Een Rijk van Schaduwen

Text
From the series: Koningen En Tovernaars #5
Read preview
Mark as finished
How to read the book after purchase
Font:Smaller АаLarger Aa

HOOFDSTUK DRIE

Kyra zette zich schrap terwijl ze een veld van vuur in liep. De vlammen resen naar de hemel en daalden toen net zo snel weer. Ze veranderden van kleur en streelden haar terwijl ze met gespreide armen door de vuurzee liep. Zo voelde intensiteit van de vlammen, voelde hoe ze haar omhulden, hoe ze haar omhelsden. Ze wist dat ze de dood tegemoet liep, en toch kon ze geen andere kant op lopen.

En toch voelde ze op de één of andere manier geen pijn. Ze had een gevoel van vrede. Het gevoel dat haar leven op het punt stond te eindigen.

Ze keek voor zich, en tussen de vlammen door zag ze haar moeder, die haar aan de andere kant van de vuurzee opwachtte. Het voelde vredig, de wetenschap dat ze eindelijk haar moeder zou kunnen omhelzen.

Ik ben hier, Kyra, riep ze. Kom naar me toe.

Kyra tuurde in de vlammen en kon nog maar net haar moeders gezicht onderscheiden. Het was bijna doorzichtig, half verborgen achter een muur van vlammen die omhoog schoot. Ze liep verder door de knetterende vlammen, niet in staat om te stoppen tot ze aan alle kanten was omgeven door vuur.

Er sneed een gebrul door de lucht, zo luid dat het zelfs boven het geluid van de vlammen uit steeg. Ze keek op en zag tot haar verbijstering dat de lucht gevuld was met draken. Ze cirkelden boven haar en krijsten, en terwijl ze toekeek zag ze één van de draken luid brullend op haar af duiken.

Kyra voelde dat het de dood was die haar kwam halen.

Terwijl de draak met uitgestrekte klauwen dichterbij kwam, gleed de grond ineens onder haar voeten weg. Kyra viel de aarde in, een aarde die gevuld was met vlammen, een plek waarvan ze wist dat ze er nooit uit zou ontsnappen.

Kyra’s ogen schoten met een ruk open. Hijgend keek ze om zich heen. Terwijl ze zich afvroeg waar ze was, voelde ze pijn in haar hele lichaam. Ze bracht haar hand naar haar gezicht. Haar wang was gezwollen en klopte, en terwijl ze langzaam haar hoofd optilde en merkte dat het lastig was om adem te halen, realiseerde ze zich dat ze met haar gezicht naar beneden in de modder lag. Ze zette haar handen in de modder en duwde zich langzaam omhoog. Ze veegde de modder uit haar gezicht en vroeg zich af wat er gebeurd was.

Plotseling klonk er gebrul. Kyra keek op en werd overspoeld door een golf van angst toen ze iets zag dat behoorlijk echt was. De lucht was gevuld met draken in alle vormen en maten en kleuren. Ze cirkelden, krijsend, en spuwden vuur, gevuld met woede. Terwijl ze toekeek zag ze hoe één van de draken naar beneden dook en een zuil van vlammen helemaal naar de grond spuwde.

Kyra keek om zich heen, en haar hart maakte een sprongetje toen ze besefte waar ze was: Andros.

Het kwam allemaal weer terug. Ze had op Theon gevlogen, op weg naar Andros om haar vader te redden, toen ze waren aangevallen door de zwerm draken. Ze waren uit het niets gekomen. Ze hadden Theon gebeten en hen tegen de grond gewerkt. Kyra besefte dat ze bewusteloos moest zijn geraakt.

Nu ontwaakte ze in een golf van hitte en gekrijs, in een chaotische hoofdstad. Andros stond in vuur en vlam. Overal renden mensen schreeuwend voor hun levens. Het vuur daalde als een storm op de stad neer. Het leek of het einde van de wereld nabij was.

Kyra hoorde een moeizame ademhaling, en haar hart viel toen ze Theon vlakbij zag liggen, op zijn zij, gewond. Het bloed gutste over zijn schubben. Zijn ogen waren gesloten, zijn tong hing uit zijn bek, en hij zag eruit alsof hij op het randje van de dood balanceerde. De enige reden dat ze nog leefden, besefte ze, was doordat zij en Theon waren bedekt door een berg puin. Ze waren waarschijnlijk tegen een gebouw aan gesmeten, dat vervolgens was ingestort. Dat had hen in elk geval beschutting geboden; ze waren uit het zicht van de draken in de lucht.

