vrouw, een treurige, opgeschikte schim, die heen en weer in de sneeuw ging, antwoordde hem niet, sloeg zelfs geen blik op hem, maar zette niettemin stil en met sombere volharding haar wandeling voort, die haar om de vijf minuten onder hoon en bespotting bracht, gelijk een soldaat, die door de spitsroeden heen en weder loopt. De weinige uitwerking, welke hij te weeg bracht, verdroot waarschijnlijk den straatslijper; hij maakte nu van de gelegenheid gebruik dat de vrouw zich omkeerde, sloop haar achterna, bukte, nam een handvol sneeuw van de straat en stak haar die, met een onderdrukt gelach, snel tusschen de bloote schouders in haar kleed. Het arme meisje slaakte een gil, draaide zich om, sprong als een panter op den man toe, drukte hem haar nagels in ’t gezicht en braakte daarbij de schrikkelijkste woorden, die ooit van een hoofdwacht in een straatgoot zijn gevallen. Deze scheldnamen, gebraakt door een van brandewijn schorre stem, waren afschuwelijk en kwamen uit een mond, waarin werkelijk de twee boven-voortanden ontbraken. ’t Was Fantine.

Op het hierdoor ontstaan rumoer verlieten de officieren ijlings het koffiehuis, de voorbijgangers bleven staan; er vormde zich een groote kring, die lachte, hitste en juichte om die twee worstelende menschen, waarin men met moeite een man en een vrouw kon herkennen, een man zich verwerende, wiens hoed op den grond was gevallen, en een vrouw met handen en voeten slaande en schoppende, blootshoofds, brullende, zonder tanden of haar, paars van woede, afgrijselijk.

Eensklaps trad een man van hooge gestalte uit het gedrang, greep de vrouw bij haar satijnen keurs, dat met slijk bemorst was, en zeide barsch: Volg mij!

De vrouw hief het hoofd op; plotseling versmoorde haar woedende stem. Haar oogen schenen verglaasd, van paars werd zij doodsbleek, en zij beefde van schrik. Zij had Javert herkend.

Het heertje had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om zich uit de voeten te maken.

Dertiende hoofdstuk.
Oplossing van eenige stedelijke politie-kwestiën

Javert duwde de omstanders ter zijde, drong door den kring en ging met snelle schreden naar het politiebureau aan ’t andere einde van het marktplein, en sleepte de rampzalige mede. Zij volgde werktuiglijk. Geen van beiden zeide een woord. De zwerm toeschouwers, uitgelaten van vroolijkheid, volgde en stiet allerlei schimpredenen uit. De diepste ellende, aanleiding tot de vuilste taal!

Aan het politiebureau gekomen – een laag vertrek, verwarmd door een kachel en door een wacht bewaakt, met een glazen getraliede voordeur – opende Javert de deur, trad met Fantine binnen en sloot de deur weder achter zich, tot groote teleurstelling der nieuwsgierigen, die op de teenen gingen staan en den hals uitstrekten voor het doffe glas, om, zoo mogelijk, iets te kunnen zien. De nieuwsgierigheid is even hongerig als de gulzigheid.

Toen Fantine binnenkwam zonk zij in een hoek, bewegingloos en stom, ineengedoken als een angstige hond.

De sergeant der wacht zette een brandende kaars op de tafel. Javert ging zitten, haalde een gezegeld blad papier uit zijn zak en schreef.

