Free

Gösta Berling

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

XVII.
’t Huis van Liljecrona

Er was onder de kavaliers een, die ik dikwijls een groot musicus genoemd heb. Hij was een groot, zwaargebouwd man, met een groot hoofd en zwart ruig haar. Hij was toen zeker niet veel ouder dan veertig jaar, maar had een grof gezicht en iets kalms. Dat maakte, dat men hem voor ouder aanzag dan hij was. Hij was een goed man, maar droefgeestig.

Op een namiddag nam hij zijn viool onder den arm en ging weg van Ekeby. Hij nam van niemand afscheid, maar toch was hij niet van plan ooit weerom te komen. Hij walgde van ’t leven daar, van ’t oogenblik af, dat hij gravin Elisabeth in haar ongeluk gezien had. Hij liep door zonder te rusten dien avond en den heelen nacht, tot hij ’s morgens vroeg tegen zonsopgang aan een kleine hoeve kwam: Löfdala genoemd, die hem toebehoorde.

’t Was zoo vroeg, dat er nog niemand op was. Liljecrona ging zitten op de groene wipplank voor ’t hoofdgebouw en keek naar zijn bezittingen. Lieve hemel, er was toch geen mooier plekje op de wereld. ’t Grasveld voor ’t huis lag op een zachte helling en was met fijn lichtgroen gras bedekt.

Er was geen tweede grasveld zoo mooi als dit. De schapen mochten er op grazen, en de kindren er op spelen met hun speelgoed, ’t bleef altijd even groen en frisch. ’t Werd nooit gemaaid, maar minstens eens in de week liet de huismoeder alle stokjes en strookjes en verdorde bladen wegvegen uit het frissche gras.

Hij keek naar de paden voor ’t huis en trok plotseling zijn voeten terug. De kinderen hadden er den vorigen avond mooie patroontjes in geharkt en zijn groote voeten hadden ’t kunstwerk al niet weinig beschadigd.

Wat groeide toch alles hier. De zes vogelbessenboomen, die de plaats als ’t ware bewaakten, waren zoo hoog als beuken en zoo breed van kroon als eiken. Zulke boomen waren zeker nergens te vinden. Prachtig waren ze met hun dikke stammen, met geel mos begroeid en met groote witte bloemtrossen, die uit het donkere loof staken. Hij moest aan den hemel met zijn sterren denken. – ’t Was toch wonderlijk zooals de boomen daar op de plaats groeiden. Daar stond een oude wilg, zóó dik, dat twee man hem niet omspannen konden. Nu was hij hol en gespleten en de bliksem had hem den top afgeslagen, maar hij wilde niet doodgaan. Ieder voorjaar schoot een bos frissche takken uit den geknakten hoofdstam, om te toonen, dat hij leefde. De lijsterbes aan den oostelijken gevel was zoo groot geworden, dat hij ’t heele huis overschaduwde; ’t heele dak was wit van de afgevallen bloem-bladen, want de boom was al uitgebloeid. En de berken, die in kleine groepen hier en daar op ’t veld stonden, zij waren op zijn hoeve in hun paradijs. Zij groeiden daar op zooveel verschillende manieren, alsof ze afgesproken hadden andre boomen na te apen. De een leek op een linde, dicht van loof, met een groote kroon, een ander stond rank, als een pyramide, gevormd als een populier, en een ander weer liet zijn takken hangen als een treurwilg. Er waren er geen twee gelijk; maar prachtig waren ze allemaal.

Toen stond hij op en liep om het huis. Daar lag de tuin, zoo wonderlijk mooi, dat hij onwillekeurig bleef staan en diep ademhaalde.

De appelboomen bloeiden. Dat wist hij immers wel. Dat had hij immers op alle hoeven gezien, ’t was alleen maar, dat ze nergens zóó bloeiden als hier in dezen tuin, waar hij ze al had zien bloeien van toen hij nog klein was, af.

