Free

Homo sum: Roman

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

ACHTTIENDE HOOFDSTUK

Gewone naturen worden maar in het voorbijgaan aangegrepen door de onuitsprekelijk diepe smart, die eene vertwijfelende ziel ondervindt; maar hoe zwaarder zulk een lijden hen treft, des te zekerder werkt het met reinigende kracht op hem, die het te doorworstelen heeft.

Paulus dacht niet meer aan de schoone sluimerende vrouw. Door gruwzaam zielewee gepijnigd, lag hij op den harden steen, en hij gevoelde dat hij vruchteloos gestreden had. Toen hij Hermas’ zonde en straf en schande op zich nam, beeldde hij zich in dat hij midden op den weg des Heilands wandelde. En thans? Hij was te moede als een wedlooper, die dicht bij zijn doel over een steen struikelt en in het zand valt.

»God ziet op den wil, niet op de daad,” prevelde hij. »Wat ik ten opzichte van Sirona al of niet heb misdaan, dat is om ’t even. Toen ik mij over haar heen boog, was ik gansch en al den booze vervallen, en een bondgenoot van den doodvijand desgenen, dien ik mij met lijf en ziel heb toegewijd. Wat baat het mij, dat ik de wereld ben ontvlucht, om werkeloos in deze woestenij voort te leven? Wie steeds den strijd ontwijkt, kan zich wel beroemen, dat hij tot het laatste onverwonnen is gebleven; maar is hij daarom een held? Wie te midden van den strijd en de verzoekingen dezer wereld op het pad blijft dat ten hemel leidt, en zich niet van den goeden weg laat afdringen, hem komt den zegepalm toe. Maar ik, ik wandel eenzaam daarheen, en een knaap en eene vrouw, die mij tegenkomen, dreigen en wenken mij, en ik vergeet mijn levensdoel en begeef mij in den modderpoel van den booze. Neen, zóo niet, niet hier kan ik vinden wat ik najoeg! Maar hoe dan, waar dan? – Verlicht mij, Heer, en zeg mij wat ik doen moet!”

Onder deze gedachten richtte hij zich op, knielde neder en bad uit den diepsten grond van zijn hart. Toen hij eindelijk ‘amen’ zeide, gloeide zijn hoofd en was zijne tong als verdroogd.

De wolkenmassa had zich verdeeld, alleen in het westen hingen er nog donkere, zware luchten. Van tijd tot tijd flikkerden bliksemstralen aan den verren horizont, en verlichtten den gespleten bergtop met vurigen gloed. De maan was opgegaan, maar de afnemende schijf werd gedurig door zwarte, snel voortschietende wolken bedekt. Verblindend helder weerlicht, een zacht schijnsel en totale duisternis wisselden elkander onregelmatig met groote snelheid af, toen Paulus eindelijk opstond en naar de bron afdaalde, om te drinken en zijn voorhoofd met frisch water af te koelen.

Van steen tot steen gaande, zeide hij tot zichzelven, dat hij, alvorens een nieuw leven te beginnen, zich boete, zware boete moest opleggen. Maar welke?

Thans stond hij voor de door klippen omzoomde bron en boog hij zich tot haar neder, doch eer hij zijne lippen bevochtigd had, richtte hij zich weder op, want juist omdat hij dorst had wilde hij zich dezen dronk ontzeggen. Haastig, bijna heftig keerde hij zich van de bron af, en na deze kleine overwinning op zichzelven, werd het een weinig stiller in zijn stormachtig bewogen gemoed.

Het was of hij gedwongen werd om deze plaats te verlaten, te vluchten uit deze woestijn en van den heiligen berg, en het liefst ware hij terstond de wijde wereld ingegaan. Waarheen zou hij vluchten? Dat was hem onverschillig, want hij zocht slechts het lijden, en het leed wies als onkruid op alle wegen.