Deze soort van vrouwen zijn door onze wetten geheel aan de willekeur der politie overgeleverd. Zij handelt er mede zooals zij wil, straft ze naar goedvinden, en berooft haar van die twee treurige zaken, welke zij haar handwerk en haar vrijheid noemen. Javert was gevoelloos, zijn ernstig gelaat vertoonde niet de minste aandoening. Evenwel was hij ernstig en in diepe gedachten verzonken. ’t Was een dier oogenblikken, dat hij zonder controle, maar met al de nauwgezetheid van een streng geweten, zijn schrikkelijke, willekeurige macht uitoefende. Hij gevoelde in dit oogenblik, dat zijn politie-inspecteursbankje een rechtbank was. Hij oordeelde – hij oordeelde en vonniste. Hij riep alle denkbeelden, die in zijn geest aanwezig waren, te zamen voor de groote zaak, waarmede hij zich bezighield. Hoe meer hij de daad van het meisje overwoog, te meer voelde hij zich verontwaardigd. ’t Was zeker, dat hij een misdaad had zien begaan. Ginds op de straat, had hij de maatschappij, vertegenwoordigd door een grondbezitter en kiezer, zien hoonen en aanranden door een schepsel, dat buiten alle wet is. Een publieke vrouw had een burger mishandeld. Hij, Javert, had het gezien. Zwijgend schreef hij.

 

Toen hij hiermee gedaan had, teekende hij, vouwde het papier dicht en zeide tot den sergeant der wacht, terwijl hij ’t hem overhandigde:

„Neem drie man en breng dit meisje naar de gevangenis.” – Daarna wendde hij zich tot Fantine, zeggende: – „Gij hebt zes maanden.” De rampzalige beefde van ontroering.

„Zes maanden! zes maanden gevangenis!” riep zij uit. „Zes maanden om zeven sous daags te verdienen! Maar wat zal van Cosette worden! van mijn kind, mijn kind! Maar ik ben nog over de honderd francs aan Thénardier schuldig, mijnheer de inspecteur; weet ge dat?”

Zij sleepte zich, de handen wringend en op de knieën kruipend over den steenen vloer, die door het slijk bemorst was, dat vele voeten er hadden achtergelaten.

„Mijnheer Javert,” jammerde zij, „ik bid u om genade; ik verzeker u, dat ik geen schuld had. Zoo gij bij ’t begin tegenwoordig waart geweest, zoudt gij ’t gezien hebben; ik zweer u bij den goeden God, dat ik geen schuld had. ’t Kwam door dien heer, dien ik niet ken, die mij sneeuw in den rug heeft gestoken. Heeft men het recht, wanneer wij rustig voorbijgaan, zonder iemand leed te doen, ons sneeuw in den rug te steken? Ik wist niet, wat mij gebeurde. En, weet ge, ik ben een weinig ziekelijk; daarbij had hij mij reeds een geruime poos getergd. Hij riep mij toe: Ge zijt leelijk! gij hebt geen tanden. – Ik weet wel, dat ik mijn tanden niet meer heb. Ik stoorde er mij niet aan, maar dacht: dit is een mijnheer, die zich vermaakt. Ik was fatsoenlijk jegens hem en zei niets. Onverhoeds stak hij mij nu sneeuw in den rug. Mijnheer Javert, goede mijnheer de inspecteur! is er niemand hier, die ’t gezien heeft, om u te zeggen, dat het inderdaad zoo is? Ik heb misschien ongelijk gehad mij boos te maken. Maar gij weet, men is in het eerste oogenblik zich niet altijd meester. Men wordt driftig. En daarbij, als men u geheel onverwacht zoo iets kouds in den rug steekt! Ik had ongelijk dien heer den hoed van ’t hoofd te slaan. Waarom is hij heengegaan? Ik zou hem verschooning hebben gevraagd. Ach, God, waarom zou ik hem geen verschooning willen vragen? Heb voor deze keer genade met mij, mijnheer Javert. Zie, ge weet het niet, in de gevangenis kan men slechts zeven sous daags verdienen: ’t is niet de schuld der regeering, maar men verdient niet meer, en verbeeldt u, dat ik honderd francs moet betalen, of dat men mij anders mijn kind terugzendt. Ach, God, ik kan ’t niet bij mij hebben. ’t Is zoo leelijk wat ik doe. Ach, Cosette, mijn engeltje, wat zal van haar worden; arm schaap? Ik zal u zeggen, deze Thénardier’s zijn boeren, herbergiers, die hebben niet de minste toegevendheid. Zij willen volstrekt geld hebben. Zet mij niet in de gevangenis. Weet ge, mijnheer Javert, zij zouden de kleine op de straat zetten, in ’t hartje van den winter, haar aan haar lot overlaten … men moet met zulke omstandigheden toch medelijden hebben, mijnheer Javert. Was het meisje grooter, dan zou het den kost kunnen verdienen, maar op haar leeftijd kan dat niet. Ik ben in mijn hart geen slechte vrouw. ’t Is geen luiheid of onmatigheid, die van mij gemaakt hebben wat ik ben. Ik heb brandewijn gedronken, maar alleen uit ellende. Ik houd er niet van, maar men wordt er bedwelmd door en vergeet zijn toestand. Toen ik gelukkiger was, behoefde men maar in mijn kleerkast te zien om te weten dat ik geen behaagzuchtige, onordelijke vrouw was. Ik had linnen, veel linnen. Heb medelijden met mij, mijnheer Javert!”

