Free

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Text
Author:
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

„In het Maleisch, de meest verspreide taal van Oost-Indië, heeten deze dieren Bowaja of Boeaja.”

Even verklaarbaar als de felle vervolging, die deze dieren ook in Azië ondergaan, is de vereering, die hun hier en daar ten deel valt. Op de Soenda-eilanden merkte S. Müller geen eigenlijke vereering op, wel komt deze echter op het Indische vasteland voor. In de gewesten waar men den Krokodil voor zoo heilig houdt, dat men geen hoogeren wensch kent dan na den dood in een Krokodil veranderd te worden, vervolgt men dit dier nooit, maar tracht veeleer vriendschap met hem te sluiten. Orlich bezocht in 1842 de heilige Krokodillenvijver in de nabijheid van de stad Karratsjie, een beroemde bedevaartplaats voor de inboorlingen. Hier leefden ongeveer 50 Krokodillen, waaronder sommige van 5 M. lengte. De Brahmaan, die met de verzorging van deze vertegenwoordigers van Visjnoe was belast, riep ze, terwijl de reiziger er bij stond, tot zich, om ze te voederen. Orlich was niet weinig verbaasd over de gehoorzaamheid der heilige dieren voor hun aanbidder; uit het water gekomen, vormden zij een halven kring om hun verzorger en wachtten met wijd opengesperden muil zijne bevelen af; door aanraking met een rietstok lieten zij zich gewillig leiden. Een Geit werd voor hen geslacht en de stukken onder hen verdeeld. Na den maaltijd diende de rietstok om hen weer naar het water te drijven.

De gevangen Lijstenkrokodillen worden gewoonlijk doodgeslagen en niet verder gebruikt. In sommige streken, o. a. van Borneo en Siam, wordt hun vleesch gegeten.

*

Bij de Alligators (Alligator) is ook voor het bergen van de spits van den vierden onderkaakstand aan weerszijden van de bovenkaak een diepe kuil aanwezig. Het aantal tanden bedraagt minstens 17 in iedere kaakhelft, maar kan boven tot 20, onder tot 22 stijgen en dus in ’t geheel 84 zijn. Het neusmiddelschot is verbeend; onder de buikschilden bevinden zich geen huisbeenderen, of deze zijn zeer dun en onbeduidend. Van dit geslacht zijn 3 soorten bekend, waarvan 2 in Noord-Amerika en 1 in het zuidoosten van China. Het woord „Alligator” is ontstaan door verbastering van het Portugeesche woord „el Lagarto”, dat „Hagedis” beteekent. De naam „Kaaiman”, waarmede de leden van dit en het volgende geslacht meestal aangeduid worden, is ontleend aan de taal van sommige Amerikaansche negerstammen.

De Alligator of Kaaiman met den snoekenkop (Alligator mississippiensis, A. lucius) is kenbaar aan den breeden, platten snuit, welke veel gelijkt op dien van een Snoek en aan de schilden in den nek. Hij kan 4,5 M. lang worden, maar is reeds bij het bereiken van de helft dezer lengte als volwassen te beschouwen. De bovendeelen zijn gewoonlijk vuil olijfgroen, hier en daar met donkerder vlekken geteekend, de onderdeelen zijn vuil lichtgeel.

Het verbreidingsgebied van den Alligator is beperkt tot de zuidoostelijke Vereenigde Staten van Noord-Amerika en strekt zich van den mond der Rio-Grande noordwaarts tot 35° N.B. uit. In bijna alle stroomen, beken, meren en moerassen van Zuid-Carolina, Georgië, Florida, Alabama, Mississippi en Louisiana ontmoet men hem zeer algemeen; verder noordwaarts komt hij zeldzamer, in Noord-Carolina slechts hier en daar voor. In de bedoelde stroomen ziet men de Alligators op de slijkerige oevers en op groote, drijvende boomstammen in de zon zich koesteren of zwemmend hun voedsel zoeken. In Louisiana zijn alle moerassen, bochten, stroomen, vijvers, meren vol van deze dieren; men merkt ze overal op, waar zooveel water is, dat zij zich verbergen en voedsel vinden kunnen; evenzoo is het gesteld in de andere hierboven genoemde staten tot aan den mond van den Arkansas, en ook in de meer westwaarts gelegen stroomen. Op de Red-River waren zij, voordat hier stoombooten voeren, zoo buitengewoon veelvuldig, dat men ze bij honderden langs den oever of op de ontzaglijk groote massa’s drijfhout zag. De kleine lagen of zaten op den rug van de grootere; soms hoorde men van hen een gebrul als dat van duizend wilde stieren, die elkander willen bevechten. Evenals vele andere hier levende dieren waren zij zoo weinig schuw, dat de bedrijvigheid op den stroom of aan den oever nauwelijks eenige wijziging in hunne gewoonten bracht. Om de booten, die hun op een afstand van weinige meters voorbijvoeren, bekommerden zij zich niet, tenzij men op hen schoot. In brak water waren en zijn zij zeldzamer.