Voor wien zou hij vluchten? Deze vraag werd in zijn binnenste herhaald, als had hij haar uitgeroepen ter plaatse waar de echo haar telkens weergaf. En het antwoord liet niet op zich wachten. »Hij,” zoo luidde het, »voor wien gij vluchten wilt, zijt gijzelf. Uw eigen ik is uw vijand, en in welke woestenij gij u ook begraaft, het zal u volgen. Eer zal het u gelukken u te scheiden van uw schaduw, dan van dat ik.”

Hij werd zich volkomen bewust van zijne onmacht, en na de groote inspanning der laatste uren verviel hij in eene diepe moedeloosheid. Ontzenuwd, mat, vervuld met afkeer van zichzelven en van het leven, liet hij zich op een steen neder, en geheel nuchter overdacht hij de gebeurtenissen der laatste dagen en uren. »Van alle dwazen die ik ontmoet heb,” dacht hij, »heb ik het in dwaasheid wel het verst gebracht, en daarbij eene verwarring aangericht, die ikzelf, al ware ik een wijs man, dat ik zoo min ooit worden zal als een schildpad of een phoenix, nooit weder in orde zal kunnen brengen. Ik hoorde eens van een kluizenaar vertellen, die, daar er geschreven stond dat men zijne dooden moest begraven, omdat hij geen lijk had, een reiziger doodsloeg, ten einde het gebod te kunnen vervullen. Ik heb juist als deze gehandeld, want om een ander leed te besparen en zijn schuld op mij te nemen, bracht ik eene onschuldige vrouw in ellende, en maakte ik mijzelven tot een zondaar. Zoodra de dag aanlicht ga ik naar beneden in de oase, om aan Petrus en Agapitus alles te belijden wat ik gedaan heb. Zij zullen mij straffen, en ik zal hen helpen, zooals billijk is, opdat mij niets worde geschonken van de boete, die zij mij opleggen. Hoe minder ik mijzelven verschoon, des te eer zal de eeuwige rechter mij vrijspreken.”

Hij stond op, zag naar den stand der sterren, en daar hij bemerkte dat de morgen niet verre meer zijn kon, maakte hij zich gereed om tot Sirona terug te keeren, die thans niets meer voor hem was dan eene ongelukkige vrouw, aan wie hij veel kwaad had goed te maken, toen een luide klaagtoon in zijne onmiddellijke nabijheid zijn oor trof.

Onwillekeurig bukte hij, om een steen als wapen in zijne hand te nemen, en luisterde. Hij kende elke rots in de nabijheid der bron, en toen het zonderling gesteun zich andermaal liet hooren, wist hij dat het van eene plaats kwam, waar hij vaak had gerust. Want eene groote vlakke rots, door een stevigen pijler van graniet gesteund, stak dáar ver boven het andere gesteente uit, en verleende zelfs op den middag, wanneer nergens een voet breed schaduw was te vinden, beschutting tegen de zonnestralen. Misschien had een gewond dier onder dat dak, hetwelk ook de regen afweerde, een schuilplaats gezocht.

Paulus ging behoedzaam vooruit. Daar klonk het steunen luider en smartelijker dan te voren, en – er viel niet aan te twijfelen, het was de klaagtoon van een mensch. De Anachoreet slingerde opeens den steen weg, wierp zich op de knieën en vond weldra op den drogen bodem onder het steenen afdak, in den uitersten hoek van deze schuilplaats, een roerloos menschelijk lichaam.

»Misschien een herder, die door den bliksem is getroffen,” dacht hij, terwijl hij het met lange haarlokken bedekte hoofd en de slap nederhangende, stevige armen van den lijder met de handen betastte. Toen hij vervolgens het lichaam van den zacht klagenden kranke opgericht en zijn hoofd tegen zijne breede borst geleund had, kwam hem uit het haar de aangename geur van fijne zalfolie tegemoet, en ontwaakte een vreeselijk vermoeden in zijne ziel.

»Polycarpus!” riep hij, terwijl hij de handen vaster klemde rondom het lichaam van den kranke. Deze bewoog zich en prevelde eenige woorden zacht en onverstaanbaar, maar toch voor Paulus hard en duidelijk genoeg, want hij wist nu dat hij zich niet vergist had. Hij slaakte een luiden kreet, omvatte het lichaam van den jongeling, hief hem in zijne armen op, en droeg hem als een kind tot aan den rand van de bron, waar hij zijn kostelijken last nedervlijde in het vochtige gras.

