Free

De Opkomst Van De Draken

Text
From the series: Koningen En Tovernaars #1
Mark as finished
De Opkomst Van De Draken
De Opkomst Van De Draken
Free audio book
Is reading Jeroen Kramer
Details
Font:Smaller АаLarger Aa

HOOFDSTUK ZESENTWINTIG



Kyra opende haar ogen en vroeg zich af waar ze was. Ze lag op een koude stenen vloer in de duisternis, haar hoofd klopte, en haar lichaam deed overal pijn. Ze rilde van de kou, haar keel was kurkdroog, en ze voelde zich alsof ze al dagen lang niets had gegeten. Ze sterkte haar arm uit en voelde de stenen grond onder haar vingers, terwijl ze zich probeerde te herinneren wat er gebeurd was.



Ze zag flarden van beelden, en eerst wist ze niet of het herinneringen of nachtmerries waren. Ze herinnerde zich dat ze door de mannen van de Heer gevangen was genomen, en een wagen met een metalen hek in was gegooid. Ze herinnerde zich een lange, hobbelige rit. Ze herinnerde zich dat ze zich had verzet toen het hek open ging, en dat ze toen op haar hoofd was geslagen. Daarna was alles, gelukkig, duisternis.



Kyra voelde aan de bult op de achterkant van haar hoofd, en ze wist dat het geen droom was. Het was allemaal echt gebeurd. De realiteit begon tot haar door te dringen: ze was door de mannen van de Heer gevangen genomen.



Kyra was woedend op Maltren om zijn verraad, en kwaad op zichzelf voor het feit dat ze dom genoeg was geweest om hem te geloven. Ze was ook bang, en vroeg zich af wat er nu zou gebeuren. Hier lag ze dan, alleen, in hechtenis van de Gouverneur. Er konden alleen maar akelige dingen gebeuren. Haar vader zou denken dat ze naar hem had geluisterd en naar de Toren van Ur was vertrokken. Maltren zou ongetwijfeld liegen en vertellen dat hij had gezien hoe ze uit Volis was vertrokken.



Terwijl Kyra in het duister tastte, reikte ze instinctief naar haar boog en haar staf—maar ze waren van haar afgenomen. Ze keek op en zag een gedimde gloed tussen de tralies van haar cel door schijnen. Ze ging rechtop zitten en zag fakkels langs de stenen muren van een kerker hangen. Daaronder stonden een aantal soldaten op wacht. In het midden van de gang bevond zich een grote ijzeren deur. Het was stil hier beneden. Het enige geluid was dat van water van ergens van het plafond naar beneden druppelde, en het geritsel van ratten in een donkere hoek.



Kyra ging met haar rug tegen de muur aan zitten en trok haar knieën op in een poging om warm te worden. Ze sloot haar ogen en haalde diep adem terwijl ze zich voorstelde dat ze ergens anders was, waar dan ook. Ze zag Theos’ intense, gele ogen naar haar staren. Ze kon de stem van de draak in haar hoofd horen.



Kracht wordt niet gedefinieerd in tijden van vrede, maar in tijden van ontbering. Omarm de ontbering. Alleen dan kun je het overwinnen.



Kyra opende haar ogen, geschokt door haar visioen, en keek om zich heen. Maar er was niets.



“Heb je hem gezien?” Een meisjesstem sneed door de duisternis en deed Kyra opschrikken.



Kyra was verbijsterd om de stem van een andere persoon in deze cel te horen—en al helemaal de stem van een meisje. Ze klonk ongeveer even oud als zij zelf. Terwijl er een figuur uit de schaduwen verscheen, zag Kyra dat ze goed had gegokt: daar zat een mooi meisje, vijftien misschien, met bruin haar en bruine ogen, lang, klittend haar, een gezicht dat besmeurd was met vuil, en gerafelde kleren. Ze zag er doodsbang uit terwijl ze Kyra aan staarde.



