Free

De economische toestand der vrouw

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

XV

Nu wij weten hoe nauw ons geestelijk bestaan verband houdt met onze uiterlijke omstandigheden, hoe het zedelijk gevoel en het gedrag van den mensch gewijzigd worden door de omgeving, moeten wij natuurlijk uitzien naar kenmerkende gevolgen in de geestelijke ontwikkeling, voortspruitende uit een zoo belangrijke omstandigheid als onze sexueel-economische verhouding.

Voortdurend is opgemerkt dat de verhouding der geslachten, in welken vorm ook, op den zedelijken aard van het menschdom van sterken invloed was, en dat is één der redenen, waarom in dit boek zulk een groote nadruk is gelegd op de bijzondere zedelijke kracht dier verhouding. In het dagelijksch leven beteekent het woord “zedelijk”, “kuisch” en wanneer men van vrouwen spreekt heeft het woord “deugd” alleen beteekenis als deugd van kuischheid. Groote volksbegrippen zijn nimmer zonder grondslag. Zij zijn geworteld in diepzinnige waarheden, die beter gevoeld dan gezien worden en, hoe dom en onwaar zij ook in hun woordelijke vertolking zijn, in hun algemeene strekking kan men ze vertrouwen. Niet omdat de deugd van kuischheid voor het ras zooveel belangrijker is dan de deugd van trouw, de deugd van moed, de deugden van blijmoedigheid, hoffelijkheid, vriendelijkheid, maar omdat de geslachts-verhouding waarin wij leven zooveel invloed uitoefent op de verdere ontwikkeling en regeling van onzen geheelen zedelijken aard, daarom hechten wij er zooveel beteekenis aan.

Wat wij zedelijk gevoel noemen, is een erkenning van de betrekkelijke belangrijkheid van zekere handelingen en hare gevolgen. Vaag en zwak kwam dit bij de vroegere wilden voor en het werd gedurende langen tijd hoofdzakelijk toegepast bij onduidelijk omschreven en willekeurig vastgestelde godsdienstige plechtigheden en ceremoniën. Maar de gewoonte om een gevoel van deugdzaamheid te verbinden met zekere handelingen door welke lof en voordeel werd ingeoogst, wortelde zich in de kinderlijke ziel en de reeks van zedelijke handelingen werd grooter. Sedert is die reeks steeds grooter, hooger en ingewikkelder geworden, met de andere maatschappelijke hoedanigheden zich uitbreidende.

Geen menschelijke eigenschap is meer absoluut maatschappelijk dan het zedelijk gevoel. Ethica is een sociale wetenschap. Er bestaat geen zedeleer voor het individu. Op zich zelf genomen is de mensch maar een dier; zijn gedrag staat dan alleen in betrekking tot zijn dierlijke behoeften, – zelf-behoud en ras-behoud. Elke deugd en de wil ze te erkennen en er naar te streven is een maatschappelijke hoedanigheid. De hoogste deugden zijn die waarmede wij op de beste wijze de meeste menschen dienen en haar ontwikkeling in ons houdt gelijken tred met de ontwikkeling der maatschappij. Door onze maatschappelijke verhouding worden onze deugden te voorschijn geroepen en blijven zij in stand.

Een eenvoudig voorbeeld hiervan vinden wij in het gemakkelijk tot wreedheid vervallen van iemand, die afgesneden is van zijn stamgenooten en gedwongen wordt in een woeste omgeving te leven. Zelfs een korte en gedeeltelijke verandering van toestand wijzigt dikwijls op eens het gedrag, wat men bij de vroomste Nieuw-Engelanders heeft kunnen opmerken toen zij tijdelijk in de mijnwerken vertoefden. Het blijkt ook uit het verschil van deugd bij de verschillende klassen van menschen en in de verschillende takken van nijverheid.

