Een Aanval Van Moed

Text
From the series: De Tovenaarsring #6
Read preview
Mark as finished
How to read the book after purchase
Font:Smaller АаLarger Aa

Voor hij kon opstaan werd hij door meerdere soldaten besprongen; hij voelde hun voeten op zijn rug, en voelde toen hoe één van hen hem bij zijn haar greep en zich, met een dolk in zijn hand, over hem heen boog.

“Zeg maar welterusten, jongen,” zei de soldaat.

Thor sloot zijn ogen en op dat moment voelde hij zichzelf getransporteerd worden naar een andere wereld.

Alstublieft God, dacht Thor. Laat me vandaag overleven. Geef me de kracht om deze soldaten te doden. Zodat ik op een andere dag kan sterven, op een andere plek, met eer. Zodat ik lang genoeg kan leven om deze doden te wreken. Zodat ik Gwendolyn nog een laatste keer kan zien.

Terwijl Thor daar lag en de dolk op zich af voelde komen, voelde hij ineens de tijd vertragen. Hij voelde een plotselinge golf van hitte door zijn benen en torso en armen stromen, naar zijn handpalmen toe, naar zijn vingertoppen. De tinteling was zo intens dat hij zijn vingers niet eens kon buigen. Het voelde of de hitte dwars door hem heen zou barsten.

Thor draaide zich met een ruk om en richtte zijn handpalm op zijn aanvaller. Er scheen een witte bal van licht uit zijn hand, die zijn aanvaller over het veld deed vliegen. Hij nam enkele andere soldaten met zich mee.

Thor ging staan, overspoeld door energie, en richtte zijn handpalmen naar het slagveld. Witte lichtballen schoten over het veld als verwoestende golven, snel en intens. Binnen enkele minuten waren alle soldaten van het Rijk dood.

Hijgend probeerde Thor te bevatten wat er was gebeurd. Hij, Reece, O’Connor, Elden en Conven leefden nog. Vlakbij zaten Krohn en Indra op de grond, ook levend, Krohn hijgend. Alle soldaten van het Rijk waren dood. En aan hun voeten lag het levenloze lichaam van Conval.

Dross was ook dood; hij was door een zwaard van het Rijk door zijn hart gestoken.

De enige die verder nog in leven was, was Drake. Hij lag kreunend op de grond, zijn buik verwond door een dolk van het Rijk. Thor liep naar hem toe terwijl Reece, O’Connor en Elden hem hardhandig overeind trokken. Hij kreunde van de pijn en leek nog maar half bij bewustzijn.

Drake staarde hem onbeschaamd aan.

“Je had ons meteen moeten doden,” zei Drake, terwijl het bloed uit zijn mond liep. Hij hoestte. “Je bent altijd al te naïef geweest. Te dom.”

Thor voelde zijn wangen rood worden en werd nog kwader op zichzelf om het feit dat hij hen geloofd had. Maar hij was nog kwader om het feit dat zijn naïviteit tot Convals dood had geleidt.

“Ik vraag je dit maar één keer,” gromde Thor. “Antwoord eerlijk, en we laten je leven. Lieg tegen ons, en je zult je twee broers achterna gaan. De keus is aan jou.”

Drake hoestte.

“Waar is het Zwaard?” wilde Thor weten. “De waarheid, deze keer.”

Drake hoestte en hoestte, en tilde uiteindelijk zijn hoofd op. Zijn blik ontmoette die van Thor, en zijn ogen waren gevuld met haat.

“Nooitzink,” antwoordde Drake uiteindelijk.

Thor wierp een blik op de anderen, die hem verward aankeken.

“Nooitzink?” vroeg Thor.

“Het is een bodemloos meer,” zei Indra, die naar voren stapte. “Aan het einde van de Grote Woestijn. Het is het diepste meer ter wereld.”

Thor keek Drake woedend aan.

“Waarom?” vroeg hij.

Drake hoestte. Hij werd steeds zwakker.

“Gareths bevel,” zei Drake. “Hij wilde dat het naar een plek gebracht zou worden waar niemand het ooit zou kunnen vinden.”

“Maar waarom?” drong Thor aan. “Waarom zou hij het Zwaard willen vernietigen?”

Drake keek naar hem op.