Kyra wist dat ze zichzelf en Theon hier zo snel mogelijk vandaan moest zien te krijgen. Het zou niet lang duren voor de draken hen in de gaten zouden krijgen.

“Theon!” riep ze.

Ze draaide zich om en worstelde, verpletterd door het puin, en slaagde er eindelijk in op een groot stuk puin van haar rug af te duwen en zichzelf te bevrijden. Ze haastte zich naar Theon en begon woest te duwen tegen de berg puin die op hem lag. Ze slaagde erin om de meeste puinstukken eraf te krijgen, maar in de grote rots op zijn rug was geen beweging te krijgen. Ze duwde en duwde, maar hoe hard ze ook haar best deed, hij gaf niet mee.

Kyra greep Theons kop vast. Ze wilde hem wanhopig graag wakker te maken. Ze streelde zijn schubben, en tot haar grote opluchting deed Theon langzaam zijn ogen open. Maar toen sloot hij ze weer, en ze schudde harder.

“Wordt wakker!” beval Kyra. “Ik heb je nodig!”

Theons ogen gingen weer een stukje over, en hij keek haar aan. De pijn en woede in zijn ogen verzachtte toen hij haar herkende. Hij probeerde zich te bewegen, om op te staan, maar hij was duidelijk te zwak; de rots hield hem tegen de grond.

Woedend begon Kyra weer tegen de rots te duwen, maar ze barstte in huilen uit toen ze besefte dat ze er echt geen beweging in kreeg. Theon zat vast. Hij zou hier sterven. En zij ook.

Kyra, die gebrul hoorde, keek op en zag dat ze gespot waren door een enorme draak met puntige groene schubben. Hij brulde van woede en dook recht op hen af.

Laat me achter.

Kyra hoorde een stem weerkaatsen, diep van binnen. Theons stem.

Verberg je. Ga hier ver vandaan. Nu het nog kan.

“Nee!” schreeuwde ze trillend. Ze weigerde hem achter te laten.

Ga, drong hij aan. Anders zullen we hier beide sterven.

“Dan zullen we beide sterven!” schreeuwde ze, overvallen door een keiharde vastberadenheid. Ze zou haar vriend niet in de steek laten. Nooit.

De hemel werd donker. Kyra keek op en zag de enorme draak met uitgestrekte klauwen naar beneden duiken. Hij opende zijn bek en ontblootte rijen van scherpe tanden, en ze wist dat ze het niet zo overleven. Maar het kon haar niet schelen. Ze zou Theon niet in de steek laten. De dood zou haar nemen. Maar lafheid niet. Ze was niet bang voor de dood.

Alleen voor een slecht leven.

HOOFDSTUK VIER

Duncan rende met de anderen door de straten van Andros en deed zijn best om Aidan, Motley, en het jonge meisje dat bij hen was, Cassandra, bij te houden. Ondertussen hapte Aidans hond, White, naar zijn hielen om hem aan te sporen. Zijn oude, vertrouwde commandant Anvin hield zijn arm vast, zijn nieuwe schildknaap Septin aan zijn zijde. Anvin deed zijn best om hem in beweging te houden, maar was er duidelijk zelf ook slecht aan toe. Duncan kon zien dat zijn vriend gewond was, en het raakte hem dat hij in deze toestand hierheen was gekomen, dat hij zijn leven had geriskeerd om hem te bevrijden.

De ongeorganiseerde groep rende door de door oorlog verscheurde straten van Andros terwijl er overal om hen heen chaos uitbrak. Ze hadden alles tegen. Aan de ene kant was Duncan opgelucht om vrij te zijn, zo gelukkig om zijn zoon weer te zien, zo dankbaar om in hun gezelschap te zijn. Maar terwijl hij naar de lucht keek, voelde hij ook dat hij zijn cel alleen had verlaten om vervolgens een andere zekere dood in de ogen te kijken. De hemel was gevuld met cirkelende draken die naar beneden doken en gebouwen verwoestten. Ze spuwden vuur en vernielden de stad. Complete straten stonden in brand, en de vlammen versperden hen de weg. De ene na de andere straat ging verloren, en een ontsnapping uit de hoofdstad leek steeds onwaarschijnlijker.