Polycarpus rilde en sloeg de oogen op. De morgen begon reeds te schemeren, de lichte wolkjes aan den oostelijken horizont werden met rooskleurige randen omzoomd, en de naderende dag trok den donkeren sluier op, die de vormen en kleuren van alle voorwerpen omhulde. De jongeling herkende den Anachoreet, die met bevende hand de wond van zijn achterhoofd wies. Doch de oogen van Polycarpus verkregen een vurigen glans, en met inspanning van zijne laatste krachten, stiet hij den verpleger van zich af.

Paulus week niet terug, maar ontving den slag van zijn slachtoffer als een groet of een geschenk, en dacht: »Ja, hadt ge slechts een dolk in de hand, dan zoudt ge mij het zwijgen wel opleggen.”

De wond van den kunstenaar was vreeselijk groot en diep, maar het bloed was in zijne dichte lokken geronnen, en had zich als een stevig verband op de geopende aderen vastgezet. Het water waarmede Paulus nu het achterhoofd wies, veroorzaakte eene nieuwe bloeding, en na den krachtigen stoot, waarmede Polycarpus zijn vijand had aangevallen, zonk hij onmachtig in diens armen terug. Het vale morgenlicht deed de bleekheid van het bloedeloos aangezicht, dat met gebrokene oogen in den schoot van den Anachoreet rustte, nog meer uitkomen.

»Hij sterft,” prevelde Paulus en keek in doodsangst, met ingehouden adem en naar hulp uitziende, naar beneden in het dal en naar de hoogten boven hem. Daar vóor hem lag de majestueuse bergmassa, door het morgenrood in gloed gezet, omgeven door fijne lichtende nevelen, de berg, waar de Heer in steenen tafelen de wet voor zijn volk en alle volken had gegrift, en het was hem als zag hij de reuzengestalte van Mozes hoog uitsteken boven den verhevensten wachtpost van den berg, en als drong uit zijn mond met koperen klank het strengste van alle geboden: »Gij zult niet dooden!” toornig en krachtig in zijn oor.

Paulus sloeg de handen voor zijn aangezicht en hield in stomme vertwijfeling zijn slachtoffer in den schoot. Hij had de oogen gesloten, want hij waagde het niet in het bleeke aangezicht van den jongeling en evenmin naar den berg op te zien. Maar dat koperen geluid dier stem uit de hoogte klonk voort, altijd voort, werd luider en luider. Half verbijsterd van aandoening, vernamen zijne ooren niet anders dan dat vreeselijk bevel: »Gij zult niet dooden!” en dan dat andere: »Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw!” en voorts het derde: »Gij zult niet echtbreken!” en eindelijk het vierde: »Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben!” Wie éen van deze geboden overtreedt, die is verdoemd, en hij, hij had ze allen overtreden, overtreden op het doornig pad tot het zalige leven!Driftig en wild strekte hij de armen ten hemel, en zag diep ademhalende naar den berg op.»Wat was dat?”Op den top van den Sinaï, vanwaar de Pharanietische wachters gewoon waren uit te zien, woei een doek, ten teeken dat er vijanden naderden. Hij bedroog zich niet. En toen hij nu, met het oog op het naderend gevaar, zijne krachten verzamelde, en weder in staat was te denken en te overwegen, bemerkte hij, dat de toon, die nog altijd met verbazende trillingen zijn oor trof, werd voortgebracht door de metalen schijf, waarop de wachter sloeg, om de burgers van de oase en de Anachoreten te waarschuwen.Was Hermas teruggekeerd? Hadden de Blemmyers hem overvleugeld? Van welke zijde naderden de roofgierige scharen? Mocht hij hier bij zijn slachtoffer toeven, of gebood zijn plicht hem zijne sterke armen bij de verdediging van zijne weerlooze metgezellen te gebruiken?Angstig vragend staarde hij op de bleeke trekken van den jongeling, en daarbij werd hij vervuld van diep en smartelijk medelijden. Hoe schoon was deze jonge plant, die zijne hand gebroken had! En de hand eener moeder had gisteren nog deze bruine lokken gestreeld! Er welden tranen in de oogen van den Anachoreet, en met vaderlijke teederheid boog hij zich over het bleeke gelaat en drukte een zachten kus op de bloedelooze lippen van den jonkman, die daar in onmacht nederlag.Er voer eene blijde huivering door zijne leden want Polycarpus’ mond was niet koud. Er was geen twijfel aan. En thans, thans bewoog hij zijne hand. Ja waarlijk! De Heer zij geloofd! Nu sloeg hij de oogen weder op. »Ik ben geen moordenaar!” jubelden duizend stemmen in Paulus’ hart. »Ik draag hem naar zijne ouders in de oase,” dacht hij vervolgens, – »en dan naar boven, naar de broeders!”Daar weerklonk met nieuwe kracht de toon van den slag op het metalen bekken, en de stilte der heilige woestijn werd hier door het geluid van menschelijke stemmen, daar door het geschetter van trompetten, elders door dof gejammer verstoord. Het was alsof eene betoovering de stomme rotsen had bezield en hun stemmen had gegeven, als vlogen geruisch en tonen, gelijk wilde stortbeken, tegen alle kloven en holle wegen van den berg op.