“Als hij het niet kon optillen,” zei Drake. “Dan mocht niemand dat.”

Thor keek hem een lange tijd aan, en uiteindelijk voelde hij dat Drake de waarheid vertelde.

“Dan hebben we niet veel tijd meer,” zei Thor, die aanstalten maakte om te vertrekken.

Drake schudde zijn hoofd.

“Je zult er nooit op tijd komen,” zei Drake. “Ze hebben een dagenlange voorsprong. Geef op en keer terug naar de Ring. Red je eigen levens.”

Thor schudde zijn hoofd.

“We zijn niet zoals jij,” antwoordde hij. “We leven niet om onze eigen levens te redden. We leven voor moed, voor onze eed. En we gaan waar dat ons ook heenbrengt.”

“En kijk eens waar je moed je nu heeft gebracht,” zei Drake. “Zelfs met al je moed ben je een dwaas, net als de rest. Moed is waardeloos.”

Thor keek hem woedend aan. Hij kon nauwelijks geloven dat hij zijn hele jeugd met dit wezen had doorgebracht.

Thors knokkels werden wit terwijl hij in het heft van zijn zwaard kneep. Meer dan ooit wilde hij hem doden. Drakes ogen volgden Thors handen.

“Doe het,” zei Drake. “Dood me. Doe het, voor eens en altijd.”

Thor staarde hem lang en hard aan. Zijn handen jeukten. Maar hij had Drake zijn woord gegeven. Als hij hem de waarheid zou vertellen, zou hij hem niet doden. En Thor hield altijd zijn woord.

“Dat zal ik niet,” zei Thor uiteindelijk. “Hoe zeer je het ook verdiend. Je zult niet door mijn hand sterven, want dan zou ik mezelf tot jouw niveau verlagen.”

Terwijl Thor zich omdraaide, rende Conven ineens naar voren en gilde:

“Voor mijn broer!”

Voor één van hen kon reageren, dreef Conven zijn zwaard door Drake’s hart heen. Convens ogen lichtten op met woede, met verdriet, terwijl hij Drake in een dodelijke omhelzing hield. Toen liet hij hem los, en Drakes levenloze lichaam zakte op de grond in elkaar.

Thor keek neer en wist dat zijn dood een schrale troost was voor Conven. Voor hen allemaal. Maar het was tenminste iets.

Thor draaide zich om en keek uit over de uitgestrekte woestijn voor hen. Het leek wel een andere planeet. Hij wist dat het Zwaard daar ergens was. Net toen hij had gedacht dat hun reis ten einde liep. Hij besefte nu dat het nog niet eens begonnen was.

HOOFDSTUK DRIE

Erec zat tussen de andere ridders in de wapenzaal van de Hertog, veilig binnen de poorten van Savaria. Ze zaten onder de wonden en blauwe plekken van hun gevecht met die monsters. Naast hem zat zijn vriend Brandt, met zijn hoofd in zijn handen. De stemming was somber.

Erec voelde het ook. Elke spier in zijn lichaam deed pijn van de gevechten met de mannen van die heer en de monsters. Het was één van de hevigste gevechten geweest die hij zich kon herinneren, en de Hertog had veel mannen verloren. Erec besefte dat als Alistair er niet was geweest, hij, Brandt en de anderen nu dood zouden zijn geweest.

Erec werd overspoeld door dankbaarheid voor haar—en een hernieuwde liefde. Hij was ook geïntrigeerd door haar, nu meer dan ooit. Hij had altijd gevoeld dat ze speciaal was, en zelfs dat ze krachtig was. Maar de gebeurtenissen van die dag hadden dat gevoel bevestigd. Hij brandde van verlangen om te weten wie ze was, om achter het geheim van haar afkomst te komen. Maar hij had gezworen dat hij er niet naar zou vragen—en hij hield zich altijd aan zijn woord.

Erec kon niet wachten tot de vergadering voorbij was, zodat hij haar weer kon zien.

