Free

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Text
Author:
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

De wijze waarop een Reuzenslang een prooi beloert, besluipt, doodt en verzwelgt, wordt door verschillende afbeeldingen, die Mützel naar de natuur geteekend heeft, aanschouwelijk voorgesteld. Tot toelichting diene de volgende op eigen waarneming berustende beschrijving: Zoodra een Reuzenslang, die meestal ’s nachts, doch ook wel over dag of in de schemering jaagt, gedurende haar rust een onbezorgd naderenden buit opmerkt, verheft zich haar kop boven den stompen kegel, die door de spiraalwindingen van haar lichaam gevormd wordt. De pupil, die onder den invloed van ’t licht tot een smalle spleet was ingekrompen, verwijdt zich, de tong geraakt in beweging, wordt beurtelings uitgestoken en teruggetrokken, nu eens naar deze, dan weer naar een andere zijde gericht; ook uit de beweging van het puntje van den staart blijkt, evenals bij loerende Katten, dat het verlangen naar een prooi in de Slang levendig is geworden. Mützel heeft een Boa constrictor in dezen toestand voorgesteld. Zorgvuldig bespiedt de Slang haar slachtoffer. Nadat dit eenigen tijd, soms lang, soms kort geduurd heeft, ontrolt zij zich en begint haar prooi te besluipen, zooals men in de afbeelding van den Anakonda kan zien. Langzaam wordt het voorste deel van het lichaam voorbij de kronkelingen geschoven, die gedurende den rusttoestand naast en boven elkander liggen; langzaam, doch aanhoudend volgen andere deelen van den wormvormigen romp. Alle spieren zijn in werking, alle ribben zijn tegen den grond gedrukt om de zware massa vooruit te schuiven: tastend onderzoekt de nooit rustende tong het te volgen pad, terwijl de oogen voortdurend op den buit gericht zijn; meer en meer nadert het roofdier zijn doel. Het slachtoffer is onbewust van het dreigende gevaar; daar het de steeds dichterbijkomende Slang niet herkent, als de vreeselijke vijand, die eenige oogenblikken later de oorzaak zal worden van zijn dood. Verbluft door het nog nimmer voorgekomen schouwspel, dat waarschijnlijk zijn nieuwsgierigheid prikkelt, blijft het zitten en doet hoogstens eenige stappen of maakt eenige sprongen, als ’t ware om de Slang niet te hinderen bij het vervolgen van haar weg. Het komt weer tot rust en blijft kalm, terwijl de roover, wiens opgewondenheid meer en meer toeneemt, in de onmiddellijke nabijheid van den begeerden buit door het bijtrekken van den romp den hals in kronkels legt om dezen de noodige lengte voor den aanval te geven. Niet zelden blijft het slachtoffer zelfs dan nog zitten, als de spitsen van de gevorkte tong zijn lichaam aanraken. Dikwijls heb ik gezien, dat Konijnen, als ’t ware om deze begroeting te beantwoorden, ook van hun zijde nieuwsgierig de Slang besnuffelden. Eensklaps schiet de slangekop vooruit; eerst dan wordt de bek geopend; voordat het slachtoffer weet, in welk gevaar het verkeert, is het gegrepen en door één of twee ringen van de Slang omstrengeld. Dit geschiedt zoo bliksemsnel, dat de toeschouwer vaak geen juiste voorstelling kan verkrijgen van de ware toedracht der gebeurtenis. De Slang grijpt het dier en rolt in ’t zelfde oogenblik het voorste gedeelte van haar lichaam op, door den kop met den buit naar voren te richten en met beide zoovele kringen te beschrijven, als zij kronkelingen om haar slachtoffer wil leggen. Vóór het einde van de seconde, bij welker aanvang de stoot plaats had, is de doodelijke