Free

Een Troon Voor Zusters

Text
From the series: Een Troon Voor Zusters #1
Mark as finished
Een Troon Voor Zusters
Een Troon Voor Zusters
Free audio book
Is reading Mike Kuyt
Details
Font:Smaller АаLarger Aa

Desondanks nam ze niet de tijd om uitgebreid te baden. Ze wilde er weg voordat iemand vragen zou stellen. Ze dook onder water, schrobde zichzelf met zeep en deed haar best om het ergste vuil van haar lichaam te krijgen. Toen ze uit het bad stapte, zorgde ze dat haar wikkeldoek helemaal tot aan haar enkels reikte.

Toen ze terug was in de kleedkamer, werkte ze stukje bij beetje haar nieuwe zelf uit. Ze begon met zijden kousen en onderrokken, en werkte omhoog met een korset en bovenrok, handschoenen en meer.

“Heeft mijn vrouwe hulp nodig met haar haren?” vroeg een vrouw, en toen Sophia opkeek zag ze een dienstmeisje staan.

“Als je zo vriendelijk zou willen zijn,” zei Sophia, die zich probeerde te herinneren hoe aristocraten praatten. Ze bedacht zich dat dit gemakkelijker zou zijn als niemand dacht dat ze hier vandaan kwam, dus ze voegde een hint van het accent uit de Koopstaten toe, dat ze bij de kleermaakster had gehoord. Tot haar verrassing kwam het zonder moeite. Haar stem paste zich net zo snel aan als de rest van haar voorkomen.

Het meisje droogde haar haren en vlocht ze in een knot die zo ingewikkeld was dat Sophia nauwelijks kon volgen wat ze deed. Toen ze klaar was zette ze haar masker op en ging ze naar buiten. Ze liep tussen de rijtuigen door tot ze er eentje spotte die nog niet bezet was.

“Jij daar!” riep ze, en haar nieuwe stem klonk zelfs in haar oren vreemd. “Ja, jij! Breng me onmiddellijk naar het paleis, en geen getreuzel. Ik heb haast. En vraag me niet om de ritprijs. Je kunt de rekening naar Heer Dunham sturen, en hij mag dankbaar zijn dat hij vanavond niet meer aan me hoeft uit te geven.”

Ze wist niet eens of er wel een Heer Dunham bestond, maar de naam voelde goed. Ze verwachtte dat de bestuurder van het rijtuig in discussie zou gaan, of op zijn minst zou gaan zeuren over de ritprijs. Maar hij boog alleen maar.

“Ja, mijn vrouwe.”

De rit door de stad was comfortabeler dan Sophia zich ooit had kunnen voorstellen. Het was zeker fijner dan achterop een wagen meerijden, en veel korter. Binnen enkele minuten zag ze de poorten van het paleis al opdoemen. Sophia’s hart zonk haar in de schoenen, want ze zag dezelfde bediende staan. Kon ze dit wel? Zou hij haar herkennen?

Het rijtuig vertraagde, en Sophia dwong zichzelf om naar buiten te leunen, hopend dat ze eruitzag zoals het hoorde.

“Is het bal al in volle gang?” vroeg ze in haar nieuwe accent. “Ben ik op het juiste tijdstip gearriveerd om een impact te maken? Nog belangrijker, hoe zie ik eruit? Mijn dienstmeisjes vertellen me dat dit gepast is voor uw hof, maar ik heb het gevoel dat ik eruitzie als een hoer van de kade.”

Ze kon die kleine wraak niet laten. De bediende bij de poorten boog diep.

“Mijn vrouwe had haar aankomst niet beter kunnen timen,” verzekerde hij haar, met de valse oprechtheid die aristocraten blijkbaar prettig vonden. “En ze ziet er absoluut fantastisch uit, uiteraard. Alstublieft, rijdt u door.”

Sophia trok het gordijn van het rijtuig dicht toen ze verder reden, maar alleen zodat ze haar verbijsterde opluchting kon verbergen. Het werkte. Het werkte echt.

Ze hoopte maar dat het Kate net zo goed afging.

HOOFDSTUK ZES

Kate genoot in haar eentje meer van de stad dan ze voor mogelijk had gehouden. Ze miste haar zus nog steeds en ze wilde nog steeds naar het platteland, maar voor nu was Ashton haar speeltuin.