De ridders van de Hertog hadden hier al uren gezeten, bijkomend van het gevecht, trachtend om te begrijpen wat er was gebeurd. Ze hadden gediscussieerd over wat ze nu moesten doen. Het Schild was uitgeschakeld, en Erec kon de gevolgen nauwelijks bevatten. Het betekende dat Savaria nu open lag voor een aanval; en wat nog erger was, er waren al boodschappers binnengestroomd met het nieuws over Andronicus’ invasie, over wat er in het Koninklijk Hof was gebeurd, en in Silesia. Erecs hart zonk. Diep van binnen wilde hij niets liever dan bij zijn broeders van de Zilveren zijn om zijn thuisstad te verdedigen. Maar hij was hier, in Savaria, waar het lot hem heen had gebracht. Ze hadden hem hier ook nodig: de stad van de Hertog was tenslotte een strategisch deel van het MacGil rijk, en zij hadden ook bescherming nodig.

Maar nu de nieuwsberichten binnenkwamen dat Andronicus één van zijn bataljons hierheen had gestuurd, om Savaria aan te vallen, wist Erec dat het niet meer lang zou duren voor zijn miljoenenleger zich door de hele Ring verspreid zou hebben. Andronicus zou niets heel laten. Erec had zijn hele leven lang verhalen gehoord over Andronicus’ veroveringen, en hij wist dat hij de meest wrede man was die er bestond. De paar honderd mannen van de Hertog hadden geen schijn van kans tegen zijn mannen. Savaria was verdoemd.

“Ik stel voor dat we ons overgeven,” zei de adviseur van de Hertog, een grijze oude krijger die aan een lange, rechthoekige houten tafel zat, verloren in een beker bier. Alle andere soldaten werden stil en keken naar hem.

“Wat moeten we anders?” voegde hij toe. “We zijn slechts met een paar honderd. Hij heeft een miljoen soldaten.”

“Misschien kunnen we verdedigen, om in elk geval de stad staande te houden,” zei een soldaat.

“Maar voor hoe lang?” vroeg een ander.

“Lang genoeg voor MacGil om versterking te sturen, als we het lang genoeg volhouden.”

“MacGil is dood,” antwoordde een andere krijger. “Er is niemand om ons te helpen.”

“Maar zijn dochter leeft nog,” zei een ander. “En zijn mannen ook. Ze zouden ons niet in de steek laten!”

“Ze kunnen nauwelijks zichzelf verdedigen!” protesteerde een ander.

De mannen braken uit in een gejaagd gemompel. Ze ruzieden en praatten door elkaar heen.

Erec keek zwijgend toe en voelde zich hol van binnen. Slechts uren geleden was er een boodschapper gearriveerd met het afschuwelijke nieuws van Andronicus’ invasie—en het nieuws dat MacGil vermoord was. Dat was voor Erec nog het ergste van allemaal. Erec was al zo lang weg uit het Koninklijk Hof, het was de eerste keer geweest dat hij nieuws had ontvangen—en het voelde alsof er een dolk door zijn hart werd geboord. Hij had van MacGil gehouden als een vader, en het verlies deed hem meer pijn dan hij kon zeggen.

 

De Hertog schraapte zijn keel en de kamer werd stil terwijl alle ogen zich op hem richtten.

“We kunnen onze stad tegen een aanval verdedigen,” zei de Hertog langzaam. “Met onze vaardigheden en onze muren, kunnen we een leger tegenhouden dat vijf keer zo groot is als dat van ons—misschien zelfs een leger dat tien keer zo groot is. En we hebben voldoende proviand om een bezetting weken uit te houden. Als we het tegen een normaal leger zouden opnemen, zouden we winnen.”

Hij zuchtte.

“Maar het Rijk heeft geen gewoon leger,” voegde hij toe. “We kunnen ons niet verdedigen tegen een miljoen mannen. Het zou zinloos zijn.”

Hij pauzeerde.

“Maar dat geldt ook voor overgave. We weten allemaal wat Andronicus doet met zijn gevangenen. Hoe dan ook, we zullen allemaal sterven. De vraag is of we sterven op onze voeten of op onze ruggen. Ik zeg, laten we sterven terwijl we staan!”

Er rees een instemmend gejuich op. Erec was het met de Hertog eens.

“Dan is dat wat we doen,” vervolgde de Hertog. “We zullen Savaria verdedigen. We zullen ons nooit overgeven. We zullen wellicht sterven, maar we sterven in ieder geval samen.”