Motley kende deze achterafstraatjes duidelijk als zijn broekzak en hij leidde hen behendig door de stegen. Hij vond overal binnendoor weggetjes en wist de zwervende Pandesiaanse troepen te vermijden, die de andere dreiging waren. Maar Motley kon, ondanks zijn sluwheid, niet de draken vermijden. Hij leidde hen een andere steeg in, en ineens stond ook die in vuur en vlam. Ze hielden abrupt halt, hun gezichten brandend van de hitte, en trokken zich terug.

Duncan, badend in het zweet, keek naar Motley, maar die kon hem deze keer geen troost bieden; Motley keek in paniek om zich heen.

“Deze kant op!” riep Motley uiteindelijk.

Hij draaide zich om en leidde hen door een ander zijstraatje, en ze doken onder een stenen welving door, vlak voor een draak de plek waar ze net nog hadden gestaan met een verse golf van vlammen in brand zette.

Terwijl ze renden deed het Duncan pijn om deze geweldige stad, deze plek waar hij van had gehouden, deze plek die hij had verdedigd, verscheurd te zien. Hij kon het niet helpen; het voelde alsof Escalon nooit in haar oude glorie hersteld zou worden. Dat zijn thuisland voorgoed geruïneerd was.

Er klonk een schreeuw. Duncan wierp een blik over zijn schouder en zag dat ze gespot waren door tientallen Pandesiaanse soldaten. Ze achtervolgden hen door de steeg en kwamen steeds dichterbij, en Duncan wist dat ze het niet tegen hen op konden nemen—en dat ze hen niet te snel af konden zijn. De uitgang naar de stad was nog steeds ver, en ze hadden geen tijd meer.

Ineens kwam er luid kabaal—en toen Duncan opkeek zag hij een draak met zijn klauwen de klokkentoren van het kasteel trekken.

“Kijk uit!” riep hij.

Hij dook naar voren en duwde Aidan en de anderen uit de weg, net voordat de overblijfselen van de toren naast hen neer vielen. Een groot stuk steen kwam met een oorverdovende klap achter hem op de grond terecht en deed stof opwaaien.

Aidan keek op naar zijn vader, schok en dankbaarheid in zijn ogen, en Duncan haalde genoegen uit het feit dat hij in elk geval het leven van zijn zoon had gered.

Duncan hoorde een gesmoord geschreeuw. Hij draaide zich om en besefte dat het puin de achtervolgende soldaten in elk geval de weg had versperd.

Ze renden door. Duncan had moeite om hen bij te benen. Hij was zwak, en de verwondingen die hij tijdens zijn gevangenschap had opgelopen kwelden hem; hij was nog steeds ondervoed, gekneusd en geslagen, en elke stap was een pijnlijke inspanning. Maar hij dwong zichzelf om door te gaan, al was het maar om zichzelf ervan te verzekeren dat zijn zoon en zijn vrienden het zouden overleven. Hij kon hen niet teleurstellen.

 

Ze gingen een smalle bocht om en bereikten een splitsing. Ze hielden halt en keken naar Motley.

“We moeten deze stad uit!” riep Cassandra naar Motley, duidelijk gefrustreerd. “En je weet niet eens waar je heen gaat!”

Motley keek naar links, toen naar rechts, verbijsterd.

“Er was altijd een bordeel in deze steeg,” zei hij terwijl hij naar rechts keek. “Die leidde de stad uit.”

“Een bordeel?” repliceerde Cassandra. “Leuk gezelschap zoek je op.”

“Het kan me niet schelen wat voor gezelschap je opzoekt,” voegde Anvin toe, “zolang het ons hier maar vandaan krijgt.”

“Laten we maar hopen dat de ingang niet geblokkeerd is door het puin,” voegde Aidan toe.

“Laten we gaan!” riep Duncan uit.

Motley begon weer te rennen, snakkend naar adem. Hij sloeg af naar rechts.

Ze volgden hem en vestigden hun hoop op Motley terwijl hij door de verlaten achterafstraatjes van de hoofdstad rende.