 

Driftig en wild strekte hij de armen ten hemel, en zag diep ademhalende naar den berg op.

»Wat was dat?”

Op den top van den Sinaï, vanwaar de Pharanietische wachters gewoon waren uit te zien, woei een doek, ten teeken dat er vijanden naderden. Hij bedroog zich niet. En toen hij nu, met het oog op het naderend gevaar, zijne krachten verzamelde, en weder in staat was te denken en te overwegen, bemerkte hij, dat de toon, die nog altijd met verbazende trillingen zijn oor trof, werd voortgebracht door de metalen schijf, waarop de wachter sloeg, om de burgers van de oase en de Anachoreten te waarschuwen.

Was Hermas teruggekeerd? Hadden de Blemmyers hem overvleugeld? Van welke zijde naderden de roofgierige scharen? Mocht hij hier bij zijn slachtoffer toeven, of gebood zijn plicht hem zijne sterke armen bij de verdediging van zijne weerlooze metgezellen te gebruiken?

Angstig vragend staarde hij op de bleeke trekken van den jongeling, en daarbij werd hij vervuld van diep en smartelijk medelijden. Hoe schoon was deze jonge plant, die zijne hand gebroken had! En de hand eener moeder had gisteren nog deze bruine lokken gestreeld! Er welden tranen in de oogen van den Anachoreet, en met vaderlijke teederheid boog hij zich over het bleeke gelaat en drukte een zachten kus op de bloedelooze lippen van den jonkman, die daar in onmacht nederlag.

Er voer eene blijde huivering door zijne leden want Polycarpus’ mond was niet koud. Er was geen twijfel aan. En thans, thans bewoog hij zijne hand. Ja waarlijk! De Heer zij geloofd! Nu sloeg hij de oogen weder op. »Ik ben geen moordenaar!” jubelden duizend stemmen in Paulus’ hart. »Ik draag hem naar zijne ouders in de oase,” dacht hij vervolgens, – »en dan naar boven, naar de broeders!”

Daar weerklonk met nieuwe kracht de toon van den slag op het metalen bekken, en de stilte der heilige woestijn werd hier door het geluid van menschelijke stemmen, daar door het geschetter van trompetten, elders door dof gejammer verstoord. Het was alsof eene betoovering de stomme rotsen had bezield en hun stemmen had gegeven, als vlogen geruisch en tonen, gelijk wilde stortbeken, tegen alle kloven en holle wegen van den berg op.