Hij liep met gevouwen handen en heel voorzichtig de paden op en neer. De aarde was wit en de boomen waren wit, hier en daar met een tintje bleek rood. Zoo iets heerlijks had hij nog nooit gezien! Hij kende iederen boom, zooals men zijn broers en zusters en schoolkameraden kent. De astrakan-appelboom was heelemaal wit, dat was ook een winterappel. Maar de bloesems van de zomerappels waren bleek-rood en die van de paradijsappels heelemaal rood.

’t Allermooist was de oude wilde appelboom, die niet geënt was, waarvan de kleine, wrange appels niet te eten waren. Die was niet zuinig op zijn bloesems. Hij leek wel een groote sneeuwberg in de morgenzon.

Denk er om, ’t was morgen en heel vroeg!

De dauw deed alle bladen glinsteren, al ’t stof was weggespoeld. Over de met bosschen bekleede bergen, waar de hoeve dicht bij lag, kwamen de eerste zonnestralen aansluipen. ’t Leek wel alsof ze de dennetoppen in brand gestoken hadden. Over de frissche klavervelden, over rogge en gerstvelden en over den jongen haver lagen de fijnste nevels als doorzichtige sluiers en de schaduwen waren nog scherp geteekend – als bij maneschijn.

Hij stond stil en keek naar de groote groentebedden tusschen de paden. Hij wist, dat de huismoeder en de meisjes daaraan gewerkt hadden. Ze hadden gegraven, geharkt, gemest en gewied en den grond bewerkt tot die fijn en licht werd. Toen ze ’t bed glad gemaakt en de kanten scherp afgezet hadden, hebben ze touwtjes en stokjes genomen en ’t in strepen en vierkanten verdeeld. Toen hebben ze de paden vastgetrapt en gezaaid en geplant tot alle strepen en vierkanten vol waren. En de kinderen hebben meêgedaan en waren een en al ijver en pret, hoewel ’t een zwaar werk voor hen was, gebogen te staan en de armen over de breede bedden te rekken. En ongelooflijk goed hebben ze geholpen, dat kan ieder wel begrijpen.

Nu begonnen de plantjes op te komen!

Wat stonden ze daar allerliefst, de erwten en boonen met hun twee dikke zaadlobben en hoe mooi gelijk kwamen de worteltjes en raapjes op. ’t Alleraardigste waren de kleine gekroesde peterselieblaadjes, die de aarde boven zich ophieven, alsof ze nog verstoppertjes met het leven speelden.

En hier was een klein bedje, waar de strepen niet heel gelijk op waren en waar de kleine vierkantjes er uit zagen als een staalkaart van alles wat er geplant en gezaaid kon worden. Dat was de tuin van de kinderen.

Liljecrona zette vlug de viool aan de kin en begon te spelen. De vogels begonnen te zingen in ’t hooge kreupelhout, dat den tuin voor den noordenwind beschutte. ’t Was niet mogelijk te zwijgen voor al wie een stem had, zoo heerlijk was de morgen. De strijkstok bewoog zich van zelf.

Liljecrona ging op en neer in de paden en speelde. „Neen,” dacht hij, „mooier dan hier is ’t nergens. Wat is Ekeby met Löfdala vergeleken?”

Zijn huis is met graszoden gedekt en maar éen verdieping hoog. ’t Lag aan den zoom van ’t woud, met den berg achter zich en ’t lange dal voor zich. Er was niets bijzonders aan te zien. Er was geen meer, geen waterval, geen strand en geen park, maar het was toch mooi! ’t Was mooi omdat het een goed, vreedzaam thuis was. Daar was ’t leven licht. Alles wat elders bitterheid en haat gebaard zou hebben, werd daar met zachtheid verholpen. Zoo moest het zijn in een tehuis.