“Wie ben je?” vroeg Kyra.



“Heb je hem gezien?” herhaalde het meisje op dringende toon.



“Wie gezien?”



“Zijn zoon,” antwoordde ze.



“Zijn zoon?” vroeg Kyra verward.



Het meisje keek angstig vanuit de cal naar buiten, en Kyra vroeg zich af wat ze had doorstaan.



“Ik heb niemand gezien,” zei Kyra.



“Oh God, laat hen me alsjeblieft niet doden,” smeekte het meisje. “Alsjeblieft. Ik haat deze plek!”



Het meisje begon onbeheersbaar te huilen, opgekruld op de stenen grond. Kyra, wiens hart voor haar brak, stond op en liep naar haar toe. Ze legde een arm om haar schouder heen en probeerde haar te troosten.



“Shhh,” zei Kyra kalmerend. Kyra had nog nooit iemand gezien die zo gebroken was; di meisje zag er echt doodsbang uit. Het voorspelde niet veel goeds.



“Vertel me,” zei Kyra. “Over wie heb je het? Wie heeft je pijn gedaan? De Gouverneur? Wie ben je? Wat doe je hier?”



Kyra zag de blauwe plekken op haar gezicht, de littekens op haar schouders, en probeerde niet te denken aan wat ze dit arme meisje hadden aangedaan. Ze wachtte geduldig tot ze ophield met huilen.



“Mijn naam is Dierdre,” zei ze. “Ik ben hier al… ik weet het niet. Ik dacht dat het een maancyclus was, maar ik ben de tijd kwijt geraakt. Ze hebben me bij mijn familie weggehaald toen de nieuwe wet werd ingevoerd. Ik verzette me, en toen brachten ze me hierheen.”



Dierdre staarde voor zich uit alsof ze het allemaal opnieuw beleefde.



“Elke dag wordt ik opnieuw gemarteld,” vervolgde ze. “Eerst was het de zoon, toen de vader. Ze spelen met me alsof ik een pop ben en nu… ben ik… niets.”



Ze staarde Kyra aan met een intensiteit die haar angst aanjoeg.



“Ik wil nu gewoon dood,” smeekte Dierdre. “Alsjeblieft, help me sterven.”



Kyra keek haar vol afschuw aan.



“Zeg dat niet,” zei Kyra.



“Ik probeerde een mes te stelen om mezelf van kant te maken—maar hij gleed uit mijn handen en toen zetten ze me weer gevangen. Alsjeblieft. Ik geef je alles. Dood me.”



Kyra schudde haar hoofd, verbijsterd.



“Luister naar me,” zei Kyra. Ze voelde een nieuwe kracht in zich opwellen. Het was de kracht van haar vader, de kracht van generaties van krijgers, die door haar heen stroomde. Maar het was meer dan dat: het was ook de kracht van de draak. Een kracht waarvan ze tot voor kort nog niet wist dat ze hem had.



Ze greep Dierdre bij haar schouders en keek haar doordringend in haar ogen.



“Je gaat niet dood,” zei Kyra vastberaden. “En ze zullen je geen pijn meer doen. Begrijp je me? Je gaat dit overleven. Daar ga ik voor zorgen.”



Dierdre leek wat te kalmeren.



“Wat ze je ook aan hebben gedaan,” vervolgde Kyra, “dat is nu verleden tijd. Spoedig zal je vrij zijn—zullen wij vrij zijn. Je gaat een nieuw leven beginnen. We zullen vriendinnen worden en ik zal je beschermen. Vertrouw je me?”



Dierdre staarde haar aan, duidelijk van haar stuk gebracht. Uiteindelijk knikte ze, gekalmeerd.