Ze renden door de kronkelende straten tot ze uiteindelijk bij een lage stenen poort kwamen. Ze renden eronder door, en toen ze aan de andere kant uit kwamen, zag Duncan tot zijn opluchting dat het landschap zich opende. Tot zijn grote blijdschap zag hij in de verte de achterste poort van Andros, met daarachter de open vlaktes en de woestijn. Net voorbij de poort stonden tientallen Pandesiaanse paarden vastgebonden, duidelijk in de steek gelaten door hun dode berijders.

Motley grijnsde.

“Ik zei het toch,” zei hij.

Duncan rende met de anderen, en voelde zichzelf langzaam weer de oude worden, overspoeld met een nieuwe golf van hoop—toen er ineens een schreeuw klonk die zich dwars door zijn ziel boorde.

Hij hield abrupt halt en luisterde.

“Wacht!” riep hij naar de anderen.

Ze stopten en keken hem aan alsof hij gestoord was.

Duncan stond daar, wachtend. Kon het waar zijn? Hij durfde te zweren dat hij de stem van zijn dochter had gehoord. Kyra. Had hij het zich ingebeeld?

Natuurlijk, dat moest wel. Hoe kon zij nu hier zijn, in Andros? Ze was hier ver vandaan, aan de andere kant van Escalon, veilig en wel in de Toren van Ur.

Toch kon hij zich er niet toe zetten om verder te gaan.

Hij stond daar, verstijfd, wachtend—en toen hoorde hij het weer. De haren in zijn nek gingen recht overeind staan. Dit keer wist hij het zeker. Het was Kyra.

“Kyra!” riep hij uit. Zijn ogen sperden zich open.

Zonder na te denken keerde hij de anderen de rug toe en rende terug de brandende stad in.

“Waar ga je heen!?” riep Motley hem na.

“Kyra is hier!” riep hij terwijl hij rende. “En ze is in gevaar!”

“Ben je gek geworden?” zei Motley, die hem inhaalde en hem bij zijn schouder greep. “Je rent een zekere dood tegemoet!”

Maar Duncan was vastberaden. Hij duwde Motley’s hand van zich af en rende door.

“Een zekere dood,” antwoordde hij, “zou ik ervaren als ik de dochter van wie ik hou in de steek zou laten.”

Duncan rende in zijn eentje terug door de steeg, de dood tegemoet, de brandende stad in. Hij wist dat hij zou sterven. En het kon hem niet schelen. Zolang hij Kyra maar weer kon zien.

Kyra, dacht hij. Wacht op me.

HOOFDSTUK VIJF

De Meest Heilige en Superieure Ra zat op zijn gouden troon in de hoofdstad, midden in Andros, en keek neer op de ruimte die gevuld was met zijn generaals, slaven en smekelingen. Hij wreef met zijn handpalmen over de armleuningen van de troon, brandend van ontevredenheid. Hij wist dat hij zich victorieus zou moeten voelen, verzadigd, na alles dat hij had bereikt. Tenslotte was Escalon de laatste bastion van vrijheid in de wereld geweest, de laatste plek in zijn rijk die niet geheel aan hem onderworpen was geweest, en gedurende de laatste paar dagen was hij erin geslaagd om zijn troepen door één van de grootste bezettingen aller tijden te leiden. Hij sloot zijn ogen en glimlachte. Hij koesterde de herinnering aan hoe ze ongehinderd de Zuidelijke Poort hadden overvallen, hoe ze alle steden in het zuidelijke deel van Escalon tot de grond toe hadden afgebrand, en hoe ze een spoor van verwoesting hadden achtergelaten dat vanaf het zuiden tot aan de hoofdstad in het noorden liep. Hij grijnsde. Dit land, dat eens zo mooi was geweest, was nu een massagraf.

In het noorden was Escalon niet beter af. Zijn vloot was erin geslaagd om de grote stad van Ur te doen overstromen, en daar was nu niets meer van over dan een herinnering. Aan de oostelijke kust had zijn vloot alle havensteden langs de kust van de Zee van Tranen vernietigd, beginnend met Esephus. Er was geen centimeter van Escalon dat hij niet in zijn macht had.

En wat nog het belangrijkste was, Escalons uitdagende commandant, de volksmenner die dit allemaal was begonnen, Duncan, zat in de kerker als Ra’s gevangene. Terwijl Ra door het raam naar buiten keek en de zon zag opkomen, raakte hij opgewonden van het idee dat het Duncan persoonlijk naar de galg zou begeleidden. Hij zou persoonlijk aan het touw trekken en toekijken hoe hij stierf. Hij glimlachte bij de gedachte. Vandaag zou een prachtige dag worden.