Op het land beweegt de Alligator zich gewoonlijk langzaam en met tegenzin. Zijn gang is een gebrekkig gescharrel; de eene poot na den anderen wordt op plompe wijze naar voren verplaatst; het zware lichaam schuurt intusschen over den grond en de lange staart sleept over den bodem. Zoo komt hij uit het water, zoo kruipt hij over de velden of in de wouden rond, om een andere woonplaats, waar hij voedsel hoopt te vinden, of een geschikte legplaats voor zijne eieren op te sporen. Op het land zijn deze dieren, waarschijnlijk wegens hun onbeholpenheid, erbarmelijk lafhartig. Wanneer zij bij het reizen van het eene water naar het andere een vijand bespeuren, gaan zij zoo plat mogelijk op den bodem liggen, drukken den snuit er tegen aan en blijven bewegingloos in deze houding, waarbij intusschen de zeer beweeglijke oogen voortdurend op den tegenstander letten. Als men nader bij hen komt trachten zij niet te vluchten en wagen evenmin een aanval, maar verheffen zich eenvoudig op hunne pooten en blazen, alsof zij een smidsblaasbalg in ’t lijf hebben. Zonder eenig gevaar te loopen, kan men ze nu doodslaan, wanneer men zich slechts op een eerbiedigen afstand houdt van den staart, het meest gespierde lichaamsdeel en in zekeren zin ook het beste wapen van dit dier. Door een krachtigen slag met den staart kan het een mensch dooden.

In het water, zijn eigenlijke element, is de Alligator levendiger en stoutmoediger. Soms komt het voor, dat hij hier zelfs den mensch aanvalt. In den regel echter vermijdt hij den heer der schepping angstvallig, vooral wanneer deze hem wil bestrijden. De „cowboys” of herders van het rundvee waden in Noord-Amerika, wanneer zij bij een door Alligators bewoond water komen, met knuppels gewapend hierin op, om een weg voor hun vee te banen of om te verhoeden, dat het gedurende het drinken lastig gevallen wordt door de vraatzuchtige Reptiliën. Als zij regelrecht op den kop van den Alligator afgaan, hebben zij niets te vreezen en kunnen zelfs zonder gevaar te loopen dien kop met hun knuppel beuken, totdat het dier uit den weg gaat. Soms ziet men menschen, Muildieren en Alligators dicht bij elkander in het water; het vee doet angstige pogingen om de Krokodillen te ontwijken; de herders zijn druk in de weer met hunne stokken; de Alligators kijken met begeerige oogen naar de dieren, die zij zoo gaarne buit zouden willen maken, maar houden zich uit vrees voor de pijnlijke slagen op een eerbiedigen afstand.

Schapen en Geiten, die aan den waterkant komen drinken, Honden, Herten en Paarden, die zwemmend de overzijde trachten te bereiken, loopen gevaar door de Alligators verdronken en later verslonden te worden; het eigenlijke voedsel van deze Krokodillen bestaat echter uit Visschen. Wanneer de rivieren buiten hare oevers treden, hetgeen in het door hen bewoonde gebied ieder jaar gebeurt, vullen de groote, met haar samenhangende moerassen en ondiepe meren zich niet slechts met water, maar ook met Visschen; op deze maken de Alligators jacht. Bij afnemende waterstand, als de geulen, die deze meren verbinden, droogvallen, worden de Visschen genoopt zich naar de diepste plaatsen te begeven; de Krokodillen volgen hen en trekken van den eenen kuil naar den anderen. Na zonsondergang is het gedruisch, dat deze roovers met hun staart maken, ver hoorbaar; naderbij komend, ziet men, hoe zij door hunne bewegingen het water beroeren en de Visschen zoo beangst maken, dat deze bij honderden boven het water uitspringen, met het doel, om hunne verwoede vijanden te ontwijken; dikwijls echter worden zij juist door de staartslagen in de nabijheid van den veeltandigen muil gedreven.