Elke sociale verhouding heeft haar eigen zedewetten; en de algemeene behoeften der maatschappij, als een geheel, vormen de grondslagen der zedeleer. Dit kan voor iedere eeuw en voor elk ras nagegaan worden en steeds zal men een duidelijk verband vinden tusschen de deugden en ondeugden van een gegeven volk en zijne plaatselijke toestanden. De economische omgeving beheerscht hoofdzakelijk de ontwikkeling der zedewetten. Voor iemand die gewend is de zedewetten te beschouwen als niet van deze wereld afkomstig en die ziet hoe dikwijls deugdzaamheid den bezitter duur te staan komt, kan dit vreemd schijnen. Het zedelijk gedrag van een gegeven aantal menschen hangt ten eerste van het bestaan van deze menschen af. Een gedrag dat er toe zou leiden om hen uit te roeien, zoude eveneens hunne zedewetten uitroeien. Een gedrag dat hen doet in stand blijven en toenemen, is het eenige gedrag waarvan de zedelijke waarde kan worden vastgesteld. Daarom wordt de zedeleer absoluut beheerscht door het leven en de handhaving daarvan. Van het laagste en meest bekrompen inzicht dat een handeling goed of slecht noemt naar gelang van haren onmiddellijken invloed op iemands tegenwoordig leven, tot het helder vooruitzien van latere gevolgen dat een gedrag goed of slecht noemt naar gelang het van invloed is op iemands leven hiernamaals, wordt onze zedeleer, de wetenschap van het menschelijk gedrag, alleen beoordeeld naar zijne gevolgen.

Daarom vinden wij onvermijdelijk bij alle rassen die handelingen waardoor menschen leven, als goed aangemerkt en wij zien hooge goedkeuring geschonken aan hem, die het best die handelingen volbrengt. In de jacht- en vischperiode werd de beste jager en de beste visscher ook als de beste man, door zijn stam geprezen en geëerd. Men kweekte die deugden aan, die den bezitter in staat stelden met het meeste succes te jagen en te dooden, niet alleen om zelf te kunnen leven, maar ook om een vertrouwde hulp te zijn voor zijn vrienden. Barbaarsche deugden waren enkel de terugkaatsing van barbaarsche toestanden. Geduld en zelfbedwang te bezitten, was voor den jager een economische behoefte; pijn en langdurige inspanning gemakkelijk te dragen, was voor den krijger een noodzakelijkheid. Daarom werden deze deugden, door voorbeeld en voorschrift, bij de wilden aangekweekt.

In de lange landbouw- en militaire tijdperken geschiedde hetzelfde. Arbeidzaamheid en geduld werden als deugden in de boeren geprezen, want het vereischt ijver en geduld om koren te oogsten. De deugden van moed en gehoorzaamheid werden in den soldaat hoog verheven, en iedereen moest de deugd van geloof bezitten omdat die een eerste vereischte was voor het bestaan van den godsdienst. En er werd een groote mate van geloof vereischt om den godsdienst van die tijden aan te nemen. De deugd van geloof verminderde in belangrijkheid, zoodra de godsdienst verstandiger en toepasselijk op het leven werd. Het vereischt geen inspanning om te gelooven wat men kan begrijpen en begrijpt. Langzamerhand ontstond het nijverheids-tijdperk en ontwikkelde zich dit van de zwakke, sporadische pogingen van den nederigen marskramer en handwerksman, – het slachtoffer van de overheerschende klasse van militairen – tot onze hedendaagsche kolossale industrieele organisatie, waarin de soldaat onbarmhartig geëxploiteerd wordt voor het een of ander financieel belang. Met deze verandering in economische omstandigheden werd ook de schaal der deugden veranderd.

Lichamelijke moed verminderde in waarde; gehoorzaamheid, geduld, geloof en de rest staan niet meer zoo hoog aangeschreven als vroeger. Evenals altijd prijzen en waardeeren wij heden de deugden waardoor wij leven. Elk dier ontwikkelt de deugden passend voor zijn omstandigheden; het kenmerkend verschil voor den mensch ligt hierin dat hij de macht van het bewust begrip en de persoonlijke wilskracht bij de werking der natuurkracht voegt. Niet alleen voor ons eigen ras, maar ook voor andere rassen noemen wij die hoedanigheden “goed” en “slecht,” naarmate zij ons tot voordeel strekken; en de beesten die wij grootbrengen en gebruiken, ontwikkelen noodzakelijkerwijze de eigenschappen die hun in hun nieuwen toestand het meest tot nut strekken, zooals bijv. onze welbekende vriend, de hond.