omstrengeling van den gegrepen buit reeds een voldongen feit. Zelden hoort men hem schreeuwen; zoo dit voorkomt, wordt het geluid waarschijnlijk op geheel passieve wijze voortgebracht door de lucht, die tengevolge van de vreeselijke drukking op de longen uit de luchtpijp ontwijkt. Hoe onweerstaanbaar deze drukking is, blijkt uit de gelaatstrekken van het omstrengelde dier. De oogen treden uit hunne kassen, een pijnlijke trek verwringt de lip, krampachtig trillen de (toevallig niet omstrengelde) achterpooten. Reeds na weinige oogenblikken echter verliest het slachtoffer zijn bewustzijn; al naar het een meer of minder taai leven heeft, begint de verflauwing van den hartslag vroeger of later; ten slotte staat het hart stil en is het einde daar. Nadat de Slang zich overtuigd heeft van den dood van haar slachtoffer, ontwikkelt zij langzaam hare kronkelingen en onderzoekt nu met de tong den buit, in den regel zonder hem geheel los te laten. Nooit heb ik gezien, dat zij vóór het verzwelgen met de prooi speelde, zooals de ouden beweerd en enkele berichtgevers uit lateren tijd herhaald hebben. Het kwam mij altijd voor, dat het betasten met de tong ten doel had de geschiktste aanvangsplaats voor het verzwelgen van de prooi te zoeken. De bedoelde plaats is de kop; wanneer deze het eerst in den bek komt, zal het groote stuk, dat onverdeeld doorgeslikt moet worden, den geringsten weerstand bieden. Na een langdurige onderzoeking met de tong, wordt het geworgde dier op nieuw gegrepen en met zoo wijd mogelijk opengesperden bek neemt de moeitevolle arbeid van het verzwelgen een aanvang. Beurtelings wordt de eene en de andere kaakhelft vooruitgeschoven, de reeks van achterwaarts gekromde tanden telkens op nieuw in de prooi gedrukt om haar vast te houden, die van den anderen kant vervolgens door een voorwaartsche beweging van de kaakhelft losgemaakt en verderop weer ingehaakt. Door deze vele malen herhaalde, kleine rukken wordt langzamerhand het lijk naar binnen gewerkt. Men ziet intusschen de beide onderkaaksbeenderen eerst van achteren, later ook van voren meer en meer uiteenwijken, waarbij de hen vereenigende banden sterk uitgerekt worden. Van den vroeger slanken vorm van den kop bemerkt men niets meer, slechts het bovenste deel behoudt ongeveer zijn oorspronkelijke gedaante: de huid van onderkaak en keel zet zich verbazend uit, en vormt ten slotte, zoo als door de afbeelding van bladz. 53 wordt toegelicht, een wijden zak met een stijven ring aan zijn bovensten rand, welke aan den totebel van den Pelikaan herinnert. Naarmate de onderkaak zich uitzet, treedt de luchtpijp verder naar voren. Alle speekselklieren scheiden een overvloed van vocht af en bevochtigen de haren of veeren van het slachtoffer, voor zoover dit reeds in het achterste deel van de mondholte is doorgedrongen. Bij het verzwelgen van groote dieren vereischt de doorgang van de schouderbladen of van de vleugels een sterk vermeerderde inspanning. Zoodra de Slang deze moeielijkheid overwonnen heeft, gaan de overige lichaamsdeelen van de prooi opmerkelijk snel door ’t keelgat naar binnen. Nu herkrijgt de kop zijn gewonen vorm. De uiteengerukte gewrichtsvlakten komen weer bij elkaar en nadat de Slang eenige malen den muil geopend en gesloten heeft, als om te gapen, is alles weer in orde. Van buiten kan men duidelijk zien, hoe opeenvolgende spierwerkingen de prooi intusschen verder en verder door den slokdarm stuwen, totdat zij in de maag is aangekomen.

