Free

Klea en Irene: roman

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

ZEVENDE HOOFDSTUK

In het midden van den witten vestingmuur van Memphis, dat rondom door bastions en wallen was omgeven, lag het oude koningspaleis, een eerwaardig, nieuw gepleisterd gebouw van gebakken tegels, met zijne tallooze voorhoven, gangen, vertrekken, zalen, met in den vorm van veranda’s aangebrachte en bont beschilderde houten bijgebouwen, en een schoon gemetseld gedeelte, rijk aan zuilen, geheel in Griekschen stijl opgetrokken. Het was van alle zijden omgeven door een weelderig aangelegden tuin, en een geheele schare van arbeiders was altijd bezig de bloembedden, de schaduwrijke paden, de boomen en struikgewassen te verzorgen, de vijvers schoon te houden, de daarin zwemmende visschen te voeden, het wildpark na te zien, waarin viervoetige dieren van allerlei soort, van den olifant met zijn loggen gang tot de vlugge antilope, en bontgevederde vogels uit alle landen in groote menigte te zien waren.

Een lichte witte rook steeg op uit de prachtige badzaal. Men hoorde de honden luide blaffen in hunne hokken en hengsten hinniken, trappelen en rammelen met hunne halsketens in de lange open paardenstallen.

Aan het oude paleis sloot zich het theater aan, een nieuw gebouw in een halven cirkel opgetrokken. Voorts zag men midden in den tuin en buiten den muur, die er omheen liep, vele groote tenten voor de lijfwachten, de gezanten en schrijverscolleges, alsmede andere die weder voor spijszalen dienden voor de hofbeambten. De groote ruimte, waarover men uit de straten der stad in de koningsburcht kwam, was door de soldaten ingenomen. Langs de zijden, achter schaduwrijke lanen, lagen de huizen der manschappen van de wacht en de gevangenissen. Andere krijgers waren in tenten vlak tegen de muren van het eigenlijke paleis gelegerd.

Juist op dit oogenblik drongen het gekletter hunner wapenen en de Grieksche commando’s hunner aanvoerders tot de vertrekken door, waarin de koningin haar verblijf hield. Deze vertrekken waren hoog gelegen, want Kleopatra hield zich gedurende den zomertijd het liefst op in luchtige tenten, die opgeslagen waren op het vlakke, met marmeren beeldzuilen rijk versierde dak van het koninklijk paleis, half onder breedbladerige planten van het zuiden en geheele boschjes van bloeiend struikgewas verscholen.

Slechts een enkele toegang leidde tot dit met vorstelijke pracht ingericht asyl, waarom dag en nacht de zachte koeltjes van de rivierzijde speelden. Niemand mocht ongeroepen tot dit verblijf doordringen en de rust der koningin storen, want aan den voet der breede trappen, die naar het dak voerden, waakten veteranen uit den Macedonischen krijgsadel, die Kleopatra niet minder onbepaald hadden te gehoorzamen, dan den koning zelven. Deze aanzienlijke wacht werd nu tegen zonsondergang afgelost, en de koningin vernam de bevelen der officieren, die aan haar hoofd stonden, en het gekletter der schilden, die tegen de zwaarden sloegen of op den steenen vloer werden afgezet. Want zij was uit haar tent naar buiten getreden en richtte hare blikken naar het westen, naar de ondergaande zon, die den gelen, aan graven zoo rijken en naakten keten van het Libisch kalksteengebergte, en de in groepen achter elkander zich verheffende pyramidenrijen overgoot met een wonderbaren gloed, die langzamerhand ook aan den helderen hemel, die zich welfde over het dal van Memphis, de dunne zilverachtige wolkjes rooskleurig tintte en met gouden randen omzoomde.