Zoo sprak zij, geheel verslagen, gebroken, geschokt door haar snikken, blind door haar tranen, met blooten hals, handenwringend, hoestend en kuchend en als een stervende met doffe stem sprekende.

Diepe smart is een goddelijke, vreeselijke straal, die de rampzaligen herschept. Op dit oogenblik was Fantine weder schoon geworden. Van tijd tot tijd hield zij op en kuste eerbiedig de jas van den politiedienaar. Zij zou een steenen hart vermurwd hebben; maar een houten hart verteedert men niet.

„Genoeg!” zei Javert, „ik heb u gehoord. Hebt ge nu alles gezegd? Nu voort! Ge hebt zes maanden! Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen.”

Door deze plechtige woorden „Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen,” begreep zij, dat het vonnis onherroepelijk was. Zij zonk ineen en stamelde:

„Genade!”

Javert keerde haar den rug toe.

De soldaten vatten haar bij den arm.

Sinds eenige minuten was een man binnengekomen, zonder dat men op hem gelet had. Hij had de deur weer dicht gedaan, was er tegen gaan staan en had Fantine’s wanhopige beden gehoord.

Op het oogenblik toen de soldaten de hand aan de ongelukkige sloegen, die niet wilde opstaan, trad hij een schrede uit de schaduw en zeide:

„Een oogenblik, als ’t u belieft.”

Javert sloeg de oogen op en herkende mijnheer Madeleine. Hij nam zijn hoed af, groette eenigszins wrevelig en links, zeggende:

„Vergeving, mijnheer de maire…”

Dit woord: „mijnheer de maire” maakte op Fantine een zonderlingen indruk. Zij richtte zich eensklaps overeind, als een spook dat uit den grond rijst, stiet met beide armen de soldaten van zich, ging recht op mijnheer Madeleine toe, voordat men haar kon tegenhouden, staarde hem strak aan, en riep als waanzinnig:

„Ha, zijt gij mijnheer de maire?”

Toen lachte zij luide en spoog hem in ’t gezicht.

Mijnheer Madeleine veegde ’t gezicht af en zeide:

„Inspecteur Javert, stel deze vrouw in vrijheid.”

’t Was Javert, alsof hij op ’t punt was het verstand te verliezen. Op dit oogenblik gevoelde hij, slag op slag, en schier met elkaar vermengd, de geweldigste schokken van aandoening, die hem in al zijn leven getroffen hadden. Een publieke vrouw een maire in ’t gezicht spuwen, dat was iets zoo ongehoords, dat hij, zelfs bij het vreeselijkste dat hij zich kon voorstellen, het heiligschennis zou geacht hebben, te gelooven dat zoo iets mogelijk was. Van een anderen kant schoot hem ijlings een vluchtige gedachte door ’t hoofd van eenig verband, dat tusschen dit meisje en dezen maire bestaan kon, en hij zag nu met afgrijzen zeker iets natuurlijks in deze ontzettende beleediging. Maar toen hij dezen maire, dezen overheidspersoon zich bedaard het gezicht zag afvegen en hem hoorde zeggen: stel deze vrouw in vrijheid, werd hij van verbazing als verbijsterd; hij kon evenmin gedachten als woorden vinden; de hoogste graad van verwondering was bij hem overtroffen. Hij verstomde.