Ra’s overwinning was op alle fronten compleet—en toch voelde hij zich nog steeds niet verzadigd. Ra zat daar en probeerde zijn ontevreden gevoel te begrijpen. Hij had alles dat hij wilde. Wat knaagde er aan hem?

Ra had zich nog nooit in zijn leven verzadigd gevoeld, bij geen enkele van zijn campagnes. Er had altijd iets in hem gebrand, een verlangen naar meer. Zelfs nu kon hij het voelen. Wat kon hij nog meer doen om zijn verlangens te bevredigen? vroeg hij zich af. Om te zorgen dat zijn overwinning echt compleet voelde?

Langzaam begon er zich een plannetje in zijn hoofd te vormen. Hij kon alle mannen, vrouwen en kinderen in Escalon vermoorden. Hij kon de vrouwen eerst verkrachten en de mannen martelen. Hij glimlachte breed. Ja, dat zou wel helpen. Hij kon nu zelfs al beginnen.

Ra keek neer op zijn adviseurs, honderden van zijn beste mannen. Ze knielden voor hem, hun hoofden gebogen; geen van hen durfde oogcontact te maken. Ze staarden zonder geluid te maken naar de grond, zoals het hoorde. Tenslotte hadden ze het geluk in het gezelschap van een god te verkeren.

Ra schraapte zijn keel.

“Breng me onmiddellijk de tien mooiste vrouwen die er nog zijn in het land van Escalon,” beval hij. Zijn diepe stem bulderde door de kamer.

Eén van zijn bedienden boog zijn hoofd, zo diep dat zijn voorhoofd de marmeren vloer raakte.

“Ja, mijn heer!” zei hij, en hij draaide zich om en rende er vandoor.

Maar voor de bediende de deur had bereikt sloeg die open en stormde er een andere bediende de kamer in. Hij rende als een krankzinnige naar Ra’s troon. Alle anderen in de ruimte snakten naar adem, verafschuwd door de belediging. Niemand waagde het ooit een kamer te betreden, laat staan Ra te benaderen, zonder een formele uitnodiging. Dit betekende een zekere dood.

De bediende wierp zichzelf met zijn gezicht naar beneden op de grond, en Ra staarde vol walging op hem neer.

“Dood hem,” beval hij.

Onmiddellijk stormden een aantal van zijn soldaten naar voren en grepen de man vast. Ze sleurden hem mee, en hij schreeuwde: “Wacht, mijn geweldige Heer! Ik heb dringend nieuws—nieuws dat u onmiddellijk moet horen!”

Ra liet de man meevoeren. Het nieuws kon hem niet schelen. De man bleef zich verzetten, tot hij uiteindelijk, toen de deur op het punt stond gesloten te worden, schreeuwde:

“Duncan is ontsnapt!”

Ra schrok en hief abrupt zijn rechterhand. Zijn mannen stopten en hielden de boodschapper bij de deur vast.

Ra probeerde het nieuws te verwerken. Hij ging staan en haalde diep adem. Hij ging de ivoren treden af en schreed door de kamer, zijn gouden laarzen echoënd door de ruimte. Met elke stap kon Ra de woede in zich voelen stijgen. De spanning was te snijden toen hij uiteindelijk halt hield voor de boodschapper.

“Vertel het me nog eens,” beval Ra in zijn duistere, onheilspellende stem.

De boodschapper trilde van angst.

“Het spijt me heel erg, mijn grote en heilige Opperste Heer,” zei hij met een bevende stem, “maar Duncan is gevlucht. Iemand heeft hem uit de kerker bevrijd. Onze mannen achtervolgen hem momenteel door de hoofdstad!”

Ra voelde zijn gezicht warm worden. Het vuur brandde in hem. Hij balde zijn vuisten. Hij zou het niet toelaten. Hij zou niet toelaten dat hij van zijn laatste stukje bevrediging werd beroofd.

“Bedankt voor het brengen van dit nieuws,” zei Ra.

Ra glimlachte, en eventjes leek de boodschapper te ontspannen, en verscheen er een glimlach op zijn gezicht.