De hond is een dier dat sedert lang van zijne natuurlijke onderhoudsmiddelen is afgesneden en voor zijn voedsel geheel afhankelijk is van den mensch. Als een vrije, wilde hond, was hij onverschrokken, moedig, wreed. Als een tamme, slaafsche hond, bezit hij lage onderworpenheid, kruipende willoosheid; hij klaagt wanneer hij een trap krijgt en likt den voet die hem kastijdt. Wij hebben den oorspronkelijken hond geheel herschapen en zijn zedelijke aard, zijn geest, toont de verandering meer dan zijn lichaam. De kracht waardoor dit tot stand werd gebracht is een economische, – de bron van voedsel en de wijze om het te bemachtigen werden veranderd.

Laat ons eens de kenmerkende deugden der menschheid in het kort nagaan, haar wijze van ontstaan en ontwikkeling onderzoeken en zien hoe die ééne bijzondere verhouding, de sexueel-economische, er op geïnfluenceerd heeft.

Het voornaamste kenmerk van menschelijke deugdzaamheid ligt in, wat wij ruwweg als altruisme beschrijven, – “zelfopoffering.” Elkander lief te hebben en te dienen, voor elkander zorg te dragen, voor en met elkander te voelen, – het bijvoegelijk naamwoord van ons ras, “menschelijk”, sluit deze eigenschappen in. Het eigenlijk bestaan der menschheid maakt deze hoedanigheid tot zekere hoogte noodzakelijk en de ontwikkeling der menschheid gaat met hare ontwikkeling hand aan hand.

Wanneer wij deze dingen bestudeeren, dan maken wij gewoonlijk de fout, de noodzakelijkheid van zulke zedelijke hoedanigheden in het menschelijk leven niet genoeg te waardeeren. Wij hebben gemeend dat het in toepassing brengen van deze maatschappelijke deugden persoonlijke inspanning en opoffering kost, en dat er een eeuwigdurende strijd bestaat tusschen de cosmische ontwikkelingsprocessen en de ethische processen, zooals Huxley het voorstelt. De sociale evolutie brengt evenwel de essentieele hoedanigheden van de sociale verhouding mede, en dat zijn dan onze deugden, waarop wij zoo trotsch zijn. De natuurlijke veranderingen in het onderling verkeer en de onderlinge verhouding der menschen ontwikkelden van zelf de hoedanigheden, zonder welke dat verkeer en die verhouding niet mogelijk waren; en deze ontwikkeling verliep even geregeld, even natuurlijk, even “cosmisch”, als de organische werkzaamheden in het menschelijk lichaam. Het is even natuurlijk voor een industrieele maatschappij om in vrede, als voor een jagersvolk om in oorlog te leven. Die vrede is geen gevolg van heldhaftige en zelfopofferende inspanning van de leden der industrieele maatschappij; het is niets anders dan een noodzakelijke voorwaarde voor hun bestaan.

 

In het ontwikkelingsverloop der menschelijke zeden wordt een trapsgewijze uitbreiding van ons begrip van algemeen “goed” en “kwaad” opgemerkt, in tegenstelling met ons oorspronkelijk begrip van individueel “goed” en “kwaad.” Dit komt bij de personen die zich geheel aan de maatschappij wijden zeer sterk uit, zooals bij de groote staatkundigen, patriotten en philanthropen. Ieder van deze woorden toont in zijne samenstelling reeds dat de beschreven hoedanigheid van socialen aard is, – de staatsman denkt en werkt voor den staat; de patriot heeft zijn land lief en werkt er voor, de philanthroop handelt uit liefde voor de menschheid. Deze eigenschappen zijn allen van het begin tot het einde een bloote erkenning van het gelijk recht van den naaste, rechtvaardigheid en hoffelijkheid voor allen; zij zijn slechts het natuurlijk product der maatschappelijke omstandigheden, welke door de noodzakelijkheid om in de economische behoeften te voorzien op het individu inwerken. Het individu dat economisch absoluut alleen staat evenals het beest, wordt door zuiver egoisme bevoordeeld, en ontwikkelt dat.