Hoe buitengewoon schielijk de spijsvertering plaats heeft, kan men bij gevangen exemplaren waarnemen. Niet langer dan vier dagen duurt het, vóór het grootste Zoogdier, dat men hun als voedsel gewoon is te geven, op de haren na, die met den drek verwijderd worden, volkomen in het bloed van de Slang is opgenomen. Hoewel zij dan weer eetlust toont, kan zij zonder bezwaar weken en zelfs maanden lang honger lijden, althans indien een onachtzame verzorger haar niet reeds vóór dien tijd te lang heeft laten vasten.

Sommige Reuzenslangen zijn levendbarend; andere leggen eieren, waaruit de jongen eerst na verloop van geruimen tijd te voorschijn komen. De moeder bevordert de ontwikkeling van de kiem op een wijze, die bij geen ander Kruipend Dier werd opgemerkt. Bij gevangen exemplaren heeft men herhaaldelijk waargenomen, dat het wijfje de eieren met haar lichaam bedekt en in zekeren zin uitbroedt. De levendbarende soorten bekommeren zich om het kroost, dat zij ter wereld brengen, even weinig als de andere Reptiliën om hunne eieren. De jongen die bij de geboorte bijna 1 M. lang zijn en zoo dik als een duim, beginnen onmiddellijk de levenswijze hunner ouders, hoewel zij aanvankelijk tot kleine troepen vereenigd blijven, die nog geruimen tijd een gemeenschappelijke woonplaats behouden, hetzij op den grond of in de boomen. Bij gevangen Pythons, heeft men opgemerkt, dat de groei gedurende de 4 eerste levensjaren het snelst is, daarna langzamer en na het 14e jaar onmerkbaar wordt; hieruit leidt men af, dat Reuzenslangen van 6 à 7 M. lengte minstens 28 jaar oud zijn.

De Reuzenslangen zijn, naar bij gevangen exemplaren niet zelden gebleken is, wel bewust van hun sterkte en laten zich eerder dan vele andere Slangen, tot drift vervoeren. Toch ontwijken zij in den regel den mensch en vallen hem slechts bij uitzondering aan. Hoewel zulk een aanval misschien af en toe in de vrije natuur voorkomt, blijkt echter uit geen enkel volkomen betrouwbaar bericht, dat Reuzenslangen menschen kunnen verslinden. Geen Zuid-Amerikaansche jager, geen schrandere, in de jacht ervaren inboorling van Afrika is ernstig bevreesd voor deze dieren, die ijverig vervolgd worden, omdat men hun vleesch, hun vet en hun huid op velerlei wijzen gebruikt. Het vleesch wordt alleen door de inboorlingen gegeten; aan het vet schrijft men algemeen geneeskracht toe; de huid wordt tot allerlei versierselen verwerkt. De jager doodt de Reuzenslang meestal met het geweer. Een schot hagel in den kop is hiervoor overvloedig voldoende; daar deze Slangen veel minder taai van leven zijn dan men van deze dieren van haar grootte en lichaamskracht zou verwachten.

De Reuzenslangen, die reeds eenigen tijd in gevangenschap hebben verkeerd, zijn beter geschikt om naar Europa verzonden te worden, dan de sinds kort van hun vrijheid beroofde exemplaren. De eerstgenoemde kunnen bij behoorlijke verzorging jaren lang in ’t leven blijven. Zoowel in Europa als in Noord-Amerika vinden zij altijd willige koopers in de eigenaars van menagerieën; daar een beestenspel zonder Reuzenslang een van zijne grootste aantrekkelijkheden zou missen. Met angst en beving zien „boeren, burgers en buitenlui” den „dierentemmer”, nadat hij een van zijne onovertrefbare voordrachten over de geheele dierenwereld heeft gehouden en het onvermijdelijke drinkgeld ingezameld heeft, een lange kist openen en hieruit de in wollen dekens gehulde Boa voor den dag halen, haar over zijn schouder hangen, om zijn hals slingeren, kortom, met dit monster op zulk een wijze omgaan, dat enkele toeschouwers er kippenvel van krijgen.

 

Wanneer men de minder belangrijke groep der Woelboa’s (Erycinae) buiten rekening laat, kan men de familie van Aarsklauwslangen in twee onderfamiliën splitsen: de Python-slangen (Pythoninae) en de Boa-slangen (Boinae). De eerstgenoemde zijn kenbaar aan hare met tanden gewapende, bij alle overige Slangen tandelooze tusschenkaaksbeenderen. Evenals de Boa-slangen hebben zij een grijpstaart (deze komt bij de Woelboa’s niet voor). Van de Erycinae en Boinae verschillen zij door het bezit van een dubbele reeks van schilden aan de onderzijde van den staart, die men ook bij nagenoeg alle overige leden der onderorde aantreft. De Python-slangen zijn geheel tot de Oude Wereld beperkt en vooral op de Molukken, Nieuw-Guinea en Australië sterk vertegenwoordigd.

Het grootste deel van Indië wordt bewoond door de Peddapoda der Bengaleezen, die ook wel Tijgerslang wordt genoemd (Python molurus); zij vertegenwoordigt het geslacht der Rotsslangen, welks leden slechts de voorste helft van den bovenkop met regelmatige schilden, de achterste helft daarentegen met schubben bedekt hebben. De staart is een echte grijpstaart.