De koningin, die thans naar buiten trad met de jonge Griekin, de blonde Zoë, eene dochter van den opperjagermeester Zenodotus, die van alle der met haar opgevoede speelgenooten haar het liefst was, bleef, ofschoon zij naar het westen zag, ongevoelig voor de toovermacht van dit heerlijk schouwspel. Want terwijl zij, om den verblindenden glans der zonnestralen af te weren, de vlakke hand als een scherm boven hare oogen hield, zeide zij:

»Waar mag toch Cornelius gebleven zijn? Toen wij voor den tempel onzen wagen bestegen, was hij verdwenen, en zoo ver ik den weg in het gebied van Sokari en Serapis overzien kan, bespeur ik noch zijn wagen, noch dien van Eulaeus, die hem vergezellen moest. Het is alles behalve beleefd, zóo heen te gaan zonder afscheid te nemen. Ja, ik zou het ondankbaar kunnen noemen, daar ik beloofd had hem op den terugrit te vertellen van mijnen broeder Euergetes, die heden middag met zijne vrienden is aangekomen, en dien hij toch ook nog niet kent, daar Euergetes zich in Cyrene ophield, toen Publius Cornelius Scipio te Alexandrië aan wal stapte. – Ziet gij die zwarte schaduwen daar bij de wijnbergen van Kakem? Dat is hij misschien! Maar neen, gij hebt gelijk, dat zijn vogels, die dicht bij elkander over den weg vliegen. Gij ziet dus ook verder niets? Niets? En wij hebben beiden toch jonge scherpe oogen. – Ik ben benieuwd hoe Euergetes aan Publius Scipio bevallen zal. Er zijn schier geen twee wezens, die meer van elkander verschillen dan zij, en toch hebben zij iets wezenlijks met elkander gemeen.”

»Beiden zijn mannen,” viel Zoë de koningin in de rede, en zag haar daarbij aan, als verwachtte zij een woord van bijval van hare meesteres.

»Dat zijn zij,” antwoordde Kleopatra trotsch. »Wel is waar is mijn broeder nog zoo jong, dat hij, als hij geen koningszoon was, nauwelijks den kring der knapen ontwassen, en onder andere epheben10 een jonkman zou zijn, en toch vindt hij onder anderen bijna niemand, die hem in wilskracht en stoutmoedigheid in het handelen overtreft. Hij heeft reeds eer ik met Philometor huwde, Alexandrië en Cyrene zich toegeëigend, dat rechtens toekomt aan mijn echtgenoot, die de oudste van ons drieën is. Dit was wel niet broederlijk van hem gehandeld, en wij zouden zeker nog vele andere gronden hebben om boos op hem te zijn. Maar toen ik hem onlangs na negen maanden weder zag, vergat ik dit alles en ik heette hem welkom, als had die jonge titan, van wien het niemand zou behoeven te verwonderen, wanneer het hem eens gelukte den Pelion op den Ossa te stapelen, enkel weldaden bewezen aan mij en zijn broeder, die nu toch eenmaal overeenkomstig de gewoonte in het geslacht der pharaonen en het gebruik van ons huis mijn gemaal is. Ik weet wel hoe wild hij soms zijn kon, hoe hij alle perken kon te buiten gaan en teugelloos voorthollen, maar ik vergeef het hem licht, daar ook in mijne aderen het bloed snel vliet, en omdat de bron, waaruit zulke uitspattingen voortkomen, kracht is, echte onbedwingbare kracht. Zulk een degelijke kracht is het juist wat wij het liefst in mannen bewonderen, daar dit de eenige gave is, die de goden ons met spaarzamer hand hebben toebedeeld dan hun. Het leven vermag vaak de al te snelle stroomen te beteugelen, maar of het gelukken zal met den geweldigen loop van dezen, durf ik betwijfelen. In elk geval komt zulk een stroom vooruit, en blijft krachtig tot het einde, dat hem zeker eens plotseling overvalt, en zulk een wild water is mij wel zoo lief als een kalme vliet in de vlakte, die niemand schade doet en die om lang te leven ten laatste in een moeras verdampt. Zoo iemand, dan mag men hem dat opbruisend karakter vergeven, want even mateloos en buitengewoon als zijne gebreken, ja ik zeg het ronduit, zijne ondeugden zijn, zijn toch ook, als hij maar wil, de groote eigenschappen van mijn broeder, die oud en jong betooveren. En wie overtreft hem in Griekenland en Egypte in scherpzinnigheid en energie?”

»Gij moogt trotsch op hem zijn,” antwoordde Zoë. »Zoo hoog als Euergetes kan zelfs een Publius Scipio niet vliegen.”

»Maar daarentegen mist Euergetes die vaste en kalme zekerheid van Cornelius. De man, die de goede eigenschappen dezer beiden in zich vereenigt, behoeft, zou ik denken voor geen god te wijken.”