Ze baande zich een weg door de straten. Er was iets aanlokkelijks aan het zwerven door de menigtes. Niemand keek naar haar om, net zoals ze niet keken naar de andere straatkinderen en leerlingen, jongere zonen of aspirant-vechters van de stad. In haar jongensachtige kleding en met haar piekerige haar kon Kate voor hen allemaal doorgaan.

Er was zoveel te zien in de stad, nog afgezien van de paarden waar Kate verlangend naar keek als ze hen passeerde. Ze stopte tegenover een verkoper die jachtwapens vanuit een wagen verkocht. De lichte kruisbogen en musketten zagen er onmogelijk groot uit. Als Kate er een had kunnen meepakken zou ze het gedaan hebben, maar de man hield iedereen die in de buurt kwam nauwlettend in de gaten.

Niet iedereen was echter zo voorzichtig. Ze slaagde erin om een homp brood van een cafétafel te stelen en een mes dat iemand had gebruikt om een religieus pamflet op te hangen. Haar talent was niet perfect, maar het was in elk geval in haar voordeel dat ze wist waar mensen zaten met hun gedachten.

Ze liep verder, zoekend naar een kans om meer te pakken van wat ze nodig zou hebben op het platteland. Het was lente, maar dat betekende alleen maar regen in plaats van sneeuw. Wat had ze nodig? Kate begon dingen voor zichzelf op te sommen. Een tas, touwen om vallen te maken voor dieren, een kruisboog als ze eraan kon komen, een oliedoek tegen de regen, een paard. Zeker een paard, ondanks alle risico’s die paardendiefstal met zich meebracht.

Niet dat de andere dingen wel veilig waren. Er stonden galgen op een aantal straathoeken, met de botten van lang geleden gestorven criminelen, achtergelaten als waarschuwing. Boven een van de oude poorten, die in de laatste oorlog geruïneerd waren, waren drie schedels gespiesd, naar verluid van de verraderlijke minister en zijn samenzweerders. Kate vroeg zich af hoe mensen dat zich nog konden herinneren. Ze wierp een blik op het paleis in de verte en ze hoopte maar dat Sophia in orde was. Het paleis was een plek voor mensen zoals de koningin die weduwe was geworden en haar zoons, de aristocraten en hun bediendes die hun feestjes en jachten gebruikten in een poging de problemen in de echte wereld te negeren. Niet voor echte mensen.

“Hee, jongen, als je munten hebt om uit te geven, kan ik je een leuke tijd bezorgen,” riep een vrouw vanuit de deuropening van een huis dat geen uithangbord nodig had. Een man die eruitzag alsof hij met beren kon worstelen stond voor de deur, en Kate hoorde geluiden van mensen die plezier hadden, ondanks het feit dat het nog niet donker was.

“Ik ben geen jongen,” snauwde ze terug.

De vrouw haalde haar schouders op. “Ik ben niet kieskeurig. Je mag ook binnenkomen en zelf wat geld verdienen. De oude geilaards houden wel van jongensachtige meisjes.”

Kate beende verder. Die opmerking was geen antwoord waard. En dat was niet het leven dat ze voor zichzelf in gedachten had. Al was het ook niet haar plan om alles te stelen wat ze wilde hebben.

Er waren andere mogelijkheden die ze interessant vond. Overal waar ze keek zag ze recruiters voor een of andere vrije onderneming. Ze beloofden betere premies, betere rantsoenen, of het behalen van glorie in de oorlogen aan de overkant van het Mes-Water.

Kate liep naar een van hen toe. Het was een hartelijk uitziende man van een jaar of vijftig die een uniform aan had dat er meer uitzag als het kostuum van een acteur dan als het echte werk.

“Ho daar, jong! Ben je op zoek naar avontuur? Naar heldendaden? Naar de mogelijkheid om te sterven door het zwaard van je vijanden? Nou, dan zit je hier verkeerd!”

“Verkéérd?” zei Kate, die het niet eens kon schelen dat hij ook dacht dat ze een jongen was.

“Onze generaal is Massimo Caval, de voorzichtigste vechter van allemaal. Nooit gaat hij de strijd aan tenzij hij kan winnen. Nooit verspilt hij zijn mannen aan zinloze confrontaties. Nooit.”

“Dus hij is een lafaard?” vroeg Kate.