In den zomer legt het wijfje hare betrekkelijk kleine, witte, met een harde kalkschaal bedekte eieren, welker aantal soms meer dan 100 bedraagt, in een eigenaardig nest. Zij bouwt dit op een hiervoor geschikte, meestal 50 à 60 schreden van den waterkant verwijderde plek in het dichte struikgewas of rietveld, voert in den bek bladen, stokken en dergelijke materialen aan, legt de eieren en dekt ze zorgvuldig toe. Van nu af houdt zij voortdurend in de nabijheid van het nest de wacht en schiet woedend toe op ieder wezen, dat hare eieren nadert. De temperatuursverhooging, die een gevolg is van de rotting der plantaardige stoffen, waaruit het nest bestaat, bevordert de ontwikkeling der kiemen; de jonge Alligators werken zich behendig door de hen bedekkende plantenmassa heen en worden door de moeder naar het water geleid, gewoonlijk eerst naar kleine, afgezonderde plassen, om hen tegen de mannetjes en de groote Moerasvogels te beveiligen.

De jacht op den Alligator wordt bemoeilijkt door de taaiheid van zijn leven; want ook deze Krokodil wordt slechts door een kogel, die de hersenen of het hart doorboort, onmiddellijk gedood, beter echter door een flink schot hagel. Vaker nog dan van geweren, maakt men gebruik van groote netten; de plassen worden hiermede leeggevischt, de gevangene exemplaren op den oever getrokken en met bijlen doodgeslagen. Enkele negers vangen den Alligator zeer handig in een strik, dien zij hem over den kop werpen, wanneer hij in de nabijheid van den oever zwemt en waaraan zij hem vervolgens uit het water trekken. Een door een schot gewonde Alligator, brengt onder de medebewoners van den plas zulk een groote opschudding en vrees teweeg, dat zij in den regel een andere woonplaats opzoeken, of zich althans gedurende verscheidene dagen verborgen houden; zij letten daarentegen veel minder op een metgezel, die door een kogel of een schot hagel oogenblikkelijk gedood werd. Bij de Red-River werden in vroegere jaren, toen schoenen, laarzen en zadels van alligatorleer in de mode waren, duizenden van deze dieren gedood. D. Gronen schat het aantal jonge Alligators, die ieder jaar in Florida ter wille van hun huid, hunne tanden en hun op olie gelijkend vet gevangen worden, op 6000. Er wordt een prijs van 25 dollars voor de 100 stuks betaald.

 

Het is deze soort van Krokodillen-familie, die men in dierentuinen en beestenspellen het veelvuldigst te zien krijgt. Ieder jaar worden verscheidene honderden levende Alligators op de Europeesche wildedierenmarkt gebracht; alle vinden koopers: de kleine, die de eischaal nog slechts sinds kort verlieten, worden door dierenliefhebbers gekocht voor hun aquarium en zoover getemd, dat zij ten slotte het voedsel, dat hun verzorger hun voorhoudt, uit de hand nemen; de groote exemplaren komen in het bezit van eigenaars van beestenspellen en worden door hen zoolang medegevoerd, totdat zij door mishandeling, honger en koude bezwijken. Oud gevangen dieren versmaden gewoonlijk het voedsel, dat men hun geeft; exemplaren van 1½ M. lengte daarentegen geraken spoedig aan den gevangeniskost gewoon, indien men hun slechts een ruime woning verschaft, bij voorkeur een kleine vijver in een tuin. Met een levenden buit moet men ze aan ’t eten brengen, b.v. door vleugellamme Musschen, levende Duiven, Hoenderen enz. op het water te werpen; later nemen zij ook stukken rauw vleesch aan, die men door een daaraan bevestigd touw in beweging brengt; eindelijk sperren zij reeds, wanneer men hun dit voedsel toont, den muil open en wachten onder vroolijk geklok, „tot de gebraden Duiven hun in den bek vliegen.” Oude Alligators hebben een geduchten eetlust; zij kunnen per week 8 KG. vleesch verorberen. Bij zorgvuldige behandeling kunnen zij ook in de open lucht jaren lang de gevangenschap verduren; hiervoor is echter noodig, dat hun de gelegenheid wordt verschaft om zich gedurende den winter behoorlijk tegen den invloed van de koude te beveiligen, b.v. door zich onder het slijk te begraven; indien dit niet geschiedt, komen zij den eersten winter niet door.