»Hij zou onder ons, onvolkomene stervelingen, de eenige volmaakte zijn,” gaf Zoë ten antwoord. »Maar een volmaakt mensch kunnen de goden niet dulden, daar zij zich anders de moeite zouden moeten geven met een van hunne schepselen te wedijveren.”

»Daar komt er nog een aan, in wien niets valt af te keuren,” riep de jonge koningin, terwijl zij eene rijk gekleede vrouw van middelbaren leeftijd te gemoet ijlde, die haar kind, een tweejarig bleek knaapje, tot haar bracht. Teeder, maar met onstuimige drift greep zij naar den kleine, om hem op den arm te nemen, maar het zwakke kind, hetwelk haar eerst had toegelachen, verschrikte, wendde zich eensklaps van haar af, en trachtte zijn smal gezichtje te verbergen in het kleed van de aanzienlijke voedster, terwijl het de armpjes om haar hals sloeg.

De koningin wierp zich dadelijk op de knieën, vatte daarna het knaapje bij den schouder, en deed al haar best, eerst door vleiende woorden, vervolgens met geweld, om het te bewegen de plooien los te laten van het kleed, waarin het zich schuil hield, en zich tot haar te wenden. Doch niettegenstaande de vrouw, die ook de min van het knaapje was geweest, de pogingen der koningin ondersteunde, door het vriendelijk toe te spreken, zoo begon het kind toch van angst te schreien, en zich des te heftiger te verweren tegen de teedere liefkozingen van zijne moeder, naarmate deze te hartstochtelijker moeite deed om het tot zich te lokken. Eindelijk hief de voedster den jongen prins in de hoogte en wilde hem aan zijne moeder overreiken, doch nu ging het schreien van de weerspannige kleine, die zijne armpjes krampachtig vastklemde om den hals zijner voedster, in luid schreeuwen over.

Terwijl door de moeder deze niet zeer aangename strijd werd gevoerd tegen de eigenzinnigheid van haar kind, liet zich in den voorhof van het paleis het geratel van raderen en den hoefslag van paarden hooren. Nauwelijks had de koningin dit geluid vernomen, of zij keerde zich van het schreiende knaapje af en snelde naar de borstwering van het dak, terwijl zij Zoë toeriep:

 

»Publius Scipio komt! Het is meer dan tijd, dat ik mij voor het feestmaal kleed. Wil die onaardige jongen nog altijd niet zoet zijn? Breng hem dan maar weg, Praxinoa, en weet, dat ik zeer ontevreden op u ben. Want gij vervreemdt mijn eigen kind van mij, om den toekomstigen koning voor u te winnen. Dat moge eene beuzeling schijnen, maar het bewijst mij dat gij onbekwaam zijt, en niet geschikt voor het ambt, dat u werd toevertrouwd. Gij hebt uw plicht als min vervuld, doch ik zal eene andere vrouw voor den knaap zoeken en vinden. Geene tegenspraak! Geene tranen! Ik heb al genoeg aan de tranen van het kind.”

Met deze woorden, luid en hartstochtelijk uitgesproken, keerde zij zich af van Praxinoa, de vrouw van een aanzienlijk man van Macedonischen adel. Terwijl deze als versteend bleef staan, ging zij in hare tent, waarbinnen zooeven eenige lampen met verschillende armen op kleine sierlijk bewerkte tafeltjes waren geplaatst. Deze laatste waren, evenals alle gereedschappen in de kleedtent der koningin, vervaardigd uit gepolijst elpenbeen, dat fraai uitkwam tegen het hemelsblauwe, met zilveren leliën en aren doorweven tentdoek, de tijgervellen, waarmede alle kussens overtrokken waren, en de witte wollige met een blauwe guirlande omzoomde vloertapijten.