“Geloof me, een lafaard is het beste wat je kunt zijn in een oorlog,” zei de recruiter. “Zes maanden op de vlucht zijn voor vijandelijke troepen terwijl ze zich vervelen, met alleen af en toe wat plunderen om het een beetje leuk te houden. Denk erover na, het leven, de… wacht, je bent helemaal geen jongen, of wel?”

“Nee, maar ik kan wel vechten,” benadrukte Kate.

De recruiter schudde zijn hoofd. “Niet voor ons. Wegwezen!”

Ondanks het feit dat hij lafhartigheid had verdedigd, zag de recruiter eruit alsof hij haar in de boeien zou laten slaan als Kate bleef staan, dus ze liep verder.

Er waren zoveel dingen in de stad die niet klopten. Het Huis van de Niet-Opgeëisten was een wrede plek, maar er was in elk geval sprake van een bepaalde orde. In de stad leek het of mensen gewoon deden waar ze zin in hadden, of er nauwelijks input was van de machthebbers. De stad zelf leek in elk geval geen plan te hebben. Kate liep over een brug die was volgebouwd met stallen, podia en zelfs kleine huizen, tot er nauwelijks nog ruimte was om hem te gebruiken voor het beoogde doel. Ze liep door kronkelende straten die uiteindelijk weer op zichzelf uitkwamen, door stegen die op een of andere manier veranderden in de daken van lagergelegen huizen, om vervolgens plaats te maken voor ladders.

Wat betreft de mensen op straat leek de hele stad krankzinnig. Op elke straathoek stond wel iemand te schreeuwen, over de elementen van hun persoonlijke filosofie, om aandacht te trekken voor een toneelstuk, of om de betrokkenheid van het koninkrijk bij de oorlogen aan de andere kant van het water te veroordelen.

Kate dook steeds een deuropening in als ze de gemaskerde priesters en nonnen van de ondoorgrondelijke Gemaskerde Godin zag, maar na de derde of vierde keer liep ze gewoon door. Ze zag een van hen een rij gevangenen met de zweep geven en ze vroeg zich af hoe dat de genade van de godin kon voorstellen.

Overal in de stad waren paarden. Ze trokken rijtuigen voort, hadden ruiters op hun rug. Een aantal van de grotere dieren trokken wagens die vol waren geladen met allerlei spullen, van stenen tot bier. Paarden zien was een ding, er eentje stelen was een heel ander verhaal.

Uiteindelijk koos Kate een plekje bij een stal. Langzaam sloop ze dichterbij, wachtend op haar kans. Om iets te kunnen stelen wat zo groot was als een paard had ze meer nodig dan alleen een moment van onoplettendheid, maar in principe was het niet anders dan het stelen van een taart. Ze kon de gedachten van de staljongens voelen terwijl ze rondliepen. Eén van hen bracht een mooi uitziende merrie naar buiten, denkend aan de aristocrate waar het dier voor bedoeld was.

 

Verdomme, ze heeft een dameszadel nodig, niet dit.

De gedachte was de enige uitnodiging die Kate nodig had. Ze sloop naar voren terwijl de staljongen zich terug naar binnen haastte, in de veronderstelling dat niemand in zo’n korte tijd een paard mee kon nemen. Kate baande zich een weg tussen de voetgangers door en stelde zich het moment voor dat haar vingers zich rond de teugels zouden sluiten.

“Hebbes!” zei een stem terwijl haar schouder werd vastgegrepen.

Even dacht Kate dat iemand had geraden wat haar intenties waren, maar toen de figuur die haar had vastgegrepen haar omdraaide, zag ze dat het een van de jongens uit het weeshuis was.

Ze worstelde om zich los te rukken en hij sloeg haar hard in haar maag. Kate viel op haar knieën en zag twee andere jongens dichterbij komen.

“Ze hebben ons achter jullie aan gestuurd,” zei de oudste. “Zeiden dat meisjes meer waard waren dan jongens en dat ze ons allemaal konden laten opjagen als het nodig was.”

Hij klonk verbitterd, maar Kate kon het hem niet kwalijk nemen. Het Huis van de Niet-Opgeëisten was een kwaadaardige plek, maar het was tevens het enige thuis dat de weeskinderen hadden.

De volgende stoot, die haar hoofd achterover deed slaan, nam ze hem wél kwalijk.