*

Het geslacht van de Kaaimans (Caiman) onderscheidt zich van dat der Alligators door het ontbreken van het beenig neusmiddelschot en door het bezit van een uit beweeglijke beenplaten samengesteld buikpantser. De vijf bekende soorten van dit geslacht zijn tot Middel- en Zuid-Amerika beperkt.

Zoowel bij den Jacare (Caiman latirostris) als bij den Gebrilden Kaaiman (Caiman sclerops) zijn de bovenste oogleden voor een deel verbeend, voor een deel vliezig en met een klein, naar boven gericht hoorntje voorzien; bij beide zijn de voorranden der oogholten door een halvemaanvormige, beenige dwarslijst verbonden, die met het verbindingsstuk van een bril vergeleken wordt; bij beide zijn de voorste nekschilden groot en op 2 (hoogstens 3) dwarsrijen geplaatst: bij den Jacare echter vormen de achterste nekschilden 3 of 4, bij den Gebrilden Kaaiman steeds 5 dwarsrijen. De Jacare bereikt een lengte van 3.5 M.; de Gebrilde Kaaiman wordt hoogstens 2.8 M. lang; bij dezen is de snuit betrekkelijk iets langer dan bij genen. Bij beide zijn de bovendeelen donker olijfbruin, de zijden met grijsachtige vlekken gemarmerd, de onderdeelen groengeelachtig wit.

De Jacare bewoont Zuid-Amerika ten oosten van de Andes, van den Amazonenstroom tot de La-Plata-rivier, de Gebrilde Kaaiman geheel Middel- en Zuid-Amerika van de landengte van Tehuantepec tot aan de La-Plata-rivier op ongeveer 32° Z.B.

Azara en de Prins Von Wied hebben de levenswijze van den Jacare met voldoende nauwkeurigheid beschreven. Hij houdt meer van stille rivierarmen of stilstaande wateren dan van snel vlietende stroomen en is daarom in de groote, moerassige bosschen van het binnenland bijzonder talrijk. Zoolang deze vraatzuchtige roover, in het water rustend, op buit loert, ziet men van hem niets anders dan het voorste deel van den kop, die zoover opgeheven wordt, dat het hoogliggende oog juist over den waterspiegel kan gluren en dat de neusgaten lucht kunnen opnemen. In deze houding blijft hij over dag op dezelfde plaats, of zwemt tegen den middag naar den oever of naar een rotsblok, waar hij in de zon gaat liggen slapen; de nadering van een mensch of van een Hond drijft hem echter onmiddellijk in het water terug.

„Het voedsel van den Jacare bestaat uit alle levende wezens, die hij vangen kan. In de maag van een jongen Kaaiman vond ik hoofdzakelijk overblijfselen van Visschen en Watervogels, bovendien kiezelsteentjes en zand; ik vernam tevens, dat deze dieren soms groote steenen in de maag hebben. De Braziliaansche visschers beweren, dat de Jacare soms een zwemmend of badend mensch aanvalt; een hunner toonde mij zelfs aan zijne beenen en armen litteekenen van door dit dier veroorzaakte wonden. Over ’t algemeen kan men echter deze Krokodillen niet als gevaarlijk voor den mensch beschouwen. Alle die ik zag, waren zeer schuchter en verdwenen onmiddellijk, zoodra men hen tot op een afstand van 30 of 40 schreden naderde.”

De bewoners van Paraguay maken ijverig jacht op den Jacare; de Europeanen doen dit met vuurwapenen, de Indianen met een eigenaardige soort van pijlen. De pijl wordt den Kaaiman in de zijde geschoten en is zoo ingericht, dat de schaft afvalt, zoodra de ijzeren spits in het lichaam doorgedrongen is; de schaft, die nu nog door een touw met de spits verbonden is, wijst, op het water drijvend, de plaats aan, waar het gewonde dier zich verborgen heeft. De Spanjaarden maken bij deze jacht ook wel gebruik van een aan beide einden spits toeloopend stuk hout, dat, aan een lijn vastgehecht, met runderlong omgeven, in ’t water geworpen wordt; de Kaaiman slikt dit lokaas door en wordt dan met geringe moeite op het land getrokken.

De Prins Von Wied bezat verscheidene levende, jonge Jacares. Zij gedroegen zich wild en onstuimig, bliezen den buik en de keel op, als men ze aanraakte of plaagde, sisten tevens als een Gans op het nest en openden den muil. Wanneer men ze van achteren aanraakte, keerden zij zich buitengewoon vlug om, beten flink van zich af en sloegen hevig met den staart. De onaangename muscuslucht der oude dieren was ook bij hen reeds aanwezig.