Onze deugden kunnen allen op deze wijze opgespoord en verklaard worden. De groote voorname stam van alle deugden, welke wij “liefde” noemen, is niets anders dan de eerste voorwaarde voor ons maatschappelijk bestaan. Het is cohaesie, waardoor de afzonderlijke deelen der maatschappij saamgehouden worden. Indien er niet een of andere aantrekking tusschen ons bestond, dan zouden wij niet in staat zijn om samen te blijven; en deze aantrekking die door ons bewustzijn wordt waargenomen, noemen wij liefde. De deugd van gehoorzaamheid bestaat in de overgave van den eigen wil, wat dikwijls noodzakelijk is voor het algemeen welzijn; en zij staat daarom bij militairen zoo hoog aangeschreven, omdat bij hen dikwijls een groot aantal mannen te zamen moet handelen ten dienste der gemeenschap tegen hun persoonlijk belang, zelfs met opoffering van hun leven.

Toen wij ons tot een voller maatschappelijk leven ontwikkelden, ontdekten wij langzaam en zoekend, na vele droevige en kostbare ervaringen, welk soort van mensch de beste maatschappelijke factor was. Het type van een goed lid der hedendaagsche maatschappij is een zich zelf beheerschend, vriendelijk, beschaafd, sterk, verstandig, dapper, hoffelijk, opgeruimd, waar mensch. In de Middeleeuwen zoude sterk, moedig en waar, aan de eischen van dien tijd voldaan hebben. Wij eischen nu voor ons algemeen welzijn een grooter reeks van hoedanigheden, een meer doorwrochte zedelijke organisatie. Dit alles geschiedt op eenvoudige, evolutionaire wijze in het maatschappelijk leven, en moest niet meer verwarring, inspanning en smart veroorzaken dan eenig ander natuurlijk proces.

De zedelijke ontwikkeling der menschheid was echter een zeer verward en ingewikkeld proces. Enkele deugden hebben wij in geregelden vorm ontwikkeld, nauwelijks bemerkende dat het deugden waren, omdat zij zoo gemakkelijk in gebruik kwamen. Nauwkeurigheid en stiptheid zijn deugden die de wilden niet kenden, omdat zij ze voor hunne bezigheden niet noodig hadden. Wij hebben ze ontwikkeld, omdat zij vereischt werden en zoo werden zij door den druk der economische behoeften langzamerhand aangenomen. Gehoorzaamheid, zelfs in haren uitersten vorm van zelfopoffering, werd den soldaat geleerd; toch bestaat er geen hoedanigheid die altruistischer en onnatuurlijker is, of moeilijker valt aan te nemen voor den krachtigen individueelen wil. De gewone, wet-eerbiedigende burger beschouwt zich zelf niet als een held; toch openbaart hij een hooge mate van maatschappelijke deugdzaamheid, dikwijls een groote zelfopoffering.

Maar in andere deugden zijn wij niet zoo geleidelijk vooruitgegaan. In de gewone economische levensverhoudingen en in de geslachtsverhoudingen onderscheiden wij ons door bijzondere en schadelijke hoedanigheden. Wij bezitten nog onuitgeroeide hoedanigheden, welke wij op grond van het maatschappelijk welzijn reeds lang afgelegd moesten hebben en waardoor nu onophoudelijk strijd ontstaat tusschen deze rudimentaire overblijfsels en onzen normalen groei. Dit is het waardoor ons geweten sedert zijn ontwaken onophoudelijk wordt geplaagd en wat wij “den strijd tusschen goed en kwaad” noemen. Wij hebben het rukken van die verschillende neigingen innerlijk gevoeld, – den drang om te doen wat onmiddellijk goed voor ons zelf is, maar wat ons toenemend sociaal gevoel ons als nadeelig voor de gemeenschap heeft doen kennen en daarom slecht is; en den drang om te doen wat onmiddellijk slecht voor ons zelf kon zijn, maar hetzelfde sociale gevoel ons als goed voor de gemeenschap heeft doen kennen en daarom als goed moet worden aangemerkt. Dit voelden wij, en zochten in onzen geest naar een verklaring van ons gedrag, omdat wij wisten dat het vreemd was. Het menschelijk verstand wil een verklaring hebben, indien het er een zoekt. Wij maakten er een.