“Maar hoe?” vroeg Dierdre. “Je begrijpt het niet. We kunnen niet ontsnappen. Je weet niet hoe ze—”



Ze schrokken op toen de ijzeren deur ineens open sloeg. Kyra zag de Heer Gouverneur naar binnen lopen, op de voet gevolgd door een stuk of zes mannen, vergezeld door een man die zijn evenbeeld was, met dezelfde bolle neus en zelfingenomen grijns. Dat moest zijn zoon zijn. Hij had dezelfde arrogante blik als zijn vader.



Ze liepen door de gang heen, naar de tralies van hun cel. De fakkels van zijn mannen verlichtten de ruimte. Kyra keek rond in het licht en zag voor het eerst haar accommodaties; de grond zat onder de bloedvlekken. Ze wilde niet nadenken over wie hier nog meer was geweest—of aan wat er met hen was gebeurd.



“Breng haar hier,” beval de Gouverneur.



De celdeur ging open en zijn mannen liep naar binnen. Kyra werd overeind gesleurd. Haar armen werden achter haar rug getrokken. Hoe hard ze het ook probeerde, ze kon zichzelf niet bevrijden. Ze brachten haar naar de Heer Gouverneur, en hij bekeek haar alsof ze een insect was.



“Heb ik je niet gewaarschuwd?” zei hij zachtjes.



Kyra fronste.



“De Pandesiaanse wet geeft je het recht om ongehuwde meisjes als vrouwen te nemen, niet als gevangenen,” zei Kyra uitdagend. “Je breekt je eigen wet door mij gevangen te nemen.”



De Heer Gouverneur wisselde een blik uit met de anderen, en ze barstten in lachen uit.



“Maak je geen zorgen,” zei hij tegen haar, “ik zal je tot mijn vrouw maken. Vele malen. En ook tot die van mijn zoon—en iedereen die ik wil. En als we met je klaar zijn, als we je nog niet hebben gedood, dan laat ik je de rest van je dagen hier doorbrengen.”



Hij grijnsde kwaadaardig. Hij genoot er zichtbaar van.



“Wat betreft je vader en je mensen,” vervolgde hij, “ik ben van gedachten veranderd: we gaan ze allemaal doden. Spoedig zullen ze niets meer dan een herinnering zijn. Zelfs dat niet, ben ik bang: ik zal er persoonlijk op toe zien dat Volis uit de geschiedenisboeken wordt gehaald. Op dit moment is een divisie van het Pandesiaanse leger onderweg om mijn mannen te wreken en je fort te vernietigen.”



Kyra voelde een grote verontwaardiging in zich opwellen. Ze probeerde wanhopig om haar krachten op te roepen, wat het dan ook was dat haar op de brug had geholpen, maar tot haar spijt lukte het niet. Ze verzette zich hevig, maar kon niet losbreken.



“Je hebt een sterke wil,” zei hij. “Dat is goed. Ik zal ervan genieten om je te breken. Ik zal er heel erg van genieten.”



Hij keerde haar de rug toe, alsof hij wilde vertrekken, toen hij haar ineens, zonder waarschuwing, een harde klap in haar gezicht gaf.



Ze had het niet verwacht, en Kyra voelde hoe ze door de klap tegen haar kaak tegen de grond werd aangesmeten.



Kyra, wiens kaak brandde van de pijn, keek op en zag hen weggaan. Terwijl ze haar cel verlieten en de deur achter zich sloten, hield de Heer Gouverneur halt. Hij drukte zijn gezicht tegen de tralies en keek op haar neer.



“Ik wacht tot morgen voor ik begin met martelen,” zei hij grijnzend. “Ik heb ondervonden dat mijn slachtoffers het meest lijden wanneer ze een volle nacht hebben om na te denken over de ontberingen die hen te wachten staan.”



Hij lachte, duidelijk blij met zichzelf, draaide zich om en verliet de kerker. De enorme ijzeren deur sloeg achter hem dicht als een doodskist op haar hart.