Binnen in ’t huis ligt de huismoeder te slapen in een kamer, die op den tuin uitziet. Ze wordt plotseling wakker en luistert, maar ze beweegt zich niet. De muziek komt al dichter en dichter bij en eindelijk is het, alsof de speelman onder haar venster blijft staan. ’t Is niet de eerste keer, dat ze die viool onder haar venster hoort. Zóó pleegt haar man te komen, als ze op Ekeby een ongewoon wilden streek hebben uitgehaald.

Hij staat daar en biecht en vraagt om vergeving. Hij vertelt haar van de duistere machten, die hem weglokken van wat hij ’t liefste heeft: van haar en de kinderen. Want hij heeft hen lief. Waarachtig! Hij heeft hen lief.

Terwijl hij spreekt, staat ze op en kleedt zich aan, zonder eigenlijk te weten, wat ze doet. Ze is geheel verdiept in zijn spel.

„’t Zijn geen weelde, geen uitspattingen, die me weglokken,” speelt hij. „Geen liefde voor andere vrouwen, geen eer, maar de bekoorlijke veelzijdigheid van ’t leven. Ik moet er al de schoonheid, de bitterheid, den rijkdom van voelen om mij heen. Maar nu heb er genoeg van, ik ben moe en verzadigd. Ik wil mijn huis niet meer verlaten. Vergeef me, heb geduld met me.”

Dan trekt ze ’t gordijn op zij en hij ziet haar mooi, goed gezicht.

Ze is goed en ze is verstandig. Haar oogen brengen, als de zon, zegen over alles wat ze bestralen. Zij bestuurt en bewaakt het huis. Waar zij is, moet alles groeien en gedijen. Zij draagt het geluk met zich meê.

Hij springt op de vensterbank bij haar en is gelukkig als een bruidegom.

En hij licht haar op in zijn armen en zet haar in den tuin onder de appelboomen. Daar zegt hij haar hoe mooi alles is en wijst haar de groentebedden en de tuin van de kinderen en de aardige, vroolijke peterselieblaadjes.

Als de kinderen wakker worden is er groote verrukking en luid gejubel, omdat vader gekomen is. Ze leggen beslag op hem. Hij moet al het nieuwe en merkwaardige zien, ’t kleine molentje, dat ze aan de beek gemaakt hebben, ’t vogelnestje in den wilgenboom en de kleine karpers in den vijver, die bij duizenden in den waterspiegel zwemmen.

En dan maken vader, moeder en alle kinderen een lange wandeling over de velden.

Hij moet zien, hoe dik de rogge staat, hoe de klaver groeit en hoe de aardappelen hun gekrulde bladen beginnen op te steken uit de aarde.

Hij moet de koeien zien, als ze thuis komen van ’t veld, de jonggeboren kalfjes en lammetjes begroeten, naar eieren zoeken en alle paarden suiker geven.

De kinderen hangen den heelen dag aan zijn arm. Geen lessen, geen werk, maar alleen met vader rondzwerven.

En ’s avonds speelt hij polka’s voor hen en den heelen dag is hij zulk een vriend en speelkameraad voor hen, dat ze in slaap vallen met het smeekend verzoek of vader nu altijd bij hen blijven wil.

Hij blijft ook acht heele dagen en is al dien tijd gelukkig als een kind. Hij is verliefd op alles thuis, op vrouw en kinderen en denkt niet aan Ekeby.

Maar dan komt er een morgen, dat hij weer weg is. Hij kon het niet langer dragen, het was te veel geluk voor hem.

Ekeby was duizendmaal minder; maar Ekeby lag midden in den stroom der groote gebeurtenissen. Och! wat was daar veel om over te droomen en te musiceeren. Hoe kon men toch leven zonder de heldendaden der kavaliers en het lange Löfvenmeer, waar de wilde jacht van het avontuurlijke om heen bruischte.