Dat woord had een niet minder vreemde uitwerking op Fantine voortgebracht. Zij hief haar blooten arm op en greep zich aan den sleutel der kachel, als iemand die duizelt. Evenwel schouwde zij rondom zich en begon op zachten toon te spreken, alsof zij in zich zelve sprak.

„Vrij! men wil mij vrij laten; ik zal geen zes maanden in de gevangenis zitten? Wie heeft dat gezegd? ’t Is niet mogelijk, dat men dit gezegd heeft. Ik heb verkeerd verstaan. ’t Kan dat monster van een maire niet zijn! Zijt gij ’t, goede mijnheer Javert, die gezegd hebt mij in vrijheid te stellen! O, weet ge, ik zal u iets zeggen en gij zult mij laten gaan! Dit monster van een maire, deze oude schoft, is van alles de oorzaak. Verbeeld u, mijnheer Javert, hij heeft mij weggejaagd! ten gevalle van een hoop babbelaarsters, die in de werkplaats allerlei praatjes hielden. Is ’t niet een gruwel? Een arm meisje weg te zenden dat ijverig haar werk doet! Toen verdiende ik niet genoeg meer, en al mijn ongeluk is er uit ontstaan. Er is echter een verbetering, welke de heeren van de politie moesten invoeren, namelijk: de ondernemers van den arbeid in de gevangenissen te beletten, dat zij arme lieden benadeelden. Begrijpt ge; ik zal ’t u anders uitleggen. Eerst verdient men twaalf sous met de hemden; maar vervolgens slaat het af tot negen sous; en daarvan kan men niet leven. Men moet dus worden wat men kan. Ik, die daarbij mijn kleine Cosette had, ik was wel genoodzaakt een slechte vrouw te worden. Nu zult ge begrijpen, dat deze gemeene maire al het kwaad veroorzaakt heeft! Toen heb ik den hoed van dien heer voor het officierkoffiehuis op den grond getreden. Maar hij had mijn geheele kleed met sneeuw bedorven. Meisjes als ik hebben slechts één zijden kleed voor ’s avonds. Hoor, mijnheer Javert, ik heb nooit opzettelijk kwaad gedaan, waarlijk niet; en ik zie overal veel slechter vrouwen dan ik, die veel gelukkiger zijn. Gij, mijnheer Javert, hebt gezegd dat men mij moest laten gaan, niet waar? Doe onderzoek naar mij, spreek mijn huisheer, ik betaal prompt mijn huur, men zal u zeggen dat ik niet slecht ben. Ach, mijn God, vergeving, ik heb, zonder er op te letten, den sleutel van de kachel gegrepen, en nu rookt het.”

Mijnheer Madeleine luisterde met de grootste aandacht naar haar. Terwijl zij sprak, had hij in zijn zak getast, er zijn beurs uitgehaald en ze geopend. Zij was ledig. Hij stak ze dus weder in den zak. Hij zeide tot Fantine:

„Hoeveel zeidet ge, dat ge schuldig waart?”

Fantine, die alleen Javert had aangezien, wendde zich tot den maire zeggende:

„Spreek ik met u?”

En zich daarop tot de soldaten richtende, sprak zij:

„Hebt gij gezien, dat ik hem in ’t gezicht heb gespuwd. O! oude schurk van een maire. Ge komt hier om mij vrees aan te jagen, maar ik ben niet bang voor u. Ik vrees alleen mijnheer Javert! den goeden heer Javert!”