HOOFDSTUK ZEVENENTWINTIG



Merk liep door het Witte Woud. De zon begon onder te gaan, zijn benen deden pijn en zijn maag knorde, en hij probeerde de hoop te houden dat de Toren van Ur daar ergens aan de horizon was, en dat hij er uiteindelijk wel zou komen. Hij probeerde zich te concentreren op hoe zijn nieuwe leven eruit zou zien zodra hij zou arriveren, hoe hij een Wachter zou worden en weer overnieuw zou beginnen.

 



Maar hij kon zich niet concentreren. Sinds hij dat meisje had ontmoet en haar verhaal had aangehoord, had het aan hem geknaagd. Hij wilde haar uit zijn hoofd zetten, maar hoe hard hij het ook probeerde, het lukte hem niet. Hij was er zo zeker van geweest dat hij klaar was met zijn gewelddadige leven. Als hij terug zou gaan om haar te helpen die mannen te doden, wanneer zou er dan een einde aan komen? Zou er daarna niet nog een andere klus zijn, een ander goed doel?



Merk pookte kwaad met zijn staf in de grond terwijl hij de bladeren onder zijn voeten knarsten. Waarom moest hij haar nu tegen komen? Het woud was enorm—waarom waren ze elkaar niet misgelopen? Waarom moest het leven altijd dingen op zijn pad smijten? Dingen die hij niet begreep?



Merk had een hekel aan moeilijke beslissingen, en hij haatte aarzeling; zijn hele leven was hij overal zo zeker van geweest, en hij had dat altijd beschouwd als één van zijn sterke punten. Hij had altijd geweten wat hij was. Maar nu wist hij het niet zo zeker meer. Nu twijfelde hij.



Hij vervloekte de goden om het feit dat hij het meisje was tegen gekomen. Waarom konden mensen niet gewoon voor zichzelf zorgen? Waarom hadden ze hem altijd nodig? Als zij en haar familie niet in staat waren om zichzelf te verdedigen, verdienden ze het dan wel om te leven? Als hij het zou redden, zou er vroeger of later dan niet een ander roofdier verschijnen die hen zou doden?



Nee. Hij kon het niet redden. Dat zou hen alleen maar in staat stellen. Mensen moesten maar leren om zichzelf te verdedigen.



En toch, misschien, dacht hij, was er een reden dat hij haar was tegengekomen. Misschien was het een test.



Merk keek op naar de hemel. De zon was nog maar een dunne strook aan de horizon, nauwelijks zichtbaar door de bomen, en hij dacht na over zijn nieuwe lotsbestemming.



Een test.



Het was een krachtig woord, een krachtig idee, iets dat hem niet beviel. Hij hield niet van de dingen die hij niet begreep, de dingen waar hij geen controle over had, en getest worden was precies dat. Terwijl hij liep en met zijn staf in de bladeren prikte, voelde Merk zijn zorgvuldig geconstrueerde wereld instorten. Voorheen was zijn leven makkelijk geweest; nu voelde het als een ongemakkelijke staat van twijfel. Zeker zijn van dingen, besefte hij, was makkelijk; het was het betwijfelen van dingen dat moeilijk was. Hij was van een zwart-witte wereld naar een wereld gegaan die gevuld was met tinten grijs, en de onzekerheid maakte hem rusteloos. Hij begreep niet wie hij werd, en dat zat hem nog het meest dwars.



Merk bereikte de top van een heuvel. Hij hijgde, maar niet van de inspanning. Want voor het eerst sinds hij aan zijn reis was begonnen voelde hij een sprankje hoop. Hij kon bijna niet geloven wat hij zag.



Daar lag het, aan de horizon, glinsterend bij de zonsondergang. Geen legende, geen mythe, maar een echte plek: de Toren van Ur.



Gebouwd op een kleine open plek, midden in een donker, uitgestrekt bos, rees een eeuwenoude, circulaire stenen toren op, misschien vijftig meter in doorsnede. Het was het oudste ding dat hij ooit had gezien, ouder zelfs dan de kastelen waar hij had gediend. De toren had een mysterieuze, ondoordringbare aura. Hij voelde dat het een mystieke plek was. Een machtige plek.