De koningin wierp zich onstuimig op een zetel voor haar kleedtafel neder, keek zoolang in den spiegel, alsof zij haar gelaat en haar dik roodblond haar voor de eerste maal zag, en zeide daarop, zich half tot Zoë wendende, half tot hare uitverkorene kamenier uit Athene, die met andere dienstmaagden achter haar stond:

»Het was eene dwaasheid, mijn donker haar blond te verwen. Doch nu moet het zoo blijven, want Publius Scipio, die geen begrip heeft van onze kunsten, heeft deze kleur buitengemeen schoon gevonden, en hij behoeft niet te weten van waar ze komt. Het Egyptisch hoofdtooisel daar, met den kop van een gier, waarmede de koning mij het liefst ziet, vinden Lysias en ook de Romein barbaarsch. Zoo moet ook ieder het noemen, die met de Egyptenaars niets te maken heeft. Doch wij zijn heden avond toch onder ons, en daarom wil ik den krans van gouden aren met druiven van Saphir opzetten. Meent gij, Zoë, dat daarbij het doorzichtig gewaad van bombyx zal passen, dat gisteren uit Cos is gekomen? Maar het bevalt mij niet, want het is te dun geweven, het is niet in staat iets te verbergen, en ik mis juist tegenwoordig de noodige ronding. Een gevolg van dat eeuwigdurend verdriet, de gejaagdheid, die zorgen! Hoe moest ik mij gisteren weder weren in den raad; want mijn gemaal geeft altijd maar toe, stemde met alles in en wilde het ieder naar den zin maken. Als iets afgekeurd moet worden, dien ik tusschen beide te komen, hoe ongaarne ik het ook doe, en hoezeer het mij ook tegen de borst stuit, dat ik anderen boos maken, teleurstellen, iets weigeren moet. Ik moet mij dat laten welgevallen, mij hard en ongevoelig voordoen, om voor mijn echtgenoot den twijfelachtigen roem te bewaren, dat hij de zachtmoedigste en vriendelijkste van alle mannen en vorsten is. Daar mijn zoon een eigen wil heeft, geeft dit aanleiding tot hevige tooneelen, maar het is beter zóo, dan dat die kleine Philopator zich maar in ieders armen zou werpen. De opvoeding van een knaap moet allereerst hierin bestaan, dat men hem leert ‘neen’ te zeggen. Zelve zeg ik dikwijls ‘ja’ als ik het niet moest doen, maar ik ben eene vrouw, en wij zijn schooner als wij toegeven, dan wanneer wij ons verzetten. En wat toch is ons van meer gewicht dan schoon te zijn! Laten wij dus blijven bij dit lichtblauwe gewaad, en leggen wij daarover dit net van gouddraad met die Saphiren op de knoopen. Dat zal goed passen bij het hoofdtooisel. – Ga voorzichtig met de kam te werk, Thaïs, want gij doet mij pijn! – Ik mag niet langer praten. Zoë geef mij die rol daar aan. Ik wil een weinig tot mijzelve komen, vóor ik naar beneden ga, om mij met de mannen aan het gastmaal te onderhouden. Wanneer men het doodenrijk en den Serapis heeft bezocht, en wij herinnerd zijn geworden aan de onsterflijkheid der ziel en aan het lot dat haar wacht in eene andere wereld, dan wil men gaarne eens herlezen, wat de beminnenswaardigste onder alle denkers over dergelijke dingen weet te zeggen. – Hier moogt gij beginnen, Zoë!”

De speelgenoote van Kleopatra gaf de dienstmaagden, die niets te doen hadden, een wenk, dat zij zich zouden verwijderen; zijzelve zette zich neder op een laag kussen tegenover de koningin, en begon met eene geoefende stem vol uitdrukking te lezen. Zij las altijd door, zonder dat eenig ander geluid haar stoorde, dan het geklingel der sieraden, het geruisch der kostbare stoffen, het druppelen van de olieën en reukwerken, die in kristallen schalen werden uitgegoten, de korte en zacht gefluisterde vragen der meisjes, die de koningin tooiden, en de niet minder haastig en onmerkbaar gegevene antwoorden van Kleopatra.

Allen die zich niet bezighielden met de persoon van de koningin – en er waren zeker wel twintig jongere en oudere vrouwen, die in groepen langs de wanden van de groote tent stonden of op kussens op den grond zaten – wachtten, zonder zich te verroeren, als had de machtspreuk van een toovenaar hen doen verstijven, het oogenblik af, waarop het ook hunne beurt zou worden diensten te bewijzen. Alleen door hunne oogen en door zachte bewegingen van de vingers wisselden zij met elkander van gedachten, want zij wisten dat de koningin zeer ongaarne werd gestoord, terwijl men haar voorlas, en dat zij zich niet ontzag alles wat in strijd was met hare wenschen en neigingen, als een knellenden schoen of eene versletene snaar van zich te werpen.