»Te laat!” prevelde de Anachoreet, »wanneer ik maar kon, maar wist…”

»Heidaar, vrome Paulus,” liet zich op eens, den besluiteloozen man in zijne overpeinzingen storende, eene juigende, schetterende vrouwenstem hooren, die hoog uit de lucht scheen te komen. »Hermas leeft, Hermas is weder hier! Zie op naar de hoogte. Daar wappert de vaan, hij waarschuwde de wachters. De Blemmyers zijn in aantocht, en hij heeft mij uitgezonden om u te zoeken. Gij moet in den toren komen aan de westzijde van den grooten weg. Spoedig! Dadelijk! Hoort gij wel? Hij heeft mij opgedragen het u te zeggen. – Maar die man in uw schoot, dat is… dat is…”

»Dat is,” antwoordde Paulus, »Polycarpus, de zoon van uw meester, die doodziek is. Haast u naar beneden in de oase, en zeg den senator, zeg vrouw Dorothea…”

»Ik heb thans wel wat anders te doen,” viel de herderin hem in de rede, »Hermas zendt mij naar Galasius, Psoës en Doelas, om ze te roepen. Als ik beneden in de oase kwam, dan sloten ze mij op, en lieten mij niet meer naar den berg terugkeeren. – Wat is er toch met dien armen jongen gebeurd? Maar wat komt het er op aan? Heden is er wat anders voor u te doen dan over een gat in het hoofd van den zoon des senators te klagen. Naar boven, naar den toren zeg ik u! Laat hem liggen, of draag hem daar boven in uw nest, en geef hem uw liefje ter verpleging.”

»Duivelin!” riep Paulus, en greep naar een steen.

»Laat hem liggen,” schreeuwde Mirjam hem toe. »Wanneer gij niet doet wat Hermas bevolen heeft, verraad ik aan Phoebicius waar zij verborgen is. Thans ga ik de anderen roepen. Bij den toren zien wij elkander weder. En houd u niet te lang op bij uwe blonde gezellin, gij vrome Paulus, gij heilige Paulus!”

In gelach uitbarstende sprong zij, alsof zij door de lucht gedragen werd, van rots op rots. De Alexandrijn oogde haar toornig na. Doch hij begreep dat haar raad toch niet slecht was. Hij nam den gewonde op zijn schouder en droeg hem haastig den berg op naar zijn hol.

Eer hij dit bereiken kon hoorde hij voetstappen en een luiden kreet van smart. Weinige oogenblikken later stond Sirona aan zijne zijde en riep op hartstochtelijken toon: »Ja, hij is het! En zóo, zóo! Maar hij moet leven, want ware hij dood, dan zou uw god der liefde zóo onverbiddelijk, zóo hard, zóo wreed zijn, dan zou… dan zou…”

Zij kon niet meer spreken, want tranen verstikten hare stem. Zonder op haar klagen te letten, ging Paulus haar haastig voor, trad het hol binnen, legde den bewustelooze op hare legerstede neder, en zeide, toen Sirona zich op de knieën wierp en hare lippen op de slappe hand van den jongeling drukte, ernstig maar vriendelijk: »Wanneer gij hem waarlijk liefhebt houd dan op met klagen! Hij is hier aan het hoofd sedert gisteren zwaar gewond. Ik heb zijne wond gewasschen. Verbind gij haar thans zorgvuldig en koel haar gedurig af met frisch water. Gij weet de bron te vinden. Wanneer hij wat bijkomt, moet gij hem de voeten wrijven, hem brood en eenige druppels wijn geven. Dat alles zult gij, benevens olie – want gij zult ook licht noodig hebben – in den kleinen kelder hiernaast vinden.

»Ik moet nu naar de broeders, en keer ik vóor morgen niet terug, laat het dan aan de moeder van den armen jongeling over hem verder te verplegen. Zeg haar ook dat ik, Paulus, in toorn hem deze wonde heb toegebracht. Zij moge het mij vergeven, als zij kan, en ook Petrus. Vergeef ook gij, wat ik jegens u heb misdreven, en zoo ik val in den strijd die ons wacht, wil dan bidden, dat de Heer niet te streng met mij in het gericht treedt, want mijne zonden zijn vele en groot.”