De achtergebleven impulsiën van het individueele dier, – goed voor hem, omdat hij ze noodig had, maar slecht voor ons, omdat wij begonnen mensch te worden en andere behoeften kregen, – pakten wij tot één hoop samen, en met onze gemakkelijke, dramatische, personifieerende neiging noemden wij dien “den duivel.” En aangezien deze slechte ingevingen gewoonlijk aandriften van physischen aard waren, beschouwden wij onze lichamen, en onzen aard in het algemeen, als deel van het kwade, – “de wereld, het vleesch en de duivel.” Wij voelden evenwel ook in ons een krachtige beroering van nieuwe machten en vreemde neigingen, die onze zelfzucht tot zwijgen brachten en ons voor anderen deden gevoelen; nieuwe liefde, hoop en wenschen, nieuwe verlangens om te geven in plaats van te nemen, te dienen in plaats van te strijden; en met echt maatschappelijk instinkt begrijpende dat deze aandriften ons ten goede zouden leiden, ons tot voordeel zouden strekken, noemden wij ze den wil van God, de stem van God, den weg tot God. De tweespalt tusschen deze slechte impulsiën en neigingen, en onze toenemende macht om zelfbewust en naar willekeur te handelen, veroorzaakte bij onze geestelijke ontwikkeling den strijd tusschen goed en kwaad.

En vaag en onbestemd naar de bronnen van onze smart zoekende, voor zoover wij ze konden nasporen, en even als altijd personen in plaats van toestanden beoordeelend, – zooals een kind de tafel slaat als het zijn hoofdje stoot, – hebben wij, ras na ras, de vrouw als oorzaak van alle ellende beschouwd. Niet dat zij aanvankelijk het kwaad zou hebben uitgedacht, – de vage duivel was de verwijderde oorzaak, – maar de vrouw zou het over ons hebben gebracht. Pandora maakte de onheils-doos niet; maar koppig als zij was opende zij haar, niettegenstaande den wijzen raad van haar man. Eva plantte den appelboom niet; maar zij at van de vruchten en verleidde haar superieuren man. Het lijkt een kinderachtige en domme redeneering, maar er zit toch iets in. Ik bedoel niet de ergerlijke blaam en schande die de mannen, gedurende al deze eeuwen op hunne moeders geworpen hebben, maar de sociologische waarheid die er in schuilt.

Niet de vrouw, maar de toestand der vrouw is altijd de oorzaak van het kwade geweest. De sexueel-economische verhouding heeft haar bij de maatschappelijke werkzaamheden buiten gesloten, waardoor en waardoor ook alleen de maatschappelijke deugden tot ontwikkeling kunnen komen. Zij mocht de hoedanigheden voor onzen ras-vooruitgang noodig niet verwerven; en in haar in ontwikkeling achtergebleven toestand heeft zij de deugden en de ondeugden behouden uit die ontwikkelingsperiode, waarin zij aan banden gelegd werd. In een periode van geïsoleerde economische werkzaamheden, – enkel dierlijk individualisme, – in een periode waarin maatschappelijke banden niet verder reikten dan tusschen bloedverwanten, werd de vrouw van de aanraking met de maatschappij afgesneden en bestemd voor de functioneele werkzaamheden van haar geslacht.

Door haar op dezen primitieven grondslag van het economisch leven te houden, hebben wij de halve menschheid aan het uitgangspunt vastgebonden en de andere helft laten voortrennen. Wij hebben één soort van hoedanigheden in de eene helft van ons ras geoefend en aangekweekt, en een ander soort in de andere helft. En dan verwonderen wij ons over de tegenstrijdigheden in de menschelijke natuur. Bijvoorbeeld, wij deden alles wat wij konden, met medewerking der natuurkrachten om mannen moedig te maken. Wij deden alles wat wij konden, met medewerking der natuurkrachten, om vrouwen lafhartig te maken. En aangezien ieder menschelijk wezen uit man en vrouw geboren is, is het niet zoo verbazend vreemd dat wij een beetje van gemengden aard zijn.

Wij hebben in de mannen de groote hoedanigheden aangekweekt die tot nut der maatschappij strekken en die ook door den druk van hunne economische omstandigheden ontwikkeld werden; wij deden dit door te prijzen of te berispen, te beloonen of te straffen, en met de hulp van wet en gewoonte. Door dezelfde middelen hebben wij de vrouwen geoefend in de kleine hoedanigheden van persoonlijk nut, die ook door den druk van hunne economische omstandigheden ontwikkeld werden. Wij hebben daardoor een wezen gevormd, dat niet homogeen is, welks leven gevoed wordt door twee hereditaire stroomen, zoo ongelijk en tegen elkaar indruischend, als men zich maar met mogelijkheid kan voorstellen. Wij hebben een ras van geestelijke hybriden voortgebracht, en de geestelijke eigenschappen der hybriden zijn maar al te goed bekend.