 

Op zijn hoeve ging alles den ouden rustigen gang. Alles groeide en gedijde onder de zorg van de vriendelijke huismoeder. Allen daar op de hoeve waren stil gelukkig. Alles wat op andere plaatsen tweedracht en bitterheid gebaard zou hebben, ging daar zonder klacht of verdriet. Alles was zooals ’t behoorde. Als nu de heer des huizes verlangde als kavalier op Ekeby te leven, wat zou dat? Helpt het wat er over te klagen, dat de zon ’s avonds in ’t westen ondergaat en de aarde in duisternis achterlaat?

Wie is onbedwingbaar zonder onderwerping! Wie is zeker van overwinning zonder geduld!

XVIII.
De heks van Dovre

De heks van Dovre gaat langs den oever van ’t Löfvenmeer. Men heeft haar zien loopen; ze is klein, heeft een ronden rug, draagt een kleed van bont met een gordel met zilver beslag. Waarom komt ze van de holen der wolven bij de menschenwoningen? Wat zoekt de oude van de rotsen in de groene dalen?

Ze komt bedelen. Ze is begeerig naar gaven, hoe rijk ze ook is. In de bergkloven heeft ze groote, witte zilveren staven liggen en op sappige weiden, diep tusschen de rotsen verborgen, grazen haar groote kudden zwarte koeien met gouden horens. En toch loopt ze met schoenen van boomschors en een smerig kleed van bont, waarvan de gekleurde rand nauwelijks meer te onderscheiden is door ’t eeuwenoude vuil. Ze stopt haar pijp met mos en bedelt ook bij de armste. Maar niemand heeft er pleizier in haar wat te geven; – ze bedankt nooit en heeft nooit genoeg.

Ze is oud. Hoe lang is ’t wel geleden, dat de lichte glans der jeugd lag over ’t breede bruine gezicht, dat nu glimt van vet; – over den platten neus en de oogen die nu onder het vuil glinsteren als gloeiende kolen onder de asch? Hoe lang is ’t geleden, dat ze als een klein meisje op de bergweide zat, en met haar horen de herdersknapen antwoordde op hun liefdesliedjes? Ze heeft verscheidene eeuwen geleefd. De oudste menschen herinneren zich den tijd niet, dat zij niet door ’t land ging. Hun vaders hebben haar al oud gezien, toen zij zelf nog jong waren. En nog is ze niet dood. Ik, die dit schrijf, heb haar zelf gezien.

Machtig is ze, de dochter der Finnen. Ervaren in tooverkunst. Ze buigt nergens voor. Haar breede voeten zetten vaste sporen in ’t grint van den weg. Zij roept de hagel op en bestuurt den bliksem. Zij doet de koeien verdwalen, en hitst de wolven op de schapen aan. Ze kan veel kwaad, maar weinig goed doen. ’t Is ’t beste haar te vriend te houden. Vraagt ze u uw eenige geit af, geef haar die dan; anders valt uw paard, anders brandt uw huis af, of de koe wordt ziek, of uw kind sterft, of uw zuinige vrouw verliest haar verstand.

Nergens is ze welkom; en toch moet ze liefst ontvangen worden met een glimlach. Want wie weet waarom ze komt? Haar bedoeling is niet enkel haar bedelzak gevuld te krijgen. Booze teekenen vergezellen haar. Vossen en uilen huilen onheilspellend in de schemering en afschuwelijke roode en zwarte slangen, die etter spuwen, komen te voorschijn uit het bosch en kruipen tot vlak bij den drempel.

Ze is trotsch. Haar hoofd bevat de groote wijsheid harer vaderen. En dat verheft den geest. Sterke runen zijn gegrift in haar staf; die verkoopt ze niet voor al het goud uit het dal. Tooverliederen kan ze zingen, tooverkruiden koken, ze kan tooverschoten doen knallen over ’t meer, stormknoopen kan ze binden.