Men heeft Tijgerslangen gemeten, die 6 M. lang waren; grootere exemplaren zullen, zoo zij al bestaan, waarschijnlijk buitengewoon zelden voorkomen; de meeste gaan een lengte van 3½ M. niet te boven. De kop is grijsachtig vleeschkleurig, op de kruin en het voorhoofd licht olijfbruin, de rug lichtbruin, op het midden met geelachtig grijze tint, de onderzijde witachtig; een olijfbruine streep loopt van het neusgat door het oog en achter den mondhoek naar beneden; een vlek van dezelfde kleur en van driehoekigen vorm bevindt zich onder het oog, een groote, donkere, Y-vormige of (in plaats van deze) een onvertakte, langwerpige vlek op den achterkop en den nek. De rug prijkt met een reeks van groote, langwerpig vierzijdige, roodachtig bruine vlekken, die zwart gezoomd zijn en een getanden of rechtlijnigen rand hebben; sommige zijn in het midden hooggeel; langs de zijden komen kleinere, overlangsche vlekken voor.

Het verbreidingsgebied van deze soort strekt zich over het geheele Voor-Indische schiereiland tot aan den Himalaja uit. Op Java wordt zij vervangen door den Dubbelgestreepten Python (Python bivittatus) en de Netslang (Python reticulatis), die beide ook wel Oelar-sawa of Rijstvelden-slang worden genoemd.

Onder de bewoners van Indië zijn ook thans nog verhalen over deze Slangen in omloop, die aan de sprookjes der ouden herinneren. Uit de nog altijd onvolledige berichten van de natuuronderzoekers en reizigers, die zich beijverd hebben om volkomen betrouwbare feiten mede te deelen, blijkt voldoende, dat de Zuid-Aziatische „Draken” volstrekt niet gevaarlijker zijn dan hunne Amerikaansche verwanten, nagenoeg dezelfde levenswijze hebben, duidelijk de voorkeur geven aan het verblijf in moerassige gewesten, op overstroomde rijstvelden, kortom, in de nabijheid van het water, hoewel zij droge, rotsachtige oorden niet vermijden en hier zoowel als daar jacht maken op kleine Zoogdieren en Vogels. Zeer groote exemplaren vergrijpen zich, naar men zegt, soms aan jonge Muntsjaks en Zwijnsherten, hetgeen waarschijnlijk aanleiding gegeven heeft tot de verhalen, die ons willen doen gelooven, dat de Slangen dieren van de grootte onzer Edelherten verzwelgen. Wel behooren de genoemde Herkauwers tot de familie van de Herten, maar zij bereiken nog niet eens de afmetingen van een Ree. Bovendien moet men hierbij in ’t oog houden, dat de in Zuid-Azië levende Dwergmuscusdieren niet slechts door de inboorlingen, maar ook door de Europeanen gewoonlijk „Herten” worden genoemd. Kleine Zoogdieren maken het hoofdvoedsel van deze Slangen uit en slechts oude, volwassen exemplaren vergrijpen zich nu en dan aan biggen of aan de jongen van kleine soorten van Herten. Groote Zoogdieren en menschen loopen nooit gevaar door haar verslonden te worden en zelfs de inboorlingen verzekeren, dat de Pythons niet eens kinderen bedreigen. Mijns inziens hebben de soms voorkomende aanvallen van deze Slangen op menschen nooit opzettelijk, maar bij vergissing plaats. Een dergelijk avontuur is den oppasser Cop in den Londenschen dierentuin overkomen. Hij hield een van zijne hongerige Pythons een Hoen voor, zooals hij bij het voederen dezer dieren gewoon was te doen; de Slang wilde het grijpen, miste het, waarschijnlijk doordat zij weldra zou vervellen en de doorzichtigheid van de huid vóór hare oogen, gelijk in dergelijke gevallen regel is, grootelijks was afgenomen; zij greep daarentegen den linkerduim van den oppasser en wikkelde zich in ’t volgende oogenblik om zijn arm en hals. Cop was alleen, maar verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet; hij trachtte met de andere hand het dier bij den kop te vatten om het tot loslaten te nopen; ongelukkig had de Slang het hoofd van den oppasser omstrengeld, zoodat deze zijn doel niet kon bereiken en genoodzaakt was op den vloer van het hok te gaan liggen, in de hoop hier krachtiger met zijn aanvaller te kunnen worstelen. Gelukkig schoten toen, nog juist te rechter tijd, twee oppassers den man te hulp, dien zij niet zonder inspanning bevrijdden van het volhardende dier, dat zijn slachtoffer anders misschien het lot van Laokoon had doen ondergaan.