“Dit is voor de afranseling die je ons gaf met die pook van je,” zei hij. “En dit is voor het pak slaag dat we naderhand van de priesters kregen.”

Hij benadrukte zijn woorden met klappen die Kate duizelig maakten.

“We zijn hier al meer dan een dag,” zei de oudste. “Ik heb honger, ik ben moe en ik wil terug. Ik moet binnenkort het leger in en jij gaat dat niet voor mij verpesten. Dus ik sleur je mee terug, maar niet voor je me vertelt waar die bitch van een zus van je is.”

Kate schudde haar hoofd terwijl hij haar weer sloeg. Stilletjes zwoer ze wraak, hoewel ze op dat moment niet eens kon staan, laat staan dat ze er iets aan kon doen. Ze balde haar haat op en stopte het diep weg, bij de rest van haar woede voor de zusters die haar zo wreed hadden grootgebracht, voor de wereld die haar haar ouders had afgenomen.

Haar haat hielp echter niet om de klappen tegen te houden, of de vragen af te weren die als pijlen op haar afkwamen.

“Waar is je zus?” wilde hij weten. “Waar? Zij is degene die ze voor meer geld willen verkopen.”

“Ik weet het niet,” hield Kate vol. “Maar als ik het wel wist zou ik het nog niet zeggen.”

Ze zag mensen voorbijlopen. Sommigen deden het met uitdrukkingsloze blikken, anderen wierpen een snelle blik op hen, om vervolgens weer weg te kijken omdat ze hadden besloten dat ze er niet bij betrokken wilden raken. Kate zag een jonge man met het schort van een timmermansleerling voorbijlopen, en zijn gedachten flitsten door haar geest.

Ik wou dat ik kon helpen, maar ze zijn groter dan ik, en misschien heeft ze het wel verdiend, en wat als-

“Als je wil helpen, help dan!” riep Kate naar hem.

Hij draaide zich verrast om en begon zelfs naar hen toe te lopen, schaamte op zijn gezicht.

“Hou je erbuiten,” beet de oudste jongen hem toe, maar dat enkele moment van afleiding was alles wat Kate nodig had.

Ze schopte van zich af als een zwemmer die zich afzette van de kant, krabbelde overeind en rende. Achter zich hoorde Kate het geschreeuw van de jongens die de achtervolging inzetten, maar ze negeerde hen. Ze rende door en lette niet eens op de richting die ze op ging. Ze rende naar de drukste delen van de menigte, hopend dat ze er tussendoor kon glippen terwijl de anderen opgehouden zouden worden. Toen dook ze een willekeurige steeg in, in de hoop dat ze de jongens af kon schudden.

Het werkte niet. Kate hoefde zich niet om te draaien om dat te weten. Ze kon hun gedachten voelen, geslepen tot een scherp randje zoals die van een jachthond. Het enige wat haar hoop gaf was de mist die elke avond op Ashton neerdaalde en het lastig maakte om iets te zien, laat staan een op de vlucht geslagen meisje.

Kate rende in de richting van de rivier, want de mist was altijd het dikst op het punt waar hij vandaan kwam. Zowaar, de mist werd dikker, en Kate kon nauwelijks nog een hand voor ogen zien.

Ze bereikte een aantal vervallen steigers, waar kleine boten lagen aangemeerd voor de nacht. Sommigen riskeerden het om door de mist te roeien, of hesen kleine zeilen terwijl ze zich door het licht van brandende olielampen lieten leiden.

Kate keek om zich heen, op zoek naar een plek waar ze zich kon verstoppen. Ze kon niet eeuwig blijven vluchten voor de jongens, maar misschien kon ze wachten tot ze haar voorbij waren. Ze kon hen al niet meer zien door de mist, ze kon hen alleen maar horen. Ze liep een van de vervallen steigers op.

Ze zal zich op een boot verstoppen. We moeten ze doorzoeken.

Kate werd overspoeld door angst bij het horen van die gedachte. Ze was er zo zeker van geweest dat dit zou werken, maar nu… ze kon zich niet verstoppen, ze kon niet terug. Wat moest ze doen?

Deze kant op, zei een stem in haar geest. Dit was niet zoals het lezen van de gedachten van de jongens. Het was meer zoals de momenten dat haar zus contact met haar zocht. Spring naar me toe.