Merk slaakte een zucht van uitputting en opluchting. Hij had het gehaald. Het was als een droom. Eindelijk zou hij een plek hebben die hij thuis kon noemen. Hij zou de kans krijgen om opnieuw te beginnen, om zijn fouten recht te zetten. Hij zou een Wachter worden.



Hij wist dat hij dolblij zou moeten zijn. Hij wist dat hij het laatste deel van zijn reis voor het vallen van de nacht moest afleggen. Maar hoe hard hij het ook probeerde, om de één of andere reden lukte het hem niet om die eerste stap te zetten. Hij stond daar als bevroren, en er knaagde iets aan hem.



Merk draaide zich om. Hij had een fantastisch uitzicht in alle richtingen, en in de verte, tegen de ondergaande zon, zag hij zwarte rook oprijzen. Het was alsof iemand hem een stoot in zijn maag had gegeven. Hij wist waar het vandaan kwam: dat meisje. Haar familie. De moordenaars staken alles in de fik.



Terwijl hij de rook volgde, wist hij dat ze haar boerderij nog niet hadden bereikt. Ze waren nog onderweg, in de velden. Ze zouden het huis spoedig bereiken. Maar voor nu, voor deze laatste kostbare minuten, was ze veilig.



Merk kromde zijn nek, zoals hij geneigd was te doen wanneer hij werd verscheurd door een innerlijk conflict. Hij stond daar, ongemakkelijk, niet in staat om verder te lopen. Hij draaide zich om en keek naar de Toren van Ur, de bestemming van zijn dromen, en hij wist dat hij erheen moest. Hij was gearriveerd, en hij wilde zich ontspannen.



Maar voor het eerst in zijn leven werd hij overspoeld door een verlangen. Het was een verlangen om onbaatzuchtig te handelen, om puur uit rechtvaardigheid te handelen. Niet voor een premie, niet voor een beloning. Merk haatte het gevoel. Hij schreeuwde, in strijd met zichzelf en met de wereld. Waarom? Waarom uitgerekend nu?



En toen, ondanks zijn gezonde verstand, keerde hij zich weg van de Toren. Eerst liep hij. Toen begon hij te joggen—en toen te sprinten.



Terwijl hij rende, voelde hij dat er iets diep in hem was dat bevrijd werd. De Toren kon wachten. Het was tijd voor merk om het juiste te doen. Het was tijd voor deze moordenaars om hun gelijke te treffen.





HOOFDSTUK ACHTENTWINTIG



Kyra zat tegen de koude stenen muur. Ze keek met bloeddoorlopen ogen toe hoe de eerste zonnestralen tussen de ijzeren tralies doorschenen en de ruimte in een bleek licht hulden. Ze was de hele nacht wakker geweest, zoals de Heer Gouverneur al had voorspeld, en ze kon haar naderende straf maar niet uit haar hoofd zetten. Ze had nagedacht over wat ze met Dierdre hadden gedaan, en ze probeerde niet te denken aan de manieren waarop deze wrede mannen zouden proberen om haar te breken.



Kyra had al duizend plannen bedacht om te ontsnappen. Haar krijgersgeest liet zich niet breken—ze zou liever sterven. Maar terwijl ze alle mogelijke manieren naging, bleef ze terugkomen bij een gevoel van hopeloosheid en wanhoop. Deze plek was beter bewaakt dan welke andere plek dan ook. Ze bevond zich in het fort van de Heer Gouverneur, een Pandesiaanse vesting, een enorm militair complex dat ruimte bood aan duizenden soldaten. Ze was ver van Volis, en zelfs als ze er op de één of andere manier in zou slagen om te ontsnappen, dan zou ze het nooit op tijd terug halen voor ze haar hadden opgespoord en gedood. Aangenomen dat er dan nog een Volis was om naar terug te keren. Wat nog erger was, haar vader had geen idee waar ze was, en hij zou het ook nooit te weten komen. Ze was moederziel alleen.