De voortplanting van de Zuid-Aziatische Pythons heeft men bij gevangen exemplaren voor het eerst kunnen nagaan in den „Jardin des Plantes” te Parijs. Daar legde een Pythonwijfje op 6 Mei 1841 achtereenvolgens 15 eieren in 3½ uur en vereenigde ze tot een hoop, waarover zij zich op zulk een wijze ineenrolde, dat de windingen van haar lichaam gezamenlijk een plat gewelf vormden, welks hoogste punt door den kop werd ingenomen. De Slang bleef bijna twee maanden in deze houding; den 3en Juni kwamen 8 jongen van ongeveer 50 cM. lengte te voorschijn; deze bereikten, zonder eenig voedsel te gebruiken, in de eerstvolgende 16 dagen een lengte van ongeveer 80 cM., vervelden voor de eerste maal tusschen 13 en 18 Juli, deden dit nog viermaal tot December van genoemd jaar en begonnen na de eerste vervelling te eten. In ’t eerst gaf men haar Musschen, die zij op de gewone wijze dooddrukten; later kregen zij rauw vleesch en kleine Konijnen. Daar haar zooveel voedsel werd gegeven, als zij verlangden, ontwikkelden zij zich zeer voorspoedig; reeds in December van haar geboortejaar was haar lengte 1.50 à 1.55, van één zelfs 2 M. Het laatstgenoemde exemplaar was op den leeftijd van 20 maanden 2.34 M. lang en had in de 6 eerste levensmaanden ruim 13, gedurende het tweede levensjaar 22 KG. voedsel gebruikt.

De Pythons worden dikwijls gevangen en zijn bij sommige volken van Zuid-Azië, o.a. bij de Chineezen, geen onwelkome gasten; op de vaartuigen en in de huizen, waar men ze laat begaan, houden zij zich ijverig met de vangst van Ratten bezig.

Van de vier Afrikaansche Pythonslangen zullen wij er twee beschrijven.

De Natalsche Python (Python natalensis) is tot het oostelijke deel van Zuid-Afrika beperkt. De grondkleur van de bovenzijde is op het voorste derde gedeelte van het lichaam fraai geelbruin, overigens donker olijfbruin; de onderzijde heeft een bevallige, roodachtig witte kleur; een groot deel van den bovenkop wordt ingenomen door een zwartbruine vlek; een reeks van kettingvormig met elkander verbonden, langwerpig vierhoekige, ongelijkmatig gerangschikte vlekken van zwartbruine kleur strekt zich over de geheele bovenzijde uit en zet zich (als een donkere streep tusschen twee gele, overlangsche banden) ook over den staart voort.

Bij de Assala, Tenne of Hieroglyphenslang (Python sebae), die over geheel West- en Middel-Afrika verbreid is, beslaat een donkerbruine of zwartachtige pijlvlek bijna den geheelen bovenkop, zoodat er aan weerszijden slechts een smalle, geelachtig witte streep overblijft. De romp vertoont op geelachtig grijzen grond bruinachtige vlekken, ook dwarsbanden, die, evenals de vlekken, uitgaan van de donkere, overlangsche streep, waardoor het lichtgele veld, dat de onderzijde inneemt, begrensd wordt.

De naam „Afgodslang”, die gewoonlijk dient tot aanduiding van de Boa constrictor, komt – zooals reeds door Bosmann opgemerkt en door reizigers uit lateren tijd bevestigd werd – eigenlijk aan de Assala toe. Eenige volksstammen aan de kust van Guinea bewijzen haar goddelijke eer; volgens sommigen is dit de reden van een dergelijk huldebetoon aan de Reuzenslangen in Zuid-Amerika door de hier levende afstammelingen van Afrikaansche negers. In de Nieuwe Wereld zou dus de aanbidding van een Slang vroeger niet bestaan hebben, maar met het volk, dat haar vergoodt, ingevoerd zijn.