De trekken van Kleopatra waren onregelmatig en scherp, hare kaakbeenderen en lippen, waarachter sneeuwwitte doch ver van elkander staande tanden glinsterden, te sterk ontwikkeld. Doch zoolang zij haar best deed om hetgeen werd voorgelezen te volgen en te begrijpen, en met schitterende oogen, als die eener profetes, en met half geopenden mond naar de woorden van Plato geluisterd had, was het alsof zij door een onbeschrijflijk fijnen lichtgloed werd omschenen, die uit eene hoogere wereld afkomstig scheen en haar ten hoogste bekoorlijk maakte. Toen was zij veel schooner dan thans, nu haar toilet gereed was, en zij, nadat Zoë Plato uit de hand had gelegd, door de vrouwen die haar omgaven met luide en overdreven vleiende woorden werd begroet.

De koningin zag zich gaarne zoo levendig toegejuicht, en om de bewondering van velen te kunnen genieten, moest, terwijl men haar optooide, het aantal vrouwen bij haar kaptafel zoo groot zijn. Van alle zijden werden haar spiegels voorgehouden, en ieder beijverde zich om de plooien beter te leggen, of de met edelsteenen versierde riemen harer sandalen recht te trekken. Deze prees de volheid harer lokken, eene andere haren slanken lichaamsbouw, of het teedere harer gewrichten, of hare buitengewoon kleine handen en voeten. Een meisje maakte een ander, luid genoeg om door de koningin gehoord te worden, opmerkzaam op den glans harer oogen, die reiner was dan die der saphiren van haar voorhoofd en gewaad. En de kamenier Thaïs uit Athene verzekerde, dat Kleopatra gezetter was geworden, want haar gouden gordel was heden veel minder gemakkelijk te sluiten dan tien dagen geleden.

Thans gaf de koningin een wenk; Zoë wierp een zilveren kogel in een bekken van hetzelfde metaal, dat rijk met drijfwerk was versierd, en terstond daarop lieten zich voor de opening van de tent de voetstappen der lijfwacht hooren.

Kleopatra trad naar buiten, overzag met een haastigen blik het door brandende pekpannen en fakkels helder verlichte dak, en de marmeren beeldwerken, die tegen het donker loof duidelijk uitkwamen, en ging toen, zonder om te zien naar de tent, waarin hare kinderen sliepen, naar den draagstoel, dien Macedonische edelen op het dak gedragen en dáar neergezet hadden. Zoë en de Atheensche Thaïs ondersteunden haar, toen zij in den draagstoel steeg, en de speelgenooten, dienstmaagden en andere vrouwen, die uit naburige tenten waren toegesneld, vormden een boog aan beide zijden van haren weg, en lieten luide kreten van vreugde en bewondering hooren, toen hare meesteres, hoog verheven op de schouders van die haar droegen, allen voorbijzweefde. De diamanten aan het handvatsel van Kleopatra’s veeren waaier fonkelden, toen zij hare vrouwen groette met eene genadige vriendelijkheid, welke hem die begroet wordt herinnert hoe ver hij staat beneden hem die groet. Elke beweging harer hand was koninklijk trotsch en afgemeten, in hare oogen was echter duidelijk te lezen, hoe de jonge vrouw zich ongedwongen verlustigde in haar kostbaar en schoon toilet, hoe zij ingenomen was met haar eigen persoon en zich verblijdde in het vooruitzicht van vroolijke feestelijke uren.