Er viel een zware stilte terwijl de anderen elkaar somber aankeken. Het leek alsof iedereen zocht naar een andere manier.

“Er is nog een manier,” zei Erec uiteindelijk.

Hij voelde hoe alle ogen zich op hem richtten.

De Hertog knikte naar hem, en gebaarde hem te spreken.

“We kunnen aanvallen,” zei Erec.

“Aanvallen?” riepen de soldaten verbijsterd uit. “Een paar honderd van ons, tegen een miljoen man? Erec, ik weet dat je onbevreesd bent. Maar ben je gestoord?”

Erec schudde zijn hoofd en keek ernstig.

“U vergeet dat Andronicus’ mannen nooit een aanval zouden verwachten. We zouden het voordeel van verassing hebben. Zoals u al zei, als we hier blijven zitten, zullen we sterven. Als we aanvallen, kunnen we er veel meer uitschakelen; en belangrijker, als we op de juiste manier aanvallen, op de juiste plek, doen we wellicht meer dan hen tegenhouden—we zouden zelfs kunnen winnen.”

“Winnen?” riepen ze verbijsterd uit.

“Wat bedoel je?” vroeg de Hertog.

“Andronicus verwacht dat we hier zitten, wachten op zijn leger, om onze stad te verdedigen,” legde Erec uit. “Zijn mannen zouden geen aanval verwachten buiten onze stadspoorten. Hier in de stad hebben we het voordeel van sterke muren—maar daarbuiten, in het veld, hebben we het voordeel van verassing. En verassing is altijd beter dan kracht. Als we een natuurlijk vernauwingspunt kunnen houden, kunnen we ze allemaal naar één plek leiden, en vanaf daar aanvallen. Ik heb het over de Oostelijke Kloof.”

“De Oostelijke Kloof?” vroeg een soldaat.

Erec knikte.

“Het is een steile spleet tussen twee kliffen, de enige pas in de Kavonia bergen, ongeveer een dag rijden hier vandaan. Als Andronicus’ mannen onderweg zijn, is de meest directe weg door de Kloof. Anders zouden ze de bergen in moeten. De weg vanuit het noorden is te smal en te modderig in deze tijd van het jaar—dat zou hem weken kosten. En vanaf het zuiden zou hij door de Fjord Rivier heen moeten.”

De Hertog keek Erec bewonderend aan en wreef bedachtzaam over zijn baard.

“Misschien heb je gelijk. Het zou best kunnen dat Andronicus zijn mannen door de Kloof leidt. Voor een ander leger zou het overmoedig zijn. Maar voor hem, met zijn miljoenen leger, is het helemaal niet zo gek.”

Erec knikte.

“Als we daar kunnen komen, als we er voor hen zijn, dan kunnen we hen verassen, hen in een hinderlaag laten lopen. Met zo’n positie kunnen een paar mannen een paar duizend mannen tegenhouden.”

De soldaten keken naar Erec, hoop en bewondering in hun ogen, en de kamer was gehuld in een zware stilte.

“Een gewaagd plan, mijn vriend,” zei de Hertog. “Maar je bent dan ook een moedige krijger. Dat ben je altijd al geweest.”

De Hertog gebaarde naar een bediende. “Breng me een kaart!”

Een jongen rende de kamer uit en kwam door een andere deur weer naar binnen met een grote rol perkament. Hij rolde het uit over de tafel en de soldaten verzamelden zich eromheen.

Erec vond Savaria op de kaart en liet zijn vinger naar het oosten glijden. Hij stopte bij de Oostelijke Kloof. Het was een smalle scheur, omgeven door bergen zo ver als het oog reikte.

“Het is perfect,” zei één van de soldaten.

De anderen knikten.

“Ik heb verhalen gehoord van enkele tientallen mannen die duizenden soldaten tegen wisten te houden bij de Kloof,” zei één van hen.

“Dat is oude wijven praat,” zei een andere soldaat cynisch. “Ja, we zouden het element van verassing hebben. Maar wat nog meer? We hebben daar niet de bescherming van onze stadsmuren.”

“We hebben de bescherming van de muren van de natuur,” kaatste een andere soldaat terug. De bergen, dat zijn honderden meters solide kliffen.”