Naar het schijnt, worden de Natalsche Python en de Assala in het door hen bewoonde gebied nergens veelvuldig aangetroffen, hoewel zij er evenmin tot de zeldzaamheden behooren; uit de door menschen bewoonde streken hebben zij de wijk genomen naar veiliger oorden. Oude exemplaren van 6 of meer M. lengte komen zeer zelden voor. Het zou kunnen zijn, dat het aantal dezer Slangen grooter is dan men meent, daar zij zich meestal schuil houden in moeielijk toegankelijke, met hoogopschietende kruiden en struiken begroeide terreinen en, evenals hare verwanten, in den regel eerst na zonsondergang op roof uitgaan. Gewoonlijk stilt de Assala haar honger met Hazen, Aardeekhoorntjes, Ratten en andere op den bodem levende Knaagdieren. Waarschijnlijk zijn, behalve deze Zoogdieren, verscheidene op den grond verkeerende Vogels het meest aan hare vervolgingen blootgesteld. In de maag van een Assala vond ik een Parelhoen. Drayson bericht iets dergelijks van de Natalsche Reuzenslang. Eens zag hij een kleinen Trap herhaaldelijk opvliegen en bemerkte, toen hij dien kant uitreed, dat de Vogel hardnekkig vervolgd werd door een Python, die het echter geraden achtte zich zoo schielijk mogelijk te verwijderen, toen de Trap door een schot werd neergeveld. De ijverige jager, die reeds lang gewenscht had een Reptiel van deze soort te vangen, achterhaalde het na een kortstondige jacht en slaagde er in het met een stokslag te dooden of althans te verdooven.

De Soedaneezen weten zeer goed, dat de Assala niet gevaarlijk is en gebruiken bij de jacht op dit dier geen ander wapen dan een knuppel; een enkele, krachtige slag op den kop van het dier is voldoende om het te dooden. Zijn vleesch wordt in Oost-Soedan met evenveel smaak gegeten als dat van den Krokodil; men kruidt het met zout en roode peper; het is sneeuwwit van kleur, maar na het koken nog zoo taai, dat wij het bijna niet konden kauwen; het smaakt goed, min of meer als het vleesch van Hoenderen. Naar het schijnt, stellen de Soedaneezen nog meer prijs op de bonte huid; deze wordt door hen en door de negers uit het gebied van den Witten en den Blauwen Nijl op zeer smaakvolle wijze tot allerlei versierselen verwerkt, die vooral tot verfraaiïng van messcheeden, amuletrollen, brieftasschen, geldzakjes en dergelijke voorwerpen dienen. Het Python-vet wordt door sommige volken, door de Hottentotten e.a., zeer heilzaam geacht en zorgvuldig bewaard; de zieken, die het innemen, vertrouwen vast op de geneeskracht van dit middel en ondervinden er daarom dikwijls gunstige gevolgen van.

In de dierentuinen en beestenspellen krijgt men de Afrikaansche Reuzenslangen, vooral de Assala, weinig minder vaak te zien dan hare Amerikaansche verwanten. Naar het schijnt, geraken zij even licht als deze aan haar verzorger gewoon, die haar bij doelmatige behandeling niet minder lang in ’t leven kan houden.

De meeste eigenlijke Reuzenslangen behooren tot de reeds vroeger omschreven onderfamilie der Boa-slangen (Boinae); deze omvat niet minder dan 20 geslachten met 52 soorten, die voor ’t meerendeel de Nieuwe Wereld bewonen; de overige soorten worden op Madagaskar en Mauritius, Australië, Nieuw-Guinea en de Molukken, enkele in dorre zandstreken van de Oude Wereld aangetroffen.