Eindelijk verdween de draagstoel in de poort van de breede trappen, die naar het dak leidden, en de Atheensche Thaïs zuchtte zacht in zichzelve en dacht: »Kondt gij ook maar eens in zulk een sierlijke schulp van met allerlei kleuren schitterend paarlemoer als eene godin door de lucht zweven, gedragen door schoone jongelingen, gevierd en van alle zijden toegejuicht! Daar boven trekt de wassende Selene de nietige sterren koel en zwijgend voorbij, en evenzoo trok zij met hare in purper gekleede fakkeldragers hier tusschen de tenten door, alle vlammen en lichten ook ons armen voorbij, naar het feestmaal. En naar welk een maaltijd, en welke gasten! Allen hierboven jubelden haar toe, en het kwam mij voor, als had zelfs onder die koude marmerbeelden dáar het ernstige gelaat van Zeno den mond geopend, en haar een vleiend woord nageroepen. En toch zouden Zoë, en de blonde Lysippa, en de zwartlokkige dochter van Demetrius, en ik, arm schepsel, schooner, veel schooner zijn dan zij, als wij ons met kostbare kleederen en juweelen konden tooien, waarvoor koningen gaarne hun rijk zouden verkoopen; als wij eveneens Aphrodite konden nadoen met te tronen in een schulp, die, als dreef zij in de zee, op smaragdgroen vloeispaath rust; als dolfijnen, met paarlen en turkooizen bezet, onze voetbanken waren, en witte struisvederen als zilveren wolkjes, die in Athene op schoone lentedagen den hemel sieren, boven onze hoofden zweefden. Dat doorzichtig gewaad, hetwelk zij niet durfde aantrekken, zou mij wel mooi staan! Als het toch eens waarheid was, wat Zoë gisteren moest voorlezen, dat de zielen der menschen bestemd zijn om altijd weder in eene nieuwe gedaante op aarde te wandelen! Misschien kwam dan mijne ziel nog eens in een koningskind ter wereld! Een prins zou ik liever niet worden, want van dien wordt zooveel gevorderd, maar wel eene prinses. Wat zou dat heerlijk zijn!”

Zulke en nog meer dergelijke dingen droomde Thaïs, terwijl Zoë vóor de tent van het vorstelijk kind met hare nicht, de eerste opvoedster van prins Philopator, een zacht en druk gesprek hield.

De min van den koninklijken knaap droogde van tijd tot tijd hare oogen af, terwijl zij onder hartstochtelijk snikken sprak: »Mijn eigen kleintje, mijne andere kinderen, mijn echtgenoot en ons fraai huis in Alexandrië heb ik verlaten, om een prins te zoogen en hem op te voeden. Mijn geluk, mijne vrijheid, mijne nachtrust heb ik opgeofferd ter wille van de koningin en dit knaapje. En hoe word ik nu daarvoor beloond! In tegenwoordigheid van u en hare speelgenooten, zegt mij die nauwelijks negentienjarige vrouw, die nog half een kind is, op dezen tienden dag den dienst op, alsof ik eene gehuurde dienstmaagd was en niet de dochter en de vrouw van een edelman. En dat waarom? Omdat in haar zoon het onstuimige bloed vloeit van haar geslacht, omdat de knaap niet in de armen wil vliegen eener moeder, die dagen achtereen niet naar hem vraagt, en alleen in oogenblikken, wanneer zij elke andere luim bevredigd en niets beters te doen heeft, zich om hem bekommert. De vorsten deelen hun gunst en hunne ongenade alleen billijk uit, zoolang zij kinderen zijn. Die kleine weet zeer goed te onderscheiden wat ik voor hem ben en doe, en wat Kleopatra voor hem is. Kon ik het over mij verkrijgen hem heimelijk te mishandelen, dan zou deze moeder, die toch zoo weinig moeder toont te zijn, weldra haar zin krijgen. Hoe zwaar het mij ook valt dit zwakke kind, dat mij zoo na aan het hart ligt, alsof het mijn eigen kind was, – ja nader nog, durf ik wel zeggen – reeds nu te verlaten, zoo wil ik het toch doen, zelfs op gevaar af dat Kleopatra ons, mij en mijn echtgenoot, in het ongeluk zal storten, gelijk zij reeds zoo menigeen deed, die het waagde haar wil te weerstreven.”