Kate draaide zich om en zag een binnenschip voorbij varen, gevuld met puin uit de stad, verlicht door rode en groene lampen. Achterop het schip stond een meisje van haar leeftijd, die een lange houten paal gebruikte om het schip te sturen. Terwijl Kate toekeek, tilde ze de paal uit het water en stak hem naar haar uit.

Kate stond daar, geschokt. Ze had altijd gedacht dat zij en Sophia uniek waren; dat zij de enigen in de wereld waren die konden wat zij deden. De gedachte dat er iemand anders was die haar gedachten naar Kate kon sturen was genoeg om haar te doen verstijven.

Waar wacht je op? Spring!

Kate wierp zichzelf naar voren, en ondanks de lente was het water zo koud dat het haar de adem benam. Ze hadden in het weeshuis nooit de moeite genomen om de meisjes te leren zwemmen, dus Kate maaide even met haar armen voor haar hand de paal vond die het meisje naar haar had uitgestoken.

Het meisje was sterker dan ze eruitzag en haalde Kate binnen zoals iemand anders een vis zou hebben binnengehaald. Kate snakte naar adem toen ze zich het binnenschip op hees.

“Hier,” zei het meisje, dat haar een deken overhandigde. “Je ziet eruit alsof je hem nodig hebt.”

Dankbaar nam Kate de deken aan. Ze wikkelde hem om zich heen en keek naar het andere meisje. Ze was klein, blond en besmeurd met het vuil van de dingen die ze over de rivier had geloodst. Ze droeg een lederen schort over een jurk die ooit waarschijnlijk blauw was geweest, maar nu meer op bruin leek.

“Ik ben Kate,” bracht ze uit.

Het andere meisje glimlachte. “Emeline. Stil nu. Wie je ook achternazit, ze zullen ons niet zien in de mist.”

Kate dook in elkaar op de achtersteven van de boot en keek naar de steigers, of in elk geval wat ze daarvan nog kon zien. Ze vervaagden snel achter een muur van mist, terwijl het binnenschip verder voer.

Toen ze helemaal uit het zicht waren verdwenen, haalde Kate opgelucht adem. Het was haar gelukt. Ze was aan hen ontsnapt.

HOOFDSTUK ZEVEN

Sophia kon nauwelijks geloven dat ze in het paleis was. In het Huis van de Niet-Opgeëisten had het een magische plek geleken; een andere wereld die meisjes als zij alleen konden hopen te betreden als ze wegens speciale vaardigheden door de juiste aristocraten werden gecontracteerd.

Nu was ze er, dankzij de bereidheid om degenen die haar wilden geloven te misleiden, en de moed om het gewoon te proberen. Sophia voelde verbazing om zichzelf en om de plek waar ze was.

Het was prachtig, het was elegant en het had niet verder verwijderd van het weeshuis kunnen zijn. In plaats van de benauwde ruimtes die ze gewend was, waren er hoge plafonds en ruimtelijke kamers die eerder ontworpen leken te zijn als toonbeelden van rijkdom dan als ruimtes om daadwerkelijk in te wonen. Er waren zachte stoelen en chaise longues in de stijl die van de andere kant van het water kwam, dikke tapijten uit de Koopstaten en zelfs een paar bewerkte zilveren standbeelden die van nog verder weg afkomstig waren, uit de landen waarvan men zei dat men zelfs nog nooit van de Gemaskerde Godin had gehoord.

Dit paleis was alles wat Sophia ooit had gewild.

Nee, niet alles. Dit was een prachtige plek om te zijn, maar alleen hier zijn was niet genoeg. Sophia moest een manier vinden om te kunnen blijven. Ze was hier gekomen in de hoop dat er een manier was om een leven tussen de aristocraten op te bouwen. Een manier om een veilig leven te leiden.

Sophia voelde zich op dat moment niet erg veilig. Aan de muren hingen schilderijen van beeldschone vrouwen en sterk uitziende mannen, die waarschijnlijk de verschillende adellijke bloedlijnen in het koninkrijk vertegenwoordigden. Sophia zag er nu waarschijnlijk wel uit als een van die vrouwen, maar ze had het gevoel dat die façade net zo dun was als de canvassen. Dat er elk moment een scheur in kon komen en ze kon vallen.

“Concentreer je,” zei ze tegen zichzelf, en ze probeerde zich te gedragen zoals ze dacht dat een buitenlandse aristocrate dat zou doen. Ze liep tussen de mensen door, glimlachend achter haar masker, knikkend, pauzerend om schilderijen en sculpturen te bewonderen.