*

Geen der Reuzenslangen is meer algemeen bekend (althans bij name) dan de Koning- of Afgodslang (Boa constrictor), een der fraaiste leden van de geheele onderorde. Hoewel op haar huid slechts weinige, eenvoudige kleuren voorkomen, vormen deze een zeer sierlijke en bevallige teekening. De grondkleur is fraai roodachtig grijs; over den rug loopt een breede, hoekige, overlangsche streep, bestaande uit groote, bruine vlekken, die een twintigtal geelachtig grijze, eironde velden insluiten; de kop vertoont drie donkere, overlangsche strepen. Dit dier kan een lengte van 6 M. bereiken en, volgens sommige berichtgevers, nog wel langer worden. „Eertijds,” zegt de Prins Von Wied, „hebben exemplaren van 20 à 30 voet en misschien nog wel grootere bestaan; in geheel onbewoonde streken worden zij thans nog” (1825) „gevonden. Zij zijn zoo dik als een mansdij en kunnen een Ree vangen en dooddrukken.” Ook Schomburgk spreekt van Reuzenslangen van 6 à 10 M. Geen der genoemde onderzoekers heeft echter zulk een exemplaar gemeten: beide gronden hun meening blijkbaar geheel op berichten van inboorlingen, welker geloofwaardigheid niet boven allen twijfel verheven is.

 

Het niet goed onderscheiden van verwante soorten heeft dikwijls aanleiding gegeven tot een onjuiste omschrijving van het verbreidingsgebied der Koningslang, dat een geringere uitgebreidheid schijnt te hebben dan er gewoonlijk aan toegekend wordt. Het strekt zich ten noorden van Rio de Janeiro en Cabo Frio, over het midden en noorden van Brazilië, geheel Guyana, Venezuela en eenige der kleine Antillen uit; westwaarts omvat het de bovenste gedeelten van het Amazonas-gebied tot aan de Andes van Peru en Ecuador. Volgens den Prins Von Wied en Schomburgk houdt deze Slang zich uitsluitend op in droge, heete gewesten, in wouden en kreupelhoutbosschen. Zij bewoont holen in den grond en rotskloven, schuilhoeken tusschen boomwortels en dergelijke verblijfplaatsen. Niet zelden wordt zulk een woning door 4, 5 of meer van deze dieren gemeenschappelijk gebruikt. Soms beklimmen zij boomen en beloeren van hier hun prooi. In tegenstelling met hunne verwanten, die zich bij voorkeur in ’t water ophouden, blijven zij altijd op het droge.

Indien men de Koningslang gedurende den nacht kon bespieden, zou men waarschijnlijk van haar aard en levenswijze een geheel andere voorstelling verkrijgen dan wij er nu van geven. Hoewel zij ook over dag een goede gelegenheid om buit te behalen niet ongebruikt laat, begint haar eigenlijke jachttijd ongetwijfeld eerst, als de schemering valt. Dit blijkt duidelijk genoeg uit de wijze, waarop zoowel vrije als gevangen exemplaren zich gedragen. Alle reizigers, die bij het doortrekken van de Zuid-Amerikaansche wouden Koningslangen ontmoetten, verklaren eenstemmig, dat deze dieren op dezelfde plaats bleven of, indien zij zich bewogen, dit zeer traag deden; zij vluchtten eerst, als hun vijand zoo dicht bij hen was, dat hij hen met een knuppel had kunnen doodslaan. Schomburgk ontdekte op een van zijne tochten een groote Afgodslang, die, hoewel zij hem en zijn Indiaanschen gids stellig reeds sinds eenigen tijd had gezien, toch niet gevlucht, maar onbeweeglijk op dezelfde plaats gebleven was. „Indien dit voorwerp vroeger mijn aandacht had getrokken”, zegt de reiziger, „zou ik het voor het uiteinde van een vooruitstekenden tak gehouden hebben. Ondanks de tegenwerpingen en de vrees van mijn begeleider en den onwil van mijn Hond, was ik snel besloten om althans een poging te doen tot het bemachtigen van dit dier. Een flinke stok, die als aanvalswapen moest dienen, was spoedig gevonden. Nog altijd verhief de kop van de Slang zich boven de struiken: voorzichtig trachtte ik dicht genoeg bij haar te komen om met mijn wapen een bedwelmenden slag te kunnen toebrengen; juist toen ik dit doen wilde, verdween het dier tusschen het groene loover en kon ik uit het eigenaardige geritsel en de beweging der varens opmaken, dat het de vlucht had genomen. Wegens de dicht opeengegroeide planten was het vervolgen van de Slang niet mogelijk; ik kon echter zien, welke richting zij nam; spoedig kwam zij weer bij den rand van de wildernis, waarlangs ik liep, om in haar nabijheid te blijven. Eensklaps hield de ritselende beweging van het varenkruid op en kwam de kop van de Slang, die waarschijnlijk naar zijn vervolger uitkeek, boven het groene gebladerte te voorschijn. Een goed gemikte slag trof den kop van de Slang met zooveel kracht, dat zij bedwelmd neerstortte; ik liet haar den tijd niet om weer tot bewustzijn te komen, maar sloeg nog verscheidene malen. Als een Roofvogel op een Duif schoot ik toe, ging met de knieën op mijn buit liggen en kneep hem, met beide handen den hals omvattend, de luchtpijp dicht. Op mijn geroep kwam, nu het gevaar geweken was, de Indiaan mij te hulp, hij gebruikte een van mijne bretels om er een strik van te maken, die hij boven mijn hand om den hals van het dier legde en vervolgens zoo stijf mogelijk dichttrok. De krampachtige kronkelingen van de Slang werden door het dichte struikgewas gestuit, zoodat zij het overmeesteren van den buit niet zoo sterk bemoeielijkten, als anders het geval had kunnen zijn”.