Dit zeggende wendde zij zich weder tot den inspecteur.

„Weet ge, mijnheer de inspecteur, men moet rechtvaardig zijn. Ik begrijp dat gij rechtvaardig zijt, mijnheer de inspecteur. ’t Beteekende overigens wel niets, dat een man zich vermaakte met een weinig sneeuw in den rug van een vrouw te steken; het deed de officieren lachen, en men mag zich gewis wel met iets vermaken: vrouwen als ik zijn er immers voor om zich mede te vermaken, niet waar? Toen kwaamt gij, en gij zijt natuurlijk wel verplicht de orde te handhaven, gij naamt de vrouw mede, die ongelijk had … maar wijl ge goed zijt en hebt nagedacht, zegt ge, dat men mij in vrijheid stelle; zeker uit hoofde van mijn kleine, want zes maanden gevangenis zou mij beletten mijn kind te onderhouden. Maar pas op, dat ’t niet weêr gebeure, zegt ge. O ’t zal niet weder gebeuren, mijnheer Javert! men moge mij nu doen wat men wil, ik zal mij niet meer verroeren. Maar heden, weet ge, heb ik geschreeuwd, omdat men mij kwaad deed; ik was volstrekt niet verdacht op de sneeuw van dien heer; en daarbij, ik heb ’t u reeds gezegd, ik ben niet heel sterk, ik hoest, in mijn maag is iets dat als een kool vuur brandt, en de dokter heeft gezegd, dat ik mij in acht moest nemen. Zie, voel, geef uw hand, wees niet bang, ’t is hier.”

Zij weende niet meer, haar stem was vleiend, en op haar blanken teederen hals legde zij de breede ruwe hand van Javert, en zag hem glimlachend aan.

Eensklaps bracht zij haastig haar kleeding weder in orde, streek de plooien van haar kleedje naar beneden, dat door het slepen over den grond bijna tot aan de knie was opgeschort, en ging naar de deur, met een vriendelijken hoofdknik en halfluid tot de soldaten zeggende:

„Vrienden, mijnheer de inspecteur heeft gezegd, dat men mij zou vrij laten, en nu wilde ik gaan.”

Zij legde de hand aan de klink. Nog een schrede en zij was op de straat.

Javert had tot dit oogenblik bewegingloos en met nedergeslagen oogen bij dit tooneel gestaan, als een standbeeld, dat van zijn plaats geraakt is en wacht, dat men het weder recht zet.

Het gerucht der klink wekte hem. Hij hief het hoofd op met een uitdrukking van onbeperkt gezag; een uitdrukking welke te geduchter is, naarmate het gezag lager zonk, wreed bij het wilde dier, gruwzaam bij den gemeenen mensch.

„Sergeant!” riep hij, „ziet ge niet dat de deern weggaat? wie heeft u gezegd haar te laten gaan?”

„Ik,” zei Madeleine.

Toen Fantine Javert’s stem hoorde had zij gebeefd en de klink losgelaten, evenals een gevatte dief het gestolen voorwerp los laat. Toen zij Madeleine’s stem hoorde, draaide zij zich om en van nu af sloeg zij haar blik, zonder dat zij een woord sprak, zonder zelfs vrij uit te durven ademen, beurtelings van Madeleine op Javert en van Javert op Madeleine, al naar deze of gene sprak.