“Het is nergens veilig,” voegde Erec toe. “Zoals de Hertog al zei, we sterven hier of daarbuiten. Ik zeg, laten we daarbuiten sterven. Wie niet waagt, wie niet wint.”

De Hertog wreef weer over zijn baard en knikte uiteindelijk. Toen rolde hij de kaart op.

“Bereid je wapens voor!” riep hij uit. “We rijden vannacht!”

*

Erec liep, gekleed in zijn wapenrusting, met zijn zwaard aan zijn zijde, door de gang van het kasteel van de Hertog. Hij ging de tegenovergestelde richting op van de andere mannen. Hij had nog één belangrijke taak te volbrengen voor hij zou vertrekken voor zijn laatste gevecht.

Hij moest Alistair zien.

Sinds ze waren teruggekeerd van de strijd, had Alistair in haar kamer gewacht tot Erec naar haar toe zou komen. Ze verwachtte natuurlijk een blije reünie, en zijn hart zonk terwijl hij zich realiseerde dat hij haar het nieuws moest brengen dat hij weer zou vertrekken. Hij werd in ieder geval gerustgesteld door de wetenschap dat zij veilig binnen de muren van het kasteel zou zijn, en hij was vastberaden om haar te beschermen, om het Rijk tegen te houden. Zijn hart deed pijn bij de gedachte dat hij haar weer moest verlaten—sinds hun afspraak dat ze zouden trouwen wilde hij niets liever dan tijd met haar doorbrengen. Maar het leek of het niet zo mocht zijn.

Terwijl Erec een hoek omhing, zijn laarzen echoënd in de verlaten hal, bereidde hij zich voor op het afscheid. Hij wist dat het pijnlijk zou zijn. Eindelijk bereikte hij de eeuwenoude, gewelfde houten deur, en hij klopte aan.

Hij hoorde het geluid van voetstappen in de kamer, en een moment later ging de deur open. Erecs hart zwol, net als iedere andere keer dat hij Alistair zag. Daar stond ze, in de deuropening, met haar lange blonde haar en haar grote kristalblauwe ogen, als een geestverschijning. Elke keer dat hij haar zag leek ze nog mooier dan de vorige keer.

Erec deed een stap naar binnen en omhelsde haar. Ze hield hem stevig vast en wilde hem niet loslaten. Maar dat wilde hij ook niet. Hij wilde dat hij gewoon de deur achter zich kon sluiten en hier bij haar kon blijven. Maar het mocht niet zo zijn.

Haar warmte maakte alles in de wereld goed, en hij wilde haar niet loslaten. Eindelijk trok hij zich terug. Hij keek in haar ogen. Ze wierp een blik op zijn wapenrusting en wapens, en haar gezicht betrok toen ze besefte dat hij niet zou blijven.

“Gaat u weer weg, mijn Heer?” vroeg ze.

Erec boog zijn hoofd.

“Ik wou dat het niet zo was, mijn vrouwe,” antwoordde hij. “Het Rijk nadert. Als ik hier blijf, zullen we allemaal sterven.”

“En als u gaat?” vroeg ze.

“Ik zal hoogstwaarschijnlijk sowieso sterven,” gaf hij toe. “Maar dit geeft ons in ieder geval een kans. Een kleine kans, maar een kans.”

Alistair draaide zich om en liep naar het raam. Ze keek uit over de binnenplaats, en haar gezicht werd verlicht door de ondergaande zon. Erec zag de somberheid in haar ogen, en hij liep naar haar toe. Hij streelde haar haren.

“Wees niet verdrietig, mijn vrouwe,” zei hij. “Als ik dit overleef, zal ik naar u terugkeren. En dan zullen we voor altijd samen zijn, bevrijd van alle gevaren. Vrij om eindelijk ons leven samen te leiden.”

Verdrietig schudde ze haar hoofd.

“Ik ben bang,” zei ze.

“Voor de naderende legers?” vroeg hij.

“Nee,” zei ze, terwijl ze hem aankeek. “Voor u.”

Erec keek haar verward aan.

“Ik ben bang dat u me nu anders ziet,” zei ze, “sinds u heeft gezien wat er op het slagveld is gebeurd.”

Erec schudde zijn hoofd.