Teruggaande naar dat vroege begin, hebben wij, door de economische omstandigheden van mannen en vrouwen te doen verschillen, hun geestelijke ontwikkeling doen verschillen en de lichaamsgesteldheid van het ras uit de tegenstrijdige elementen van deze uiteenloopende karakters opgebouwd. Het tegenstrijdig gedrag van dit gekruist product is het raadsel van het menschelijk leven. Door dit kunstmatig onderscheid tusschen de beide geslachten te laten voortduren, hebben wij het raadsel, dat wij zoo moeilijk vonden op te lossen, steeds behouden en in onze eigen karakters de verwarring en tegenstrijdigheid bewaard, die ons grootste bezwaar in het leven zijn.

Het grootste en meest radicale gevolg van het herstellen der economische onafhankelijkheid der vrouwen zal zijn, dat ten slotte de menschelijke geest helder wordt en kan harmonieeren. Met een homogene natuur, voortgekomen uit ouders van denzelfden graad van maatschappelijke ontwikkeling, zullen wij enkelvoudig kunnen voelen, helder zien, het eens zijn met ons zelf, de dienaar en de meester van ons eigen leven zijn, in plaats van in zulk een hopelooze verwarring te worstelen met hetgeen wij genoemd hebben “den dualistischen aard van den mensch.” Laat een beschaafd man met een oorspronkelijke wilde paren, dan zal hun kind een tweeslachtigen aard hebben. Laat een Anglo-Sakser met een Afrikaner of Oosterling paren en hun kind zal van tweeslachtigen aard zijn. Laat een of ander man van een hoog ontwikkelde natie, vol van de hoog ontwikkelde werkzaamheden van zijn ras en de daarmede gepaard gaande zedelijke hoedanigheden, huwen met een zorgvuldig dom gehouden, onontwikkeld vrouwelijk wezen, dat liefderijk aan zijn zijde gekoesterd wordt, en men krijgt tot resultaat dat wij allen zoo goed kennen, – de menschelijke geest in zijn bedroevende, goedgemeende pogingen, zijn blinde dwalingen, zijn stuipen van hartstocht, en tusschen al dit wankelen door, zijn schoonen en onophoudelijken drang tot een hooger leven.

Wij zijn met dit resultaat volkomen bekend, maar tot dusver hebben wij de plaats nog niet bepaald waar de oorzaak gezeteld is. Wij hadden een flauw vermoeden dat de vrouw er iets mede te maken had; en men heeft haar, in vele eenvoudige rassen, dienovereenkomstig behandeld, tot haar verder nadeel en tot dat van alle menschen. Wij moeten echter inzien dat niet de vrouwen als een sekse verantwoordelijk zijn voor de slechte moeders in de wereld, maar dat de economische toestand van de vrouwen haar gemaakt heeft tot wat zij zijn. Indien de mannen in die omstandigheden geplaatst waren, zouden wij hetzelfde effect gekregen hebben. Niet de geslachts-verhouding, maar de economische verhouding van de geslachten heeft den draad van het menschelijk leven zoo verward.

Behalve de essentieele gebreken van een natuur die niet in evenwicht is, werden door deze omstandigheden nog andere schadelijke hoedanigheden in de menschelijke karakters ontwikkeld. Gedurende ontelbare eeuwen hebben wij getracht, door teeltkeus en opvoeding, een angstige onderwerping in vrouwen te ontwikkelen. Wanneer er een “bij-de-handje” verscheen, dan bleef zij ongetrouwd, en dan verdween haar aard met haar, of zij werd door den een of ander Petruchio “getemd.” In haar afhankelijkheid van de persoonlijke gunst der mannen, hebben de vrouwen zich met buitengewone bekwaamheid aan haar bron van bestaan aangepast. Door de noodzakelijkheid van te moeten behagen, of zij het wenscht of niet, te moeten pleiten voor vergiffenis van haar kind, of te smeeken om genoegens voor zich zelf, heeft men “de gebreken van den slaaf” in deze dienstbode der wereld steeds behouden.