DERDE ORDE
DE SCHILDPADDEN (Chelonia)

Door haar eigenaardigen lichaamsbouw wijken de Schildpadden zoozeer af van de andere leden harer klasse, dat zij er niet mede verward kunnen worden. De gepantserde romp, de plompe kop, welks kaken, evenals die van de Vogels, met hoornscheeden bedekt zijn en nooit tanden dragen, de zuilvormige, op korte stompjes gelijkende of lange, smalle, vinvormige pooten zijn kenmerken, welke niet met die van eenig ander dier vergeleken kunnen worden. Het pantser bestaat uit twee deelen, het boven- of rugschild en het onder- of buikschild. Het rugpantser is min of meer bol, langwerpig, rondachtig of hartvormig, het buikpantser schildvormig, eirond of afgerond kruisvormig. Deze beide deelen hangen samen door een aanvankelijk kraakbeenig verbindingsstuk, dat bij sommige gedurende het geheele leven buigzaam blijft, bij andere verbeent. Gezamenlijk vormen zij dus een doos, die van voren en van achteren open is voor het doorlaten van den kop, de pooten en den staart, maar den romp meer of minder volkomen omhult. De kop is gewoonlijk eivormig, van achteren afgeknot, de hals verschillend van lengte, maar steeds zeer beweeglijk; de vier pooten zijn gang-, zwem- of vinpooten; de lengte van den meestal korten, rol- of kegelvormigen, meer of minder spits toeloopenden staart wisselt zeer sterk af. Het grootendeels door huidverbeening gevormde pantser is met hoornplaten of schilden, slechts bij weinige soorten met een lederachtig bekleedsel bedekt; de eeltachtige huid van kop, hals, pooten en staart is met plaatvormige schubben van verschillende grootte, met schilden, knobbels of korrelige vormingen bezet en vertoont dikwijls op sommige plaatsen eigenaardige sporen of stekels. De hoornplaten, die het rugschild bekleeden, worden onderscheiden in 5 wervelplaten (boven de rugwervels) 4 of 5 paar zijde- of ribplaten (boven de ribvormige beenstukken) en 24 of meer kleinere randplaten, waarbij 1 nekplaat en 1 of 2 staartplaten; de parige schilden aan de buikzijde van het pantser heeten keel-, arm- (of bovenborst-), borst-, buik-, schenkel- (of onderbuik-) en aarsplaten; bij den voorrand en den achterrand van het verbindingsstuk tusschen rug- en borstschild liggen de oksel- en de liesplaten. In den regel raken de platen elkander met de randen aan en zijn dan door naden verbonden; soms echter zijn zij dakpansgewijs geplaatst. Het aantal, de onderlinge verhouding en de rangschikking der hoornplaten leveren belangrijke kenmerken op voor de onderscheiding der soorten. Hare randen stemmen niet overeen met die der door haar bedekte, platte beenderen, welke, door getande naden onbeweeglijk verbonden, aan het pantser een groote stevigheid verschaffen.

De zeer beweeglijke halswervels zijn meestal 8 in getal; daarop volgen 10 wervels, die ieder een paar ribben dragen en daarom rugwervels heeten; met uitzondering van den eersten en den laatsten, laten deze in ’t geheel geen beweging toe en nemen, doordat hunne doornuitsteeksels en ribben zich tot platen uitbreiden en met verbeende gedeelten van de daarboven liggende lederhuid vergroeien, aan de vorming van het rugpantser deel. De „schijf” van het beenige rugschild bestaat dus uit 8 middelste stukken en 8 paar zijdelingsche stukken. Slechts bij één soort ontbreken de wervelstukken. Meestal strekken de ribben zich tot aan den „rand” van het rugschild uit; de met haar vergroeide huidbeenderen reiken echter niet altijd zoover, zoodat dan de uiterste gedeelten der ribben in het skelet als de spaken van een wiel aan den omtrek van de „schijf” uitstralen en tusschenruimten (fontanellen) overlaten, die bij het levende dier door de huid zijn gevuld. Gewoonlijk is het rugschild voorzien van een uit samenhangende huidbeenderen samengestelden „rand”; met deze „randstukken” zijn de uiteinden der ribben verbonden, zoodat ook een rugschild met spaakvormig verlengde ribben een volledigen rand bezit; deze bestaat uit 10 à 13 paar huidbeenderen en is van voren door een „nekstuk”, van achteren door een „staartstuk” gesloten. – In het buikschild komen niet anders dan huidbeenderen voor; het heeft dus niets gemeen met het borstbeen, dat bij de Schildpadden geheel ontbreekt. In den regel bestaat het uit 9 stukken; één aan den voorrand en vier opeenvolgende paren er achter. Bij de Landschildpadden en vele Moerasschildpadden vormen deze stukken een aaneengesloten geheel, bij de Zeeschildpadden laten zij in ’t midden een groote ruimte of „fontanel” over, waar het borstschild dus eenvoudig uit een met hoornplaten bedekte huid bestaat. Tusschen deze beide uitersten vormen de overige Moerasschildpadden den overgang.