’t Was duidelijk, dat Javert, zooals men zegt, geheel uit de lijken moest geslagen zijn, om zich te veroorloven tot den sergeant te spreken gelijk hij gedaan had, na het bevel van den maire om Fantine in vrijheid te stellen. Was hij zoo ver buiten zich zelven dat hij de tegenwoordigheid van mijnheer den maire kon vergeten? Had hij eindelijk zich zelven overreed, dat zulk een bevel onmogelijk door een overheidspersoon kon gegeven zijn, en mijnheer de maire zich ontwijfelbaar versproken had? Of dacht hij, dat, tegenover de ongehoorde omstandigheden, waarvan hij sedert twee uren getuige was, hij tot een uiterst middel moest overgaan, en het noodzakelijk was, dat de kleine zich groot maakte, dat de politiebediende zich in een overheidspersoon herschiep, dat hij zich tot rechter opwierp, en dat bij dit ontzettend uiterste de orde, de wet, de zedelijkheid, het gouvernement, de geheele maatschappij zich in hem, Javert, verpersoonlijkte.

 

Hoe het zij, toen mijnheer Madeleine het woord ik had gezegd dat men gehoord heeft, zag men den politie-inspecteur bleek, koud, met blauwe lippen, met wanhopigen blik, het geheele lichaam door een inwendige siddering aangedaan, zich tot mijnheer den maire wenden en met nedergeslagen oog, maar vaste stem, de schier ongeloofelijke woorden tot hem zeggen:

„Mijnheer de maire, dat kan niet.”

„Waarom niet?” vroeg mijnheer Madeleine.

„De ongelukkige heeft een burger beleedigd.”

„Inspecteur Javert,” hernam de heer Madeleine op bevredigenden, kalmen toon, „luister. Gij zijt een braaf man en ik maak dus geen bedenking mij jegens u te verklaren. Ziehier hoe de zaak is. Ik ging over het marktplein, toen gij de vrouw medevoerdet; er stonden nog groepen menschen bijeen, ik deed dus onderzoek en vernam alles: de burger had ongelijk en de politie had dezen dus eigenlijk behooren te arresteeren.”

Javert hernam:

„Deze ellendige heeft mijnheer den maire beleedigd.”

„Dit gaat mij alleen aan,” zei Madeleine. „Deze beleediging was tegen mij, en ik geloof dat ik daaromtrent handelen kan naar ik verkies.”

„Vergeef mij, mijnheer de maire. De beleediging gold niet alleen u, maar ook de justitie.”

„Inspecteur Javert,” hernam mijnheer Madeleine, „de hoogste justitie is het geweten. Ik heb deze vrouw gehoord. Ik weet wat ik doe.”

„En ik, mijnheer de maire, weet niet wat ik zie.”

„Vergenoeg u dus met te gehoorzamen.”

„Ik gehoorzaam aan mijn plicht. Mijn plicht wil, dat deze vrouw zes maanden gevangen zitte.”

De heer Madeleine antwoordde op zachten toon:

„Versta wel, wat ik zeg: Zij zal geen dag zitten.”

Bij deze beslissende woorden waagde Javert het, den maire strak in de oogen te zien, en zeide, maar op een nog altijd diep eerbiedigen toon:

„’t Doet mij ten hoogste leed, mij tegen mijnheer den maire te moeten verzetten; ’t is de eerste keer van mijn leven, maar hij veroorlove mij hem te doen opmerken, dat ik mij binnen de grenzen mijner bevoegdheid houd. Ik zal mij, wijl mijnheer de maire dit wil, bij het feit van den burger bepalen. Ik was er bij. Deze vrouw heeft mijnheer Bamatabois aangevallen, die kiezer is en eigenaar van het fraaie hardsteenen huis, van drie verdiepingen hoog met een balkon, aan den hoek der esplanade. Gewis, er gebeuren zonderlinge dingen in de wereld! Hoe het zij, mijnheer de maire, ’t is een zaak van straat-politie, die mij aangaat, en ik behoud vrouw Fantine.”

Nu sloeg mijnheer Madeleine de armen over elkander, en zeide op een strengen toon, zooals nog niemand in de stad van hem gehoord had:

„Het feit waarvan ge spreekt, is een zaak van de stedelijke politie. Krachtens de artt. 9, 11, 15 en 66 van het wetboek van crimineele rechtsvordering, ben ik de rechter daarover. Ik beveel, dat deze vrouw in vrijheid worde gesteld.”