“Geen slaap?” klonk een zachte stem, die haar uit haar gedachten haalde.



Kyra keek om en zag Dierdre tegen de andere muur zitten. Haar gezicht werd verlicht door de eerste zonnestralen, en ze zag er te bleek uit, met donkere kringen onder haar ogen. Ze leek totaal ontredderd, en ze staarde Kyra met spookachtige ogen aan.



“Ik heb ook niet geslapen,” vervolgde Dierdre. “Ik dacht de hele nacht aan wat ze met jou zullen doen—hetzelfde als ze met mij hebben gedaan. Maar om de één of andere reden doet het me meer pijn als ik denk aan wat ze met jou zullen doen. Ik ben al gebroken; er is niets meer van mijn leven over. Maar jij bent nog perfect.”



Kyra voelde een groeiende angst terwijl ze nadacht over haar woorden. Ze kon zich de verschrikkingen die haar nieuwe vriendin had doorstaan niet voorstellen, en nu ze haar zo zag zitten voelde ze zich alleen maar meer vastberaden om terug te vechten.



“Er moet een andere manier zijn,” zei Kyra.



Dierdre schudde haar hoofd.



“Er is hier niets behalve een miserabel bestaan. En dan de dood.”



Het plotselinge geluid van een openslaande deur galmde door de kerkers, en Kyra ging staan, klaar om de confrontatie aan te gaan, bereid om tot de dood te vechten. Dierdre sprong ineens overeind, rende naar haar toe en greep haar bij haar elleboog.



“Beloof me één ding,” drong Dierdre aan.



Kyra zag de wanhoop in haar ogen, en knikte terug.



“Voor ze je meenemen,” zei ze. “Dood me. Wurg me als het moet. Laat me zo niet langer leven. Alsjeblieft. Ik smeek het je.”



Terwijl Kyra haar aankeek, voelde ze een vastberadenheid in zich opwellen. Ze schudde al haar zelfmedelijden en twijfels van zich af. Op dat moment wist ze dat ze dit moest overleven. Als het dan niet voor haarzelf was, dan voor Dierdre. Ongeacht hoe slecht het er uit zag, ze wist dat ze niet kon opgeven.



De soldaten naderden met echoënde laarzen en rinkelende sleutels, en Kyra, die wist dat ze weinig tijd hadden, greep Dierdre’s schouders met beide handen vast en keek haar diep in haar ogen.



“Luister naar me,” verzocht Kyra. “Je blijft leven. Hoor je me? Je blijft niet alleen leven, maar je gaat met mij ontsnappen. Je gaat een nieuw leven beginnen—en het wordt een prachtig leven. We zullen wraak nemen op het uitschot dat je dit heeft aangedaan—samen. Hoor je me?”



Dierdre staarde haar twijfelend aan.



“Je moet sterk zijn,” hield Kyra vol, en ze besefte dat ze ook tegen zichzelf sprak. “Leven is niet voor de zwakkeren. Sterven, opgeven, dat is voor de zwakkeren—leven is voor de sterken. Wil je zwak zijn en sterven? Of wil je sterk zijn en leven?”



Kyra bleef haar intens aanstaren terwijl het licht van de fakkels door de cel spoelde en de soldaten door de gang liepen—en eindelijk zag ze iets veranderen in Dierdre’s ogen. Het was een klein sprankje hoop, en het werd gevolgd door een klein bevestigend knikje.



Er klonk het gerinkel van sleutels, en de celdeur ging open. Ruwe, eeltige handen grepen haar bij haar polsen, en Kyra werd de cel uit gesleurd. Ze liet zichzelf meevoeren. Ze moest haar energie sparen. Nu was niet de tijd om terug te vechten. Ze moest hen overrompelen, het perfecte moment vinden. Zelfs een machtige vijand, wist ze, had altijd zijn kwetsbare momenten.