De zeer kleine schedelholte is gevuld met hersenen, welker massa volstrekt niet geëvenredigd is aan die van het lichaam. Schildpadden van 40 KG. hebben nauwelijks 4 G. hersenen; bij exemplaren van 1 KG. bedraagt het gewicht van de hersenen slechts 0.36 G. Het oog heeft twee leden en een wenkvlies; de oogbol herinnert door zijn samenstelling in vele opzichten aan dien van de Vogels. Uit de inrichting der zintuigen kan men afleiden, dat de Schildpadden tamelijk goed zien, een middelmatig scherp gehoor en tot op zekere hoogte een fijnen reuk hebben; ook zijn zij tot het verkrijgen van smaakgewaarwordingen in staat; over het tastgevoel durven wij geen oordeel vellen.

Het aantal in 1888 bekende soorten beliep 201; het is niet zeer waarschijnlijk, dat het veel zal toenemen. In warme, waterrijke gewesten vertoonen de Schildpadden de grootste verscheidenheid van vormen; in de richting van den evenaar naar de polen en bij toenemende hoogte neemt het aantal soorten schielijk af.

Alle levensverschijnselen van de Schildpadden zijn traag, langzaam, onregelmatig. Zij kunnen ongeloofelijk lang leven zonder te ademen, zonder haar bloed te zuiveren, na de vreeselijkste verminkingen zich nog maanden lang bewegen, en dus tot op zekere hoogte handelingen verrichten, welke op die van de niet verminkte dieren gelijken. Schildpadden zonder kop bewegen zich nog verscheidene weken na de onthoofding, trekken b.v., als men ze aanraakt, de pooten onder het rugschild terug; een exemplaar, welks hersenen door Redi weggenomen waren, kroop nog 6 maanden lang rond; in de Parijsche „Jardin des Plantes” leefde een Moerasschildpad 6 jaren zonder voedsel te gebruiken.

Het ligt voor de hand, dat dieren, welker hersenen en zenuwen zoo weinig ontwikkeld zijn, geestelijk niet hoog kunnen staan. En toch toonen de Schildpadden zich in dit opzicht meer begaafd dan men van haar verwacht zou hebben. Haar verstand is omvangrijker, haar geest levendiger dan men zou vermoeden. Ook zij handelen met bewustzijn. Zij ondervinden lust en onlust, herkennen zaken, die nuttig, en zaken, die nadeelig voor haar zijn, onderscheiden bruikbare voedingsmiddelen van onbruikbare, vreedzame en onschadelijke wezens van gevaarlijke, geraken zelfs langzamerhand gewoon aan menschen, die haar welwillendheid betoonen, gewennen zoo niet aan haar verzorger dan toch aan den persoon, die haar voedsel verschaft, laten jegens dezen de plompe schuwheid varen, die zij aanvankelijk toonden, kunnen in de handen genomen, geprikkeld, tot gramschap vervoerd of gekalmeerd worden.

 

Hoewel de willekeurige bewegingen van de meeste Schildpadden eveneens langzaam, traag en plomp geschieden, herinneren toch sommige leden dezer groep door haar vlugheid aan andere Kruipende Dieren. Bij ’t gaan zijn alle plomp en onbeholpen; bij ’t zwemmen en duiken openbaren de Zoetwater- en Zeeschildpadden de grootste mate van levendigheid waarvoor zij vatbaar zijn; in deze opzichten echter is hun begaafdheid vermoedelijk niet grooter dan die van eenig ander in ’t water levend dier. Verbazing wekt de spierkracht, waarvan alle soorten bewijzen geven.