Op dit oogenblik drong de klank van eene trompet tot in de diepte van het hol. Sirona verschrikte en riep: »Dat is de Romeinsche tuba: ik ken den toon. Phoebicius zal hier voorbij trekken!”

»Hij doet zijn plicht,” viel Paulus haar in de rede. »En thans nog dit ééne. Ik zag in den afgeloopen nacht aan uw hand een ring met een onyx.”

»Daar ligt hij,” antwoordde Sirona, en wees naar het uiterste einde van de spelonk, »in het stof van den grond.”

»Laat hem daar liggen,” zeide Paulus, boog zich nogmaals over den kranke om zijn voorhoofd te kussen, hief zijne hand naar de Gallische op om haar te zegenen, en stormde naar buiten.

NEGENTIENDE HOOFDSTUK

Twee paden voerden van de oase over den berg naar zee. Beide liepen door diepe steenachtige kloven, waarvan men de eene den ijlweg noemde, omdat de reiziger langs dit pad spoediger zijn doel bereikte dan langs den beteren weg door de andere kloof, die ook voor lastdieren begaanbaar was.

Ter halver hoogte van den berg komt de ijlweg uit op eene effene vlakte, die aan de westzijde begrensd wordt door eene hooge rotsmassa, met steil afloopende wanden. Op die rotsen stond een uit ruwe steenblokken opgetrokken toren, waarin de Anachoreten gewoon waren zich terug te trekken, wanneer zij gevaar liepen overvallen te worden. De plaats van dit kasteel, zooals de boetelingen den toren met zekeren trots noemden, was goed gekozen, want van zijn top kon men niet slechts door de kloof van den ijlweg tot in de oase zien, maar het oog reikte tot aan de smalle met schelpen bezaaide woestijnstrook, die de westelijke helling der heilige hoogten van het zeestrand scheidde, ja tot aan de blauw-groene golven der zee en de verwijderde heuvelketens van de Afrikaansche kust. Wat ook den wachttoren naderde, hetzij van nabij, hetzij van verre, kon men van dezen zien.

De naar den weg toegekeerde helling der rotsmassa, waarop hij gebouwd was, verhief zich zoo steil en was zoo glad, dat zelfs de woestijnbewoners, die met hunne naakte voeten en gespierde armen hoogten beklommen, die de steenbokken en de jakhals vermeden, haar onbeklimbaar achtten. Van de andere zijde was hij beter toegankelijk, en om hem ook daar te versterken, was er een zware muur opgetrokken, die de vlakte, waarop het kasteel stond, in de gedaante van een hoefijzer omgaf, welker einden uitliepen op de steilte van de kloof waardoor de ijlweg liep. Dit gebouw was zoo ruw en onbehouwen uit steenblokken opgestapeld, dat het er uitzag als ware het een gewrocht der natuur, en niet door menschenhanden tot stand gebracht. De indruk van ruwheid en onvolkomenheid, die het teweeg bracht, werd verhoogd, door dat op de hoogte van deze, in de gedaante van een muur opgehoogde steenen, een menigte grootere en kleinere stukken graniet lagen, die door de Anachoreten waren saam gebracht, om ze bij een overval op de roovers neer te rollen of te slingeren.

Men had ook in den rotsbodem van de door den muur ingeslotene vlakte een waterput geboord, en droeg zorg dat deze altijd was gevuld. Zulke maatregelen van voorzichtigheid waren noodig, want van twee zijden dreigde den Anachoreten gevaar. Vooreerst van de Ismaëlietische Saracenen, die uit het oosten op hunne rooftochten de berg- en oase-bewoners overvielen en plunderden, even snel vluchtende als zij onverwacht aangrepen. Ten anderen van de Blemmyers, de onbeschaafde bewoners van de woestijn, die het vruchtbare Egyptische en Nubische land begrensde, en inzonderheid van de naakte gebergten, die de Roode zee van het Nijldal scheidden. De laatstgenoemden waren gewoon in lichte bootjes de zee over