 

Een andere strijd door den toestand van dienstbaarheid ontstaan, is die tusschen willen en doen. Een dienstbare stelt zijn tijd en kracht ter beschikking van den wil van een ander. Hij moet steeds gereed zijn te doen wat hem wordt bevolen, en de natuurwet van krachtsbesparing, om niet te spreken van zijn eigen bewust oordeel, verbiedt hem zenuwkracht te verspillen met plannen te beramen en te ondernemen, die hij waarschijnlijk toch niet mag uitvoeren. Hierdoor ontstaat een toestand van luiheid, tenzij er gedwongen gewerkt wordt, maar tevens een onhandelbare, grillige onbuigzaamheid in kleine zaken, – als reactie van een gedwongen onderwerping.

Een gevaarlijker kracht, die meer de evolutie van het menschelijk karakter tegenhoudt, dan deze bestendige oefening van de gewoonten der dienstbaarheid in de helft der menschheid, – en de moeder van allen, – is nauwelijks denkbaar. De gevolgen werden natuurlijk gewijzigd, door dat de mannen anders dan de vrouwen werden opgevoed en een andere omgeving hadden, waardoor in hen tegenovergestelde hoedanigheden tot ontwikkeling kwamen en deze vermengd op de kinderen werden overgebracht.

Erfelijkheid kent geen Salische wet. De jongen erft van zijn moeder evengoed als van zijn vader; het meisje van haar vader, evengoed als van haar moeder. Dit heeft de slechte resultaten, die ontstaan konden, ten deele tegengehouden, maar het heeft onze persoonlijke bezwaren vermeerderd en den algemeenen vooruitgang van het ras vertraagd.

Doch erger dan de gevolgen waren van de belemmering van den lichamelijken arbeid der vrouwen, was het gevolg van de beperking van haar macht om voor zich zelf te mogen denken en te handelen. Het uitgebreide gebruik van den menschelijken wil verkrijgt men alleen door vrij en willekeurig handelen. De vrouw werd in nog onontwikkelden toestand lichamelijke vrijheid, de grondslag van alle kennis, onthouden; haar werd geestelijke vrijheid, de weg tot verdere wijsheid, niet verleend; haar werd zedelijke vrijheid, om meesteres over haar eigen daden te zijn en door de genadige wet van consequentie te leeren wat goed en wat slecht was, geweigerd; en dientengevolge bleef zij ten achter in de hoogere opvatting der zeden.

Haar zedelijk gevoel is groot genoeg, ziekelijk groot zelfs, omdat zij in dit opzicht voor haar gedrag steeds gelaakt of geprezen werd. Haar fijngevoeligheid voor zedelijke handelingen werd zelfs in een broeikas gekweekt, maar het breede oordeel, waardoor alleen deze fijngevoeligheid bestuurd kan worden, bezit zij niet. Haar medewerking tot zedelijken vooruitgang heeft de wereld slechts het wreede besef van zonde en schande gegeven; de wanhopige wensch om goed te doen en de vrees om kwaad te doen, doch niet de hulp van een praktisch verstand en een geregelden wil. De vrouwen zijn, door met elke generatie de opgehoopte krachten van onzen socialen aard te erven, en door in elke generatie ten gevolge van haar bekrompen leven weder achteruit te gaan, krachtige, zelfbewuste middelpunten van zedelijke impulsie geworden, doch tegelijkertijd slechte gidsen voor het gedrag, en deze kunnen toch alleen die impulsie van nut zijn en het karakter van het ras verbeteren.

Men heeft in latere jaren aangenomen dat de vrouw zedelijk hooger staat dan de man, omdat men in haar sterk het gevoel van kuischheid, de deugden van trouw, onderwerping en zelfopoffering, – eigenschappen die in de middeleeuwen tot de eerste deugden gerekend werden, – bewaard vond. Maar de onophoudelijke groei van het menschelijk leven, het sociale leven, heeft in den man nieuwe deugden ontwikkeld, die hooger en noodzakelijker waren; terwijl de zedelijke aard der vrouw, in het oorspronkelijk stadium van economische afhankelijkheid, een aanhoudende rem voor den vooruitgang van den menschelijken geest is. De voornaamste trek van haar leven, – beperking van haar plichten tot de liefde en hulp van haar naaste bloedverwanten – werkt op ons voortdurend als een rem, doordat zij den geest belet zich tot de sociale liefde en sociale diensten uit te breiden, waarvan ons bestaan afhankelijk is. Hierdoor worden wij op de zedelijke hoogte van het patriarchale tijdperk gehouden en worden onze oogen gesloten voor den vollen menschenplicht.