De min van den prins begon luide te weenen; maar Zoë legde haar hand op den schouder der beproefde, en zeide om haar te troosten: »Ik weet dat gij meer van de luimen van Kleopatra te lijden hebt, dan wij allen. Maar neem toch geen overhaast besluit! Morgen zendt zij u, gelijk zij vaak deed als zij u beleedigd had, een fraai geschenk, en wanneer zij u telkens en telkens weder krenkt, zal zij het ook telkens en telkens weder goed trachten te maken, tot dit jaar voorbij is, wanneer gij uw plicht bij den prins hebt vervuld, en weder naar uw gezin kunt terugkeeren. Wij moeten allen geduld oefenen. Wij leven als lieden, die een bouwvallig huis bewonen, en wien heden een steen en morgen een balk op het hoofd of de voeten dreigt te vallen. Nemen wij kalm op wat ons treft, dan tracht men onze wonden te heelen, doch spreken wij tegen, dan mogen alle goden ons genadig zijn. Kleopatra toch is als een gespannen boog, waaraan de pijl ontvliegt zoodra ook maar een kind, eene muis, een tochtje de pees beroert; zij is als een boordevol vat, dat overvloeit, wanneer een blad, een nieuwe druppel, een enkele traan daarin valt. Wij allen zouden onder een leven als het hare bezwijken, maar zij heeft ieder uur afwisseling noodig, iets wat haar opwekt en opnieuw in spanning brengt. Zij komt laat van het gastmaal; nauwelijks zes uren ligt zij, onrustig slapende, te bed, en tot op het tijdstip dat wij haar weder voor den maaltijd tooien, gunt zij zich zelf niet zoolang rust als het steentje noodig heeft, om uit de klauw van den kraanvogel ter aarde te vallen. Uit den raad komende gaat zij over tot geleerde gesprekken; zij laat de boeken liggen om in den tempel te offeren en te bidden; uit het heiligdom komende, begeeft zij zich naar de werkplaatsen der kunstenaars; van de schilderijen en de beeldzuilen weder in de audientiezaal; na het ontvangen van onderdanen en vreemdelingen weder in het schrijfvertrek; na het beantwoorden van brieven weder naar den optocht en de offerande; na de vervulling dezer godsdienstplichten weder hierheen en in de kleedtent, waar zij, terwijl men haar toilet maakt, luistert naar mijne voorlezing uit diepzinnige geschriften. En hoe scherp luistert zij! Geen woord ontgaat haar, en geheele volzinnen weet zij te onthouden. Door die eindeloos afwisselende inspanning moet hare ziel wel zijn als een lid van ons lichaam, dat ziek is doordat wij er al te veel van vergden, en pijn doet wanneer men het onzacht aanraakt. Wij zijn in haar oog niets anders dan ellendige muggen, waarnaar men slaat, wanneer zij het ons te lastig maken, en de goden mogen hem genadig zijn, dien de hand dezer koningin treft! Euergetes slaat met zwaarden doormidden, wat hem in den weg staat; Kleopatra steekt met dolken, en in hare hand is èn hare eigene macht èn die van haren gehoorzamen gemaal vereenigd. – Ga dus niet weg! Duld, wat gij niet kunt afwenden, evenals ik niet mor, wanneer ik mij onder het lezen verspreek, en zij mij de rol uit de hand rukt en voor de voeten werpt. En dan heb ik slechts voor mijzelve te vreezen, maar gij ook voor uw man en uwe kinderen.”

 

Praxinoa boog, hoewel bedroefd, het hoofd, ten teeken van toestemming, en zeide: »Heb dank voor deze woorden. Ik denk altijd alleen met het hart, maar gij het meest met het hoofd. Gij hebt gelijk; ook ditmaal blijft mij niets over dan mij geduldig te schikken. Maar heb ik eens de taak vervuld, die ik hier op mij nam, en ben ik weder te huis, dan laat ik een groot offer slachten voor Asklepius en Hygiea, alsof ik van eene zware krankheid genezen was. Dit weet ik nu reeds, dat ik liever als eene arme dienstmaagd aan den handmolen sta, dan dat ik met deze rijke en vergode koningin zou willen ruilen, die, om haar leven ten volle te kunnen genieten, gejaagd en onrustig het beste voorbijvliegt, wat dit aanzijn den mensch biedt. Zulk een leven zonder rust, komt mij schrikkelijk, allerverschrikkelijkst voor, en hoe dor en ledig moet het hart eener moeder zijn, die zich met zooveel andere dingen heeft bezig te houden, dat zij de liefde van haar eigen kind, die zelfs iedere dagloonersvrouw verkwikt, niet vermag te winnen. Liever alles, alles geduldig dragen, dan zóo koningin te zijn.”

10Jonge mannen die op 18 jarigen leeftijd meerderjarig waren verklaard.