Javert wilde nog een laatste poging beproeven.

„Maar, mijnheer de maire…”

„Ik herinner u aan artikel 81 der wet van 13 December 1799, over de willekeurige inhechtenisneming.”

„Vergun mij, mijnheer de maire…”

„Geen woord meer.”

„Maar…”

„Ga,” zei mijnheer Madeleine.

Javert ontving den stoot staande, van voren, midden in de borst als een Russisch soldaat. Hij boog diep voor mijnheer den maire en ging heen.

Fantine trad ter zijde van de deur en zag hem verstomd aan, toen hij haar voorbijging.

Maar ook zij was aan een zonderlinge ontroering ter prooi. Zij had, om zoo te spreken, zich door twee tegengestelde machten zien betwisten. Zij had voor haar oogen twee mannen zien strijden, die in hun handen haar vrijheid, haar leven, haar ziel, haar kind hadden; een dier mannen trok haar in de duisternis, de ander bracht haar in het licht terug. In dezen strijd, door het vergrootglas van den angst aanschouwd, waren deze twee mannen haar als twee reuzen voorgekomen; de een sprak als haar booze geest, de ander als haar goede engel. De engel had den boozen geest overwonnen, en, wat haar van het hoofd tot de voeten deed sidderen, deze goede engel, deze bevrijder was juist de man dien zij verfoeide, de maire, dien zij zoolang als den bewerker van al haar rampen had beschouwd! dien Madeleine! en op denzelfden oogenblik, dat zij hem op schandelijke wijze beleedigd had, redde hij haar. Had zij zich dus bedrogen? Moest zij haar geheele ziel omkeeren? Zij wist het niet; zij beefde. Zij luisterde ontzet, aanschouwde verbaasd; bij elk woord, dat mijnheer Madeleine sprak, voelde zij de vreeselijke duisternis van den haat in zich verbleeken en optrekken, en in haar hart iets verwarmends, iets onbeschrijfelijks ontstaan, dat blijdschap, vertrouwen en liefde was.

Toen Javert vertrokken was wendde mijnheer Madeleine zich tot haar, zeide langzaam, als iemand die bedaard wil zijn en moeite heeft zijn tranen te bedwingen:

„Ik heb alles gehoord. Ik wist niets van ’t geen gij gezegd hebt. Ik geloof dat het waar is, en ik gevoel dat het zoo is. Ik wist zelfs niet eens, dat ge mijn fabriek verlaten hadt. Waarom hebt ge u niet tot mij gewend? Maar luister: Ik zal uw schulden betalen, ik zal uw kind hier doen komen, of gij kunt er heen gaan. Gij kunt hier wonen, of te Parijs, waar gij wilt. Ik belast mij met u en uw kind. Zoo gij wilt, behoeft ge niet meer te werken. Ik geef u zooveel geld als gij noodig hebt. Ge zult weder deugdzaam worden, zoodra ge weder gelukkig zijt. En zelfs, hoor, ik verklaar het u op dit oogenblik: indien alles is zooals gij zegt, waaraan ik niet twijfel, hebt gij nimmer opgehouden voor God deugdzaam en goed te zijn. Arme vrouw!”

Dit was meer dan de arme Fantine kon verdragen. Cosette bij zich te hebben, dit schandelijke leven te verlaten! vrij, rijk, gelukkig en eerlijk met Cosette te leven! te midden harer ellende eensklaps deze zegeningen des Hemels voor zich te zien verwezenlijkt! Als wezenloos staarde zij den man aan, die tot haar sprak, zij kon slechts snikkend driemaal ach! ach! ach! slaken. Haar knieën knikten, zij zonk aan de voeten van mijnheer Madeleine, en, vóór hij het beletten kon, greep zij zijn hand en drukte er haar lippen op.

Toen viel zij in onmacht.