De Landschildpadden voeden zich hoofdzakelijk met plantaardige stoffen; vele eten echter tusschenbeide ook Insecten, Wormen enz. De Zoetwaterschildpadden leven meestal van dierlijke stoffen; sommige Indische geslachten zijn echter volslagen planteneters. De Zeeschildpadden voeden zich gedeeltelijk met wieren en zeegrassen, gedeeltelijk met Schaaldieren, Vinpootige Slakken, Kwallen en andere lagere Zeedieren, ook wel met kleine Visschen. Enkele soorten van Schildpadden zijn geweldige roovers. Zij eten eigenlijk alleen gedurende de warme zomerdagen of in de keerkringsgewesten gedurende den regentijd, mesten zich dan binnen weinige weken vet, houden daarna allengs op voedsel te gebruiken en vervallen in verstijving of winterslaap, wanneer hetzij de winter, hetzij het droge seizoen aanvangt. Hetzelfde komt voor bij de weinige soorten, die zich gedurende het geheele jaar in bosschen ophouden.

Kort na het ontwaken in de lente vangt de voortplanting aan. Het wijfje graaft met eenige zorg gaten in den grond, gewoonlijk in het zand, legt hierin eieren en dekt ze toe met een laag zand of modder. De eischaal is in den regel bard en kalkachtig, alleen bij de familie der Zeeschildpadden zacht en perkamentachtig; bij sommige soorten zijn de eieren bolvormig, bij andere meer langwerpig; hun grootte is betrekkelijk gering. Vele Schildpadden leggen niet meer dan een dozijn, groote soorten ver over de 100 eieren. De moeder bekommert zich na het eierenleggen niet meer om haar kroost. De jongen komen na verloop van eenige maanden uit, kruipen meestal ’s nachts uit den grond en begeven zich dan naar een schuilplaats op het land of naar het naastbij gelegen water. In tallooze menigte worden zij door Zoogdieren, Vogels en Kruipende Dieren van andere orden opgezocht en verslonden; de buitengewoon lange levensduur van de exemplaren, die dit lot ontgaan, behoedt de meeste soorten echter voor geheele vernietiging.

De Schildpadden zijn voor ons de nuttigste van alle Reptiliën, daar wij niet slechts de hoornplaten van het pantser der Zeeschildpadden onder den naam van „schildpad” voor velerlei doeleinden gebruiken, maar ook het vleesch en de eieren van nagenoeg alle soorten eten en smakelijk vinden. Enkele soorten hebben een zoo sterke muscuslucht, dat Europeanen althans geen smaak vinden in de van hun vleesch bereide spijzen; andere leveren daarentegen, zooals bekend is, werkelijk kostelijke gerechten.

De Schildpadden worden, volgens Dollo, verdeeld in twee onderorden: de Mozaïekschildpadden< en de Echte Schildpadden. De Mozaïekschildpadden (Athecae), die in de hedendaagsche periode slechts door één familie – de Lederschildpadden (Sphargidae) – met één geslacht en één soort vertegenwoordigd zijn, onderscheiden zich van alle overige leden der orde, doordat de wervels en ribben vrij zijn, dus niet vergroeid met het huidskelet. Het rugschild is zwak gewelfd en uit talrijke, op reeksen geplaatste, veelhoekige beenplaten samengesteld; het gebrekkig ontwikkelde buikschild bestaat uit smalle beenderen, die door een zeer groote fontenel in ’t midden vaneengescheiden zijn. De ribben zijn meestal niet verbonden met echte randstukken. De geheele romp is met een lederachtige huid bedekt. De neusopeningen zijn naar boven gericht, de oogholten zeer groot. De ledematen zijn in groote, vinvormige roeiwerktuigen veranderd, waaraan de nagels ontbreken, hoewel de vingers van den voorvoet sterk verlengd zijn. De gewrichten van de vingers en teenen laten geen beweging toe.

De eenige thans nog levende soort – de Lederschildpad of Luth (Dermochelys coriacea) – is een reusachtig dier van nagenoeg 2 M. totale lengte en 500 à 600 KG. gewicht. De voorste ledematen zijn meer dan dubbel zoo lang als de achterste. Het volledig verbeende rugpantser is van voren tamelijk afgerond en loopt van achteren in een staartvormige spits uit; het is door 7 uitpuilende, overlangsche lijsten in 6 velden verdeeld. Het onvolledig verbeende, zachte en buigzame buikschild vertoont 5 overlangsche kielen. De kop, de hals en de pooten zijn bij de jonge dieren met schildjes bekleed, die langzamerhand verdwijnen, zoodat de huid van de oude dieren er glad uitziet en slechts de kop nog kleine schildjes vertoont. De kleur is donkerbruin met lichter bruine of gele vlekken.