Terwijl ze door twee soldaten overeind werd gehouden, ging de ijzeren deur open. Er verscheen een man die Kyra vaag herkende: de zoon van de gouverneur.



Kyra knipperde met haar ogen, verward.



“Mijn vader heeft me gestuurd om je te halen,” zei hij terwijl hij naar haar toe liep, “maar ik zal je eerst nemen. Hij zal niet blij zijn als hij erachter komt, natuurlijk—maar wat gaat hij eraan doen als het al te laat is?”



Het gezicht van de zoon vertrok in een kwaadaardige glimlach.



Kyra voelde haar bloed koud worden terwijl ze deze gestoorde man aan staarde. Hij likte zijn lippen af en bekeek haar alsof ze een object was.



“Zie je,” zei hij, terwijl hij een stap naar voren deed. Hij begon zijn bontmantel uit te trekken, en zijn adem was zichtbaar in de koude cel. “Mijn vader hoeft niet alles te weten. Soms wil ik wat er voorbijkomt als eerst proeven—en jij, mijn liefste, bent een schitterend exemplaar. Ik ga heel veel plezier met je beleven. Daarna zal ik je martelen. Maar ik zal je in leven houden, zodat ik iets heb om naar hem toe te brengen.”



Hij grijnsde, en kwam zo dichtbij dat ze zijn afschuwelijke adem kon ruiken.



“Jij en ik, mijn liefste, gaan elkaar eens goed leren kennen.”



De zoon knikte naar zijn twee wachters, en tot haar verassing lieten ze haar los. Ze trokken zich elk terug naar een kant van de kamer om hem de ruimte te geven.



Ze stond daar, haar handen vrij, en keek onopvallend de kamer rond.



De twee wachters waren elk gewapend met een lang zwaard, en de zoon zelf was veel langer en breder dan zij. Ze zou niet in staat zijn om hen alle drie te overmeesteren, zelfs als ze gewapend was, en dat was ze niet.



In de verste hoek, tegen de muur, zag ze haar wapens staan—haar boog, haar staf, haar pijlkoker—en haar hart begon sneller te slaan. Wat ze er niet voor over zou hebben om ze nu bij zich te hebben.



“Ahh,” zei de zoon glimlachend. “Je zoekt naar je wapens. Je denkt nog steeds dat je dit kan overleven. Ik zie dat je een trots meisje bent. Maak je geen zorgen, ik zal je trots snel genoeg breken.”

 



De zoon haalde onverwacht uit en gaf haar zo’n harde klap in haar gezicht dat het haar de adem benam. Haar hele gezicht brandde van de pijn. Kyra struikelde achterover en landde op haar knieën. Het bloed droop uit haar mond. De pijn had haar hardhandig wakker gemaakt, en haar oren suisden. Ze knielde daar, op handen en knieën, en probeerde op adem te komen. Ze besefte dat dit alleen maar een voorproefje was van wat er komen ging.



“Weet je hoe we onze paarden temmen, mijn liefste?” vroeg de zoon. Hij boog zich over haar heen en glimlachte wreed naar haar. Eén van de wachters gooide Kyra’s staf naar hem toe en de zoon ving hem op. Zonder een seconde te verspillen bracht hij hem neer op Kyra’s rug.



De pijn was ondraaglijk, en Kyra gilde het uit. Ze smakte voorover tegen de stenen grond, en het voelde alsof alle botten in haar lichaam gebroken waren. Ze kon nauwelijks ademhalen en ze wist dat als ze niet snel iets zou doen, ze voor het leven verminkt zou zijn.



“Niet doen!” smeekte Dierdre van achter de tralies. “Doe haar geen pijn! Neem mij in haar plaats!”



Maar de zoon negeerde haar.