Er waren aristocraten - andere aristocraten, corrigeerde Sophia zichzelf - die in groepjes stonden en met elkaar lachten terwijl ze wachtten tot het bal zou beginnen. Ze zag een groepje jonge vrouwen van haar leeftijd staan, allemaal gekleed in jurken die waarschijnlijk weken hadden gekost om te maken. Een van hen, sprankelend in een ragfijne blauwe japon die ontworpen leek om haar figuur te laten zien, klaagde van achter haar ivoren masker tegen de anderen.

“Ik stuurde mijn dienstmeisje erheen en je raadt nooit wat er is gebeurd. Iemand had mijn jurk gestolen. Míjn jurk!”

Sophia hield haar adem in. Ze wist zeker dat het meisje zich ieder moment zou omdraaien en haar zou zien; ze zou de jurk zien die ze droeg en haar veroordelen, niet alleen als oplichtster maar ook als dievegge. Dit moest ‘Milady D’Angelica’ zijn, zoals de kleermaakster haar had genoemd.

“Ik heb mijn jurk zelfs niet eens kunnen zien,” vervolgde het meisje, en Sophia slaakte een zucht van opluchting. “Ik moest het doen met een jurk die ze klaar had liggen voor de dochter van een of andere burger.”

Een van de anderen, met een masker in de vorm van een vogelbek, moest lachen. “Dan is er in elk geval niet zoveel gepeupel binnen.”

De anderen lachten met haar mee en het meisje dat over haar jurk had geklaagd knikte.

“Kom mee,” zei ze. “Het zal spoedig tijd zijn om te dansen en ik wil dat mijn make-up perfect is als ik door een knappe jongeheer ontmaskerd wordt. Misschien wil een van de zonen van de weduwe me wel kussen.”

“Angelica, jij hebt écht lef,” zei een van de anderen.

Daar had Sophia nog niet aan gedacht. Ze was hier gekomen met de half gevormde gedachte dat ze in het hof zou passen en met een of andere rijke man zou trouwen, maar ze had niet ver genoeg gedacht om te denken aan wat ze zou doen als ze haar masker af moest zetten. Was het niet aannemelijk dat iemand tussen haar aankomst op het feest en het lang-en-gelukkig-leven haar gezicht zou willen zien?

Dus ze volgde de meisjes terwijl ze haar best deed om niet te veel op te vallen. Ze stopte even om naar een standbeeld te kijken.

“Ah, u bewondert de nieuwste Hollenbroek,” zei een dikke man.

Een afschuwelijk kunstwerk, maar er wordt van me verwacht dat ik er iets over zeg.

“Ik vind het afschuwelijk,” zei Sophia, met een accent dat ze had ontworpen om de aristocraten haar haar fouten te doen vergeven. “Excuseert u mij, ik moet mijn make-up nog doen.”

“Dan kunnen we later misschien dansen,” stelde hij voor. “Als u uw danskaart heeft…”

“Mijn danskaart?” vroeg Sophia verward. Ze kon niet zien of de man fronste achter zijn masker, maar ze kon zijn verwarring voelen. “Ja, natuurlijk. Het lijkt erop dat ik die niet bij me heb op het moment.”

 

Ze liep snel weg, ondanks het feit dat ze wist dat het onbeschoft was. Het was beter dan ontmaskerd worden omdat ze niet wist welke regels deze mensen hadden. Bovendien waren de adellijke meisjes bijna uit het zicht.

Sophia volgde hen naar een kleine voorkamer en gluurde naar binnen. Ze zag een meisje dat misschien een paar jaar ouder was dan zij, gekleed in de grijze vodden van een dienstmeisje met een leercontract. Ze was omgeven door spiegels en kwasten, terwijl de adellijke meisjes voor haar plaatsnamen op stoelen met hoge rugleuningen. Het dienstmeisje had donker haar dat tot net over haar schouders viel en een gezicht dat mooi zou zijn geweest als ze het gereedschap van haar vak op zichzelf had mogen gebruiken. Nu zag ze er vooral overwerkt uit.

“Nou,” snauwde het eerste meisje. “Waar wacht je nog op?”