“Ik zie u helemaal niet anders,” zei hij. “U heeft mijn leven gered, en daar ben ik u dankbaar voor.”

Ze schudde haar hoofd.

“Maar u heeft ook een andere kant van me gezien,” zei ze. “U heeft gezien dat ik niet normaal ben. Ik ben niet zoals de rest. Ik heb een kracht in me die ik niet begrijp. En nu vrees ik dat u me als een soort van monster zet. Als een vrouw die u niet langer als de uwe wilt.”

Erecs hart brak bij haar woorden. Hij nam haar handen in de zijne en keek haar doordringend aan.

“Alistair,” zei hij. “Ik hou van u met heel mijn hart. Ik heb nog nooit zoveel van iemand gehouden. En dat zal ook nooit meer gebeuren. Ik hou van alles dat u bent. Ik zie u niet als anders. Wat voor krachten u ook heeft, wie u ook bent—zelfs al begrijp ik het niet, ik accepteer alles. Ik ben dankbaar voor alles. Ik heb gezworen dat ik er niet naar zou vragen, en die belofte hou ik. Ik zal u er nooit naar vragen. Wie u ook bent, ik accepteer u.”

Ze staarde hem een lange tijd aan, en toen verscheen er langzaam een glimlach op haar gezicht. Er verschenen tranen van opluchting en vreugde in haar ogen. Ze omhelsde hem inning.

Ze fluisterde in zijn oor: “Kom bij me terug.”

HOOFDSTUK VIER

Gareth stond aan de rand van de grot en keek naar de ondergaande zon. Hij likte aan zijn droge lippen en probeerde zich te concentreren. De effecten van de opium begonnen eindelijk te zakken. Hij was licht in zijn hoofd, en had al dagen niet gedronken of gegeten. Gareth dacht terug aan zijn gewaagde ontsnapping uit het kasteel, aan hoe hij door de geheime doorgang achter de open haard was weggeslopen, vlak voor dat Heer Kultin hem te grazen kon nemen. Hij glimlachte. Kultin was slim geweest—maar niet zo slim als Gareth. Net als de rest had Kultin Gareth onderschat; hij was zich er niet bewust van geweest dat Gareths spionnen overal waren, en dat hij al vanaf het begin op de hoogte was geweest van zijn plot.

Gareth was net op tijd ontsnapt, net voordat Kultin hem wilde vermoorden en voordat Andronicus het Koninklijk Hof was binnen gevallen. Heer Kultin had hem een dienst bewezen.

Gareth had zijn weg gevonden door de eeuwenoude geheime doorgangen van het kasteel die onder de grond doorliepen en hem uiteindelijk naar een afgelegen dorp hadden gebracht, kilometers ver van het Koninklijk Hof. Hij was vlak bij deze grot boven de grond gekomen en was dodelijk vermoeid in elkaar gestort. Hij had de hele dag geslapen, ineengedoken, huiverend in de meedogenloze koude wind. Hij wilde dat hij meer kleding had meegenomen.

In de verte spotte Gareth een klein boerendorpje, bestaande uit een handvol huisjes. Er rees rook uit de schoorstenen, en Andronicus’ soldaten marcheerden door het dorp heen. Gareths maag deed pijn van de honger, en hij wist dat hij het moest kunnen halen naar één van die huisjes. Hij kon de etensgeuren zelfs vanaf hier ruiken.

Gareth trok een sprintje terwijl hij angstig om zich heen bleef kijken. Hij hijgde hard. Hij had al jaren niet gerend, en hij snakte naar adem; het deed hem beseffen hoe mager en ziek hij was geworden. De wond op zijn hoofd, waar zijn moeder hem een klap had gegeven met de buste, bonkte hard. Als hij dit alles zou overleven, zou hij haar eigenhandig doden, beloofde hij zichzelf.

Gareth rende het dorp in en wist uit het zicht te blijven van een paar soldaten van het Rijk, die met hun ruggen naar hem toe stonden. Hij sprintte naar het eerste huisje dat hij zag, een simpel eenkamer huisje. Er hing een warme gloed binnen. Hij zag een meisje van ongeveer zijn leeftijd naar binnen lopen met een stapel vlees. Ze werd vergezeld door een jonger meisje, haar zusje misschien, van een jaar of tien—en hij besloot dat dit de plek was.