Een sterk zelfbewustzijn, gevolg van den voortdurenden omgang met hetzelfde groepje menschen; een overdreven eigenbelang, gekweekt door aanhoudend aandacht te schenken en diensten te bewijzen aan die menschen; een koortsige, martelende, moreele fijngevoeligheid, zonder den breeden en helderen blik van een goed ontwikkeld zedelijkheidsbegrip; een gedwarsboomde wil, die dan eens dienst doet om zich gedwee over te geven, dan weder om listig iets te ontduiken of zich nutteloos te verzetten; een kinderlijk, weifelend, onbeteekenend oordeel, verkleind nog door aandoening; een veel te groote toewijding aan eigen bloedverwanten en een overdreven moederlijke hartstocht; zulke geestelijke hoedanigheden zijn de onvermijdelijke gevolgen van onze sexueel-economische verhouding.

Wij kunnen de slechte gevolgen hiervan niet alleen bij de vrouw en door haar bij het ras bespeuren. Ook de man, als heer en meester, heeft er in zijn positie onder geleden. De begeerte om macht uit te oefenen en te heerschen, aan de mannelijke leden van elke diersoort eigen, werd door deze goedkoope en gemakkelijke heerschappij veel te sterk gevoed. De heerschappij van den man is geen gevolg van zijn geschiktheid daarvoor, of omdat hij in eerlijken strijd “zijn waardigen tegenstander” met gunstigen uitslag verslagen heeft, maar zij berust alleen op het toeval der geboorte, en hij heerscht over zulke hulpelooze en inferieure onderdanen, die niet in opstand komen of er zich tegen verzetten. De gemakkelijke heerschappij, die geen inspanning vereischt om haar te handhaven; de verzoeking om tot wreedheid te vervallen, als gevolg van macht zonder verantwoordelijkheid; trots en eigenzinnigheid welke er steeds mede gepaard gaan, – deze hoedanigheden zijn door de sexueel-economische verhouding bij de mannen aangekweekt. Toen de man zijn plaats moest handhaven door ruwe kracht, maakte dit hem ruwer: toen hij zijn plaats moest handhaven door koop, door de macht der economische behoeften, toen wendde hij deze macht zoo meedoogenloos aan, dat hij nog heden ten dage de kenmerken er van draagt.

Een ander reusachtig kwaad, door deze verhouding veroorzaakt, is de zelfzucht. Het maatschappelijk leven tracht dit gevoel, dat niets anders is dan een verachterd individualisme, te overwinnen, maar door de sexueel-economische verhouding wordt het gevoed. Een wezen te hebben dat zich geheel wijdt aan zijn directen persoonlijken dienst, en hem op alle mogelijke wijzen zoekt te behagen en te voldoen, dat heeft den man, meer dan voor ons stadium van maatschappelijke ontwikkeling past, zelfzuchtig gemaakt. Zelfs in onze gekunstelde voorname kringen zijn de mannen verdraagzamer en beleefder en vriendelijker buitenshuis dan tehuis. Trots, wreedheid en zelfzucht zijn de fouten van den meester; en deze fouten worden in den boezem van het gezin versterkt door de valsche positie der vrouw. En elke menschelijke ziel, in de jeugd licht voor indrukken vatbaar, leeft in nauwe aanraking met deze toestanden. Onze kinderen moesten door de zeden van een beschaafde, vrije, ijverige, democratische eeuw omringd zijn; maar zij worden geboren en opgevoed in de zedelijke atmospheer van het patriarchale tijdperk. Geen wonder dat het dan wat lang duurt eer wij in staat zijn van de groote gaven en voorrechten der democratie te kunnen genieten, de volle maatschappelijke waardigheid en maatschappelijken plicht te voelen, nu ieder onzer wordt groot gebracht in de vesting van oude en verouderde aandoeningen, – in het economisch verwante gezin.