De grootste van alle hedendaagsche Schildpadden wordt van jaar tot jaar zeldzamer en kan als een uitstervende soort beschouwd worden. Zij bewoont eigenlijk alle zeeën tusschen de keerkringen en werd vroeger zoowel bij de Salomonseilanden van de Stille Zuidzee als aan de kust van Arabië en in de Roode Zee, bij de Bermudas en de zuidkust van Noord-Amerika, in de zeeën ten zuiden van Indië zoowel als om Madagaskar geregeld aangetroffen. Nu en dan bezocht zij ook de gematigde aardgordels. Door weer en wind uit den koers gebracht, misschien ook door reislust gedreven, heeft zij zich in den Atlantischen Oceaan bij Europa en de noordelijke Vereenigde Staten, in de Stille Zuidzee bij Chili vertoond; op al deze kusten werd zij herhaaldelijk gevangen. Enkele exemplaren zijn zelfs naar de Middellandsche Zee en naar de Noordzee, misschien ook naar onze kusten, afgedwaald1.

Van de levenswijze der Lederschildpad is zeer weinig bekend. Haar voedsel schijnt hoofdzakelijk uit Visschen, Schaaldieren en Weekdieren te bestaan. Volgens berichten, die de Prins Von Wied ontving, verschijnt ieder wijfje met tusschenpoozen van ongeveer 14 dagen viermaal per jaar op de legplaatsen aan de zeekust en laat hier in het zand telkens 18 à 20 dozijn eieren achter.

Uit de nieuwste berichten blijkt, dat de schilderingen, door vroegere schrijvers gegeven van de kracht en de weerbaarheid der Lederschildpad niet overdreven zijn. Haar vleesch wordt niet gegeten, omdat men aan het gebruik daarvan slechte gevolgen toeschrijft.

Bij de Echte Schildpadden (Thecophora), die de tweede onderorde vormen, zijn het rugschild en het buitenschild veel meer ontwikkeld dan bij de Mozaïekschildpadden. De rugwervels en ribben zijn met elkander onbeweeglijk verbonden en tot beenplaten verbreed, welke met die van het huidskelet vergroeien en een echt pantser vormen.

Deze onderorde wordt in drie groepen verdeeld: de Halsbergers (Cryptodira), de Halswenders (Pleurodira) en de Rivierlederschildpadden (Trionychoidea). Vele leden van de eerste groep kunnen den kop (evenals de pooten en de staart) onder het rugschild verbergen; de hals wordt echter in dit geval teruggetrokken en niet zijwaarts gekromd; de halshuid verkrijgt ringvormige plooien en bedekt mutsvormig het achterste deel van den kop. Een belangrijk kenmerk van de Halsbergers is, dat de bekkenbeenderen wel met het rugschild, doch nooit met het buikschild verbonden zijn. Evenals bij de Halswenders is bij hen het beenig pantser met hoornschilden bedekt; deze ontbreken bij de Rivierlederschildpadden.

1Hierover heeft Van Bemmelen het volgende aangeteekend: „In de Kronyk van Medemblik (1736) vindt men, dat op 2 October 1707 een voorwerp gevangen is in het Wijkermeer van 6 voet lengte en 400 à 500 pond zwaarte. In de Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap (Deel VI) wordt vermeld, dat een Zeeschildpad door Veersche visschers aan de kust van Walcheren, nabij Domburg, op 17 Juni 1777 gevangen werd en 3 Rijnlandsche voeten lang was. Zijn deze berichten juist, dan is er alle waarschijnlijkheid, dat deze individu’s behoorden tot de soort Spargis coriacea. Het is echter mogelijk, dat zij ontsnapt waren uit schepen. Evenwel zijn ook aan de naburige kusten Zeeschildpadden gevangen. Zoo vermeldt De Selys Longchamps in zijn „Faune Belge”, dat twee voorwerpen van Chelonia caretta op de kust van Vlaanderen zijn gevangen, doch dat deze soort zich daar zeer toevallig bevindt; evenzoo maakt Fleming in zijn „History of British Animals” (1828) melding van het vangen van Zeeschildpadden aan de Engelsche kusten. Lacépède (Histoire naturelle des Quadrupèdes Ovipares) vermeldt de vangst van 2 Spargis coriacea aan de kusten van Languedoc en van een vrij groot voorwerp van deze soort op de kusten van Cornwallis in Engeland in 1756; voorts bericht hij, dat in 1752 een Zeeschildpad te Dieppe en vele groote individu’s aan den mond der Loire gevangen zijn.”