Wat denkt ze wel, zij die komt uit de duisternis der bosschen, van de geweldige rotsen, wat denkt ze wel van het volk in het dal. Voor haar, die aan Thor, den reuzendooder, gelooft en aan de machtige goden der Finnen, zijn de Christenen als tamme huishonden voor de wolven. Zij die vrij is als de sneeuwstorm, sterk als de waterval, kan nooit de kinderen van de vlakte liefhebben. Toch komt ze vaak van de bergen af naar hun dwergenmaniertjes kijken. De menschen rillen van schrik als ze haar zien; maar de sterke dochter der eenzame woeste velden gaat rustig tusschen hen door, veilig door den schrik, dien ze verspreidt. De heldendaden van haar stam zijn niet vergeten, zoo min als haar eigene. Zooals de kat op haar klauwen vertrouwt, zoo vertrouwt zij op de wijsheid in haar hersens en op de kracht van de tooverliederen der oude goden. Geen koning is zekerder van zijn macht als zij van ’t rijk des schriks, waar zij regeert. Zoo is de heks al door veel gemeenten getrokken. Nu is ze naar Borg gekomen, en ze ontziet zich niet het grafelijk goed op te gaan. Zelden gaat ze de keuken door. Ze gaat regelrecht de trappen van het terras op; ze zet haar groote schoenen van boomschors op de met bloemen omzoomde paden, even kalm alsof ze op ’t bergpad wandelt.

Nu treft het juist, dat gravin Märta naar buiten is gekomen om de pracht van den Junidag te genieten.

Beneden in den tuin houden twee dienstmeisjes stil op den weg naar de provisiekamer. Ze komen uit de rookkamer, waar het vleesch gerookt wordt en dragen een versch gerookten ham aan een stang tusschen zich in. „Wil mevrouw de gravin eens naar den ham zien?” zeggen de meisjes, „en eens ruiken of die genoeg gerookt is?”

Gravin Märta, die nu huismoeder op Borg is, buigt over de leuning van de trap van ’t terras en ziet naar den ham, maar op ’t zelfde oogenblik legt de finsche vrouw de hand op een van de hammen.

Zie toch eens dat bruine, glimmende zwoerd, die dikke vetlaag. Die frissche lucht van pas gerookten ham. ’t Is godenspijs! Die moet de heks hebben! Daarom legt ze haar hand op den ham.

De dochter der bergen is niet gewend te smeeken en te vragen. Is het niet van haar genade, dat menschen en kruiden leven?

Vorst en onweer en overstrooming, alles heeft ze in haar macht. Daarom past het haar niet te vragen of te smeeken. Zij legt haar hand op wat ze wenscht en dat is het hare.

Maar gravin Märta weet niet van de macht der oude. „Weg, bedelaarster!” zegt ze.

„Geef mij dien ham,” zegt de heks van Dovre, wie de wolven dienen.

„Je bent dwaas!” riep de gravin en beveelt de meisjes het vleesch in de provisiekamer te brengen.

De oogen van de honderdjarige schieten vlammen van toorn en van begeerte. „Geef mij dien bruinen ham!” herhaalt ze, „of je zult er berouw van hebben.”

„’k Geef hem nog liever aan de eksters, als aan zoo een als jij bent.”

Dan trilt de oude van woede. Ze steekt haar staf met runen op en zwaait die wild.

Haar lippen mompelen wonderlijke woorden. Heur haar rijst te berge, haar oogen vonkelen, en haar gezicht is vertrokken.

„Jou zelf zullen de eksters opvreten!” schreeuwt ze eindelijk.

En daarop gaat ze heen, terwijl ze vloeken mompelt en woest met haar staf zwaait. Nu gaat ze weer naar huis; verder naar ’t zuiden gaat ze niet. Nu heeft ze gedaan, wat ze doen moest, waarom zij van de bergen naar ’t dal trok.