Ra beloonde hem. Hij deed een stap naar voren en legde langzaam zijn handen rond de nek van de man. Toen begon hij te knijpen. De ogen van de man puilden uit hun kassen en hij reikte omhoog en greep Ra’s polsen—maar hij was niet in staat om zijn handen los te trekken. Ra wist dat dat hem niet zou lukken. Tenslotte was hij slechts een man, en Ra was de geweldige en heilige Ra, de Man Die Ooit Een God Was.

De man zakte op de grond in elkaar, dood. Maar het gaf Ra nauwelijks bevrediging.

“Mannen!” bulderde Ra.

Zijn commandanten gingen in formatie staan en keken hem angstig aan.

“Blokkeer elke uitgang van de stad! Zet elke soldaat die we hebben in om die Duncan te vinden. En als je dan toch bezig bent, dood alle mannen, vrouwen en kinderen in Andros. GA!”

“Jawel, Opperste Heer!” antwoordden de mannen in koor.

Ze stormden de kamer uit, struikelend over elkaar, en haastten zich om hun meester te gehoorzamen.

Ra draaide zich om, ziedend van woede, en haalde diep adem. Hij liep door de nu lege kamer en ging een breed balkon op, dat uitzicht bood over de stad.

Ra stapte naar buiten en voelde de frisse lucht op zijn huid terwijl hij de chaotische stad observeerde. Zijn soldaten, zag hij tot zijn genoegen, hadden het grootste gedeelte van de stad bezet. Hij vroeg zich af waar Duncan kon zijn. Hij had bewondering voor hem, dat moest hij toegeven; misschien herkende hij zelfs iets van zichzelf in hem. En toch zou Duncan moeten leren wat de gevolgen waren wanneer je de geweldige Ra boos maakte. Hij zou leren om de dood op gracieuze wijze te accepteren. Hij zou leren zich te onderwerpen, net als de rest van de wereld.

Er rees geschreeuw op, en Ra keek naar beneden en zag zijn mannen hun zwaarden en speren trekken en nietsvermoedende mannen en vrouwen en kinderen in de rug steken. Bloed stroomde door de straten. Ra zuchtte tevreden. Al deze Escaloniten zouden het leren. Waar hij ook heen ging, het was overal hetzelfde, in elk land dat hij veroverde. Ze zouden boeten voor de zondes van hun commandant.

Het geluid van de schreeuwende mensen werd ineens overstemd door een ander geluid dat Ra uit zijn mijmering deed opschrikken. Hij kon niet begrijpen wat het was, of waarom het hem zo verontrustte. Het was een laag, diep gerommel, als onweer.

Net toen hij zich begon af te vragen of hij het wel echt had gehoord hoorde hij het weer. Het was luider nu, en hij besefte dat het niet van beneden kwam—maar uit de lucht.

Ra keek op en tuurde verbijsterd naar de wolken. Hij hoorde het weer, en toen nog eens, en hij wist dat het geen onweer was. Het was iets veel onheilspellenders.

Terwijl hij de rollende, grijze wolken observeerde, zag Ra ineens iets dat hij nooit meer zou vergeten. Hij knipperde met zijn ogen en wist zeker dat hij het zich had ingebeeld. Maar hoe vaak hij ook weg keek, het beeld ging niet weg.

Draken. Een hele zwerm.

Ze kwamen recht op Escalon af, met uitgestrekte klauwen en geheven vleugels, en spuwden vuur. En ze vlogen recht op hem af.

Voor hij het kon verwerken werden honderden van zijn soldaten verrast door de vlammen. Anderen schreeuwden het uit terwijl de draken hen aan stukken scheurden.

Terwijl hij daar stond, verdoofd door paniek en ongeloof, zag hij hoe een enorme draak zijn zinnen op hem zette. Hij strekte zijn klauwen en dook recht op het balkon af.

Een moment later beukte de draak dwars door het balkon, en miste Ra op een haartje. Ra voelde de stenen onder zijn voeten wegzakken.

Een seconde later voelde hij hoe hij viel. Hij maaide schreeuwend met zijn armen terwijl hij op de grond af stortte. Hij had gedacht dat hij onaanraakbaar was, groter dan hen allemaal.

Maar de dood had hem uiteindelijk toch gevonden.