“Het begint met de staf,” zei hij tegen Kyra. “Wilde paarden verzetten zich, maar als je ze breekt, als je ze ongenadig slaat, dag na dag, dan zullen ze zich op een dag onderwerpen. Dan zijn ze van jou. Er is niets beter dan een ander wezen pijn doen, of wel?”



Kyra zag beweging vanuit haar ooghoek, en ze zag hoe hij haar staf weer hief en zich schrap zette voor een nog hardere klap.



Kyra’s zintuigen verscherpten zich, en haar wereld vertraagde. Het gevoel dat ze op de brug had gehad kwam terug. De bekende warmte, die begon in haar solar plexus en uitstraalde door haar hele lichaam. Ze voelde hoe de warmte haar vulde met meer energie, kracht en snelheid dan ze ooit had durven dromen.



Beelden flitsen voor haar ogen. Ze zag zichzelf trainen met haar vaders mannen, en herinnerde zich haar eindeloze sparring sessies. Ze had geleerd om pijn te voelen zonder zich erdoor te laten beïnvloeden, om tegen meerdere tegenstanders tegelijk te vechten. Anvin had haar meedogenloos gedrild, urenlang, dag na dag, tot ze haar techniek had geperfectioneerd, tot het eindelijk een tweede natuur voor haar was geworden. Ze had erop gestaan dat de mannen haar alles leerden, ongeacht hoe moeilijk het was. Nu kwam alles weer terug. Ze had getraind voor tijden als deze.



Terwijl ze daar lag en voelde hoe de warmte haar lichaam overnam, keek Kyra op naar de zoon en ze voelde haar instinct overnemen. Ze zou sterven—maar niet hier, niet vandaag—en niet door de hand van deze man.



Ze herinnerde zich een oude les: De lage grond kan in je voordeel zijn. Hoe groter een man is, hoe kwetsbaarder. De knieën zijn een gemakkelijk doelwit als je in een situatie terecht komt waar je op de grond ligt. Haal ze onderuit. Ze zullen vallen.



Terwijl de staf op haar af kwam, zette Kyra haar handen plat op de stenen vloer, en werkte zichzelf net ver genoeg omhoog. Ze zwaaide snel haar been rond, en mikte op de achterkant van zijn knieën. Ze voelde het bevredigende gevoel van haar scheen die het zachte plekje raakte.



Zijn benen gleden onder hem vandaan, en hij landde met een doffe klap op zijn rug. De staf viel uit zijn handen en rolde over de grond. Ze kon nauwelijks geloven dat het had gewerkt. Terwijl hij viel, raakte zijn schedel de grond, en het gekraak was zo luid dat ze zeker wist dat ze hem gedood had.



Maar hij moest onoverwinnelijk zijn geweest, want hij ging onmiddellijk recht op zitten en keek haar giftig aan.



Kyra wachtte niet. Ze sprong overeind en dook op haar staf af, die enkele meters verderop op de grond lag. Ze wist dat als ze maar haar wapen kon grijpen, ze een eerlijke kans had tegen deze mannen. Terwijl ze er naar toe rende, sprong de zoon overeind en hij graaide naar haar been.



Kyra’s behendigheid kwam haar nu goed van pas, en ze sprong als een kat over zijn hand heen, waarna ze met een koprol achter hem op de stenen vloer landde en tegelijkertijd haar staf van de grond griste.



Ze stond daar en hield haar staf voorzichtig voor zich uit. Ze was zo blij om haar wapen terug te hebben, haar staf die perfect in haar handen paste. De twee wachters kwamen met getrokken zwaarden op haar af. Ze was omsingeld, als een gewond dier dat in een hoek was gedreven. Ze had geluk gehad, besefte ze, dat het allemaal zo snel was gebeurd, en ze haar wapen had kunnen pakken voor de wachters hadden kunnen reageren.



De zoon ging staan, veegde het bloed van zijn lip, en keek haar dreigend aan.



“Dat was de grootste fout van je leven,” zei hij. “Ik ga je niet