Gravin Märta blijft op ’t terras staan en lacht om haar onredelijke boosheid, maar weldra versterft de lach op haar lippen. Want, daar komen ze! Zij kan haar eigen oogen niet gelooven. Ze meent dat ze droomt; maar ze komen – de eksters die haar zullen verslinden. Uit ’t park en den tuin komen ze aansuizen en dalen op haar neer, eksters bij honderdtallen met de klauwen gespannen en den bek vooruit om haar te pikken. Ze komen met gekras en geschreeuw. Zwarte en witte vleugels schitteren voor haar oogen. Duizelend ziet ze achter dien zwerm alle eksters uit die streek aanvliegen, de heele lucht is vol van witte en zwarte vleugels. De metaalgloed der veeren glimt in de morgenzon. De staartveeren ruischen als bij vechtende roofvogels. In steeds kleiner kringen vliegen de monsters om de gravin heen en mikken met snavel en klauwen naar haar gezicht. Ze moet in de vestibule vluchten en de deur sluiten. Zij tuimelt naar binnen, ademloos van angst, terwijl de schreeuwende eksters buiten rondvliegen.

Maar nu was ze ook voor goed afgesloten van de heerlijke schoonheid van den zomer en van ’s levens vreugde. Voor haar bleef er nu niet meer over dan gesloten kamers en neergelaten gordijnen, voor haar was er slechts angst, vertwijfeling en verwarring, die aan waanzin grensde.

Deze vertelling kan ook wel waanzin lijken, maar ze moet toch waar zijn. Er leven honderden oude menschen, die haar kennen en getuigen willen, dat zóó de sage luidt.

De vogels bleven zitten op de leuning van de trap en op ’t dak. Ze zaten daar, alsof ze maar wachtten tot de gravin zich vertoonen zou om haar aan te vliegen. Zij maakten hun nesten in ’t park en bleven daar. ’t Was onmogelijk ze te verjagen van ’t landgoed. Als men op ze schoot werd het maar erger; want voor ieder ekster, die er viel, kwamen er tien nieuwe aanvliegen. Soms moesten er wel velen van hen weg om eten te zoeken, maar ze lieten altijd vertrouwde schildwachten achter. En als gravin Märta zich maar vertoonde, als ze maar uit een venster keek of maar even een gordijn op zij schoof – dan kwamen ze dadelijk. Heel de vreeselijke zwerm kwam naar ’t woonhuis met bruisenden vleugelslag en de gravin vluchtte naar haar kamer midden in ’t huis.

Zij bleef eindelijk in de slaapkamer, die op de roode zaal uitkwam. Ik heb vaak de kamer hooren beschrijven, zooals die er in dien vreeselijken tijd uitzag, toen Borg door de eksters belegerd werd. Zware gordijnen voor deuren en vensters, dikke kleeden op den grond, sluipende, fluisterende menschen.

In ’t hart der gravin was ontzetting. Heur haar werd grijs. Haar huid kreeg rimpels. In één maand werd ze een oude vrouw.

Ze kon haar hart niet stalen tot twijfel aan de booze toovermacht; ’s nachts werd ze met een schok wakker uit vreeselijke droomen en riep, dat de eksters haar zouden verslinden. Zij schreide dagen achtereen over dit lot, wat ze niet ontgaan kon. Ze schuwde de menschen uit angst, dat de vogelzwerm ieder die binnenkwam, op den voet zou volgen en meest zat ze stil, met de handen voor het gezicht en wiegde heen en weer in haar leuningstoel, ziek en ontstemd door de benauwde lucht en barstte dikwijls in klachten en gejammer uit.

Geen menschenlot kon bitterder zijn.

Wie kan laten haar te beklagen?

Ik heb nu niet veel meer van haar te vertellen en wat ik verteld heb, was niet veel goeds. ’t Is alsof mijn geweten me beschuldigt. Ze was toch goedig en vroolijk, toen ze nog jong was en menig genoegelijk verhaal over haar heeft mijn hart verheugd, hoewel ze in dit boek geen plaats vonden.

Maar ’t is maar waar, al wist die arme stumperd het niet, dat de ziel altijd om voedsel vraagt. Van sieraden en spel kan ze niet leven. En als ze geen voedsel krijgt, verscheurt ze als een wild dier eerst anderen en dan zich zelf.