Gareth barstte de deur door, sloeg de deur achter zich dicht en greep het jonge meisje van achteren vast, zijn arm om haar keel heen. Het meisje schreeuwde het uit en het oudere meisje liet haar dienblad met eten vallen terwijl Gareth een mes tevoorschijn haalde en die tegen de keel van het jonge meisje aan zette.

 

Ze schreeuwde en huilde.

“PAPA!”

Gareth draaide zich om en keek rond in het knusse huisje, dat gevuld was met kaarslicht en de geur van eten. Hij zag een moeder en een vader boven een tafel gebogen staan; ze keken hem met aan met blikken vol angst en woede.

“Blijf daar en ik zal haar niet doden!” schreeuwde Gareth uit, terwijl hij het meisje stevig vasthield.

“Wie bent u?” vroeg het oudere meisje. “Mijn naam is Sarka. Dat is mijn zusje Larka. We zijn een vredige familie. Wat wilt u met mijn zusje? Laat haar met rust!”

“Ik weet wie u bent,” zei de vader, die zijn ogen afkeurend samenkneep. “U bent de voormalige koning. MacGils zoon.”

“Ik ben nog steeds Koning,” schreeuwde Gareth. “En jullie zijn mijn onderdanen. Jullie doen wat ik zeg!”

De vader keek hem woedend aan.

“Als u Koning bent, waar is uw leger dan?” vroeg hij. “En als u Koning bent, waarom gijzelt u dan een jong, onschuldig meisje met een koninklijke dolk? Dezelfde koninklijke dolk wellicht waarmee u uw eigen vader heeft gedood?” beet de man. “Ik heb de geruchten gehoord.”

“Je hebt lef,” zei Gareth. “Blijf praten, en je dochter is er geweest.”

De vader slikte, en hij zweeg.

“Wat wilt u van ons?” huilde de moeder.

“Voedsel,” zei Gareth. “En onderdak. Attendeer de soldaten op mijn aanwezigheid, en ik zweer dat ik haar zal doden. Geen trucjes, begrijp je me? Laat me hier blijven, en ik laat haar in leven. Ik wil hier de nacht doorbrengen. Jij, Sarka, breng me dat dienblad met vlees. En jij, vrouw, stook het vuur op en breng me een mantel. Beweeg langzaam!” waarschuwde hij.

De vader knikte naar de moeder. Sarka legde het vlees weer op haar dienblad, terwijl de moeder een dikke mantel tevoorschijn haalde en die over zijn schouders drapeerde. Gareth, die nog steeds trilde, liep langzaam naar het haardvuur toe. Hij ging er met zijn rug naar toe zitten, op de grond, terwijl hij Larka, die nog steeds huilde, stevig vast hield. Sarka liep naar hem toe met het dienblad.

“Zet het naast me op de grond neer!” beval Gareth. “Langzaam!”

Sarka deed wat hij zei, terwijl ze bezorgd naar haar zusje keek.

Gareth werd overweldigd door de geur. Met zijn vrije hand greep hij een stuk vlees, terwijl hij met zijn andere hand de dolk tegen Larka’s keel aan hield. Hij kauwde, sloot zijn ogen en genoot van elke hap. Hij kauwde sneller dan hij kon slikken, en het vlees hing aan zijn mond.

“Wijn!” riep hij uit.

De moeder bracht hem een zak met wijn, en Gareth spoot het in zijn volle mond. Hij haalde diep adem en begon eindelijk weer een beetje tot zichzelf te komen.

“Laat haar nu gaan!” zei de vader.

“Geen sprake van,” antwoordde Gareth. “Ik zal hier de nacht doorbrengen, met haar in mijn armen. Zolang ik veilig ben, is zij dat ook. Wil je de held spelen? Of wil je dat je dochter het overleefd?”

De familie keek elkaar sprakeloos aan.

“Mag ik u een vraag stellen?” vroeg Sarka. “Als u zo’n goede koning bent, waarom behandeld u uw onderdanen dan op zo’n manier?”

Gareth staarde haar aan, en barstte toen in lachen uit.

“Wie heeft gezegd dat ik een goede koning ben?”