De Prins Von Wied zegt, dat men in Brazilië de Koningslang gewoonlijk met een knuppel doodslaat, of door een schot hagel neervelt. Ervaren jagers in Brazilië lachen, wanneer men hun vraagt, of deze Slang ook gevaarlijk is voor den mensch; dit praatje wordt alleen door het onwetende volk verhaald en geloofd. Haar voedsel bestaat uit allerlei kleine Zoogdieren en Vogels, vooral Agoetis, Pakas, Ratten en Muizen. Dat zij eieren niet versmaadt, kan men afleiden uit het feit, dat gevangen exemplaren er verlekkerd op zijn. Oude dieren durven, naar men zegt, ook wel dieren aanvallen van de grootte van een Hond of een Ree. De Prins Von Wied sprak een Braziliaanschen jager, wiens Hond het slachtoffer werd van een Afgodslang. Op het geschreeuw van dit dier afgaande, zag hij het in den poot gebeten en omstrengeld door een groote Slang, die het zoo sterk samendrukte, dat het uit den hals bloedde.

In de vrije natuur verslinden de Koningslangen ongetwijfeld geen andere dieren dan die, welke zij zelf gevangen en gedood hebben, doch geen aas; gevangen exemplaren kunnen echter langzamerhand ook aan het laatstgenoemde voedsel gewend worden. Zoo voederde Effeldt zijne Boa’s steeds met doode Ratten, omdat de levende te veel last veroorzaakten. Deze spijs werd door de Slangen nooit versmaad en scheen haar zelfs nog beter te smaken, wanneer zij reeds eenigszins tot ontbinding was overgegaan. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat deze dieren voor reukprikkels ongevoelig zijn.

Dat de Koningslangen zich soms ook in de gevangenschap voortplanten, is o. a. in „Artis” gebleken. Hier heeft Westerman een zijner Boa’s achtereenvolgens verscheidene levende jongen en verscheidene eieren ter wereld zien brengen.

In de oostelijke gewesten van Zuid-Amerika wordt van de gedoode Boa’s op velerlei wijze partij getrokken. Het vleesch wordt, naar men zegt, door de negers gegeten, het vet als een beproefd geneesmiddel bij vele ziekten gebruikt; de gelooide huid dient voor het vervaardigen van laarzen, zadelbekleedingen en dergelijke artikels; ook wikkelen de negers een boa-huid als middel tot het afweren van verschillende ziekten om hun lichaam.

De naar Europa vervoerde, levende Afgodslangen worden gewoonlijk in strikken gevangen, die men voor hare schuilplaatsen aanbrengt. Men kan zien, dat een hol bewoond is, aan de gladheid van den ingang, waar het dikke, zware lichaam steeds sporen achterlaat; voor deze opening wordt een strik gezet. Het gevangen dier doet geweldige pogingen om zich te bevrijden en kronkelt zich sterk; zelden loopt het echter gevaar van zich te worgen, daar het tegen drukking en stooten tamelijk goed bestand is, hoewel verwondingen dikwijls zijn dood veroorzaken. Dit bleek o.a. bij de door Schomburgk gevangen Afgodslang, die, uit haar bezwijming ontwaakt, den volgenden morgen vergeefsche pogingen deed om de banden te verscheuren, waarmede zij voorzichtigheidshalve aan de palen van de hut was bevestigd. Een schot maakte een einde aan deze worsteling.