“Als mijn vrouwe zo vriendelijk zou willen zijn om haar masker af te nemen?” suggereerde het meisje.

Ze deed het tandenknarsend en mompelde iets over onbeschofte dienstmeisjes, terwijl de anderen hetzelfde deden. Ze legden hun maskers naast zich neer, als omgedraaide gezichten, maar Sophia was meer geïnteresseerd in hun ware gezichten. Sommige van hen waren knap, anderen zagen er gewoontjes uit, maar nog steeds met de gladde huid die het resultaat was van dure lotions en de zelfverzekerdheid die ze haalden uit de wetenschap dat ze de halve stad konden kopen als ze dat wilden. Milady D’Angelica was waarschijnlijk de enige die echt beeldschoon was. Haar gezicht had zo van een van de schilderijen aan de muren kunnen komen, en ze had een aura van superioriteit om zich heen die aangaf dat ze heel goed wist hoe mooi ze was.

“Aan de slag,” zei ze. “En wees voorzichtig. Ik heb een zware dag gehad vandaag.”

Waarschijnlijk niet zo zwaar als het dienstmeisje dat op haar moest wachten, of als iemand die haar vrijheid op het spel zette om het paleis binnen te glippen. Toch hield Sophia haar mond. Ze keek toe hoe het dienstmeisje aan de slag ging met poeders en kwasten en subtiel de gezichten van de meisjes transformeerde.

“Werk sneller!” snauwde een van hen. “Echt, deze onvrijen zijn zo lui.”

“Ze zijn niet alleen maar lui,” antwoorde een ander. “Heb je gehoord dat Henine Watsworth er één in bed heeft betrapt met haar verloofde? Ze hebben gewoon geen moralen.”

“En hoe ze eruitzien,” voegde Angelica toe. “Je ziet hoe grof hun gezichten zijn. Ik weet niet waarom we de moeite nemen om ze te brandmerken. Je kunt ze van mijlenver herkennen.”

Het leek hen niets te kunnen schelen dat het dienstmeisje alles kon horen wat ze zeiden, of dat ze vanwege haar positie niets terug kon zeggen. Sophia haatte die wreedheid. Sterker nog -

“Excuseert u mij, mijn vrouwe,” vroeg een dienstmeisje dat voorbijliep. “Bent u verdwaald?”

Het duurde even voor het tot Sophia doordrong dat ze tegen haar praatte. “Nee, nee, alles is in orde.”

“Wilt u mij dan volgen om uw make-up te doen? Ik weet zeker dat we nog een stoel kunnen vrijmaken.”

Het laatste wat Sophia wilde was daar bij de anderen gaan zitten, zonder masker, waar iemand ongetwijfeld zou raden wat ze was. Of, beter gezegd, wat ze niet was.

Sophia hoorde een fragment van de gedachten van het meisje, en dat stelde haar niet gerust.

Is ze in orde? Ik herken haar niet. Misschien moet ik -

“Denk je nu echt dat ik dat nodig heb?” vroeg Sophia met haar meest arrogante stem. “Of denk je dat ik daar wil zitten met al dat geklets? Ik voel nu al koppijn opkomen. Ga wat water voor me halen, meisje. Ga.”

Op zulke momenten voelde het alsof ze een rol speelde en haar scherpe toon deed dienst als de stekels van een doornstruik die ervoor zorgden dat mensen niet te dichtbij kwamen. Het meisje haastte zich weg en Sophia ging er ook vandoor. Ze kon daar niet zo blijven staan.

Ze vond een erker waar ze zich kon verstoppen en deed alsof ze naar de schilderijen keek terwijl ze wachtte op het moment waarop de andere kamer vrij zou komen. Sophia wilde niet eens riskeren dat het dienstmeisje haar zag. Zoals de adellijke meisjes al gezegd hadden, het was te gemakkelijk om een dienstmeisje te herkennen.

Dus ze luisterde met haar oren en met haar geest, wachtend tot het stil was. Toen glipte ze voorzichtig de kamer in. Sophia ging voor een van de spiegels zitten, deed haar masker af en bekeek de enorme verzameling pigmenten en poeders.

Op dat moment besefte ze dat ze geen idee had wat ze moest doen. Ze wist wat make-up was, ze had zelfs een paar vrouwen gezien die het droegen, maar het was nooit toegestaan in het weeshuis. De gemaskerde zusters zouden haar waarschijnlijk zelfs hebben geslagen als ze er ook maar naar gevraagd had. Waarom het gezicht versieren als de godin het hare voor de wereld verborgen had gehouden? Volgens de zusters droegen alleen hoeren make-up.

Toch probeerde Sophia het. Ze concentreerde zich op hoe de vrouwen op de schilderijen eruit hadden gezien, en greep een paar poeders. Al binnen een minuut drong het tot haar door dat ze een fout had gemaakt, want ze was veranderd in een soort gestoorde clown, alleen geschikt voor het minst subtiele straattheater.

“Hallo?”

Sophia draaide zich met een ruk om toen ze de stem van het dienstmeisje hoorde. Ze besefte hoe ze eruit moest zien en greep naar haar masker. Tot haar verrassing was het dienstmeisje sneller. Ze greep haar hand en trok hem zachtjes weg.

“Nee, nee, niet doen. Dat maakt het alleen maar erger. Laat me eens zien, mijn vrouwe.”

Wie is ze? Ik weet zeker dat ik haar ken.

“Het komt wel goed,” zei Sophia, die opstond. Toen besefte ze dat ze haar accent had laten vallen. Ze was weer op haar normale stem teruggevallen, en zelfs zij kon horen hoe grof en onbeschaafd dat klonk vergeleken met de aristocratie.

“Wie ben je?” vroeg het dienstmeisje. Ze verschoof om Sophia beter te kunnen bekijken. “Wacht, ik ken je, of niet?”

“Nee, nee, je hebt het mis,” bracht Sophia uit. Ze had zich moeten losrukken. Ze had het dienstmeisje omver moeten duwen en moeten rennen. Maar dat had ze niet gedaan.

“Ja, ik ken je wel,” zei het meisje. “Jij bent Sophia. Ik herinner me jou en je zusje uit het Huis van de Niet-Opgeëisten. Ik ben Cora. Ik was maar een paar jaar ouder dan jullie, weet je nog?”

Sophia begon haar hoofd te schudden, maar de realiteit was dat ze zich het meisje wel herinnerde en het had geen zin meer om het te ontkennen.

“Ja,” zei ze. “Ja, ik weet het nog.”

“Maar wat doe je hier?” vroeg Cora. “Kom, ga zitten. Hier moet wel een mooi verhaal achter zitten.”

Sophia had verwacht dat ze de wachters zou roepen, dus ze ging verrast zitten. Ondertussen begon Cora met vakkundige handen de make-up van haar gezicht te halen.

Sophia vertelde haar wat er was gebeurd. Ze vertelde haar over hoe ze met haar zusje was weggelopen, over hoe ze op straat hadden moeten slapen. Ze vertelde over hoe zij en Kate uit elkaar waren gegaan, in een poging geluk en veiligheid te vinden ieder op hun eigen manier.

“En jij bent hier omdat je denkt dat je het paleis kunt binnenlopen en een plekje kunt vinden?” vroeg Cora. Sophia wachtte tot het meisje haar zou vertellen hoe dom dat wel niet was. “Het zou kunnen werken denk ik, als je in staat bent om bevriend te raken met de juiste mensen, of meer dan vrienden. Als je een of andere edelman zou kunnen overtuigen om je tot zijn minnares te nemen, of zijn echtgenote.”

Ze lachte alsof het een absurd idee was, maar voor Sophia was dat de meest voor de hand liggende optie. Het was de enige optie om veilig te zijn. De realiteit was dat ze zou doen wat ze moest doen. Ze zou het slaafje, of de vriendin, of courtisane van een of andere aristocraat worden, als dat was wat nodig was.

“Dus je denkt niet dat het stom is?” vroeg Sophia. “Je denkt niet dat het kwaadaardig is om te doen?”

“Kwaadaardig?” vroeg Cora. “Kwaadaardig is het feit dat ze ons kunnen meenemen en verkopen als vee, zonder een kans om onze schulden af te betalen. Kwaadaardig is het dat meisjes van adel me mogen behandelen alsof ik niets waard ben, terwijl zij niets anders doen dan een beetje rondwandelen en wachten op de juiste echtgenoot. Je doet wat je moet doen om te overleven, Sophia. Zolang je daar geen anderen kwaad mee doet, moet je er niet te veel over nadenken. Ik wou dat ik het lef had om te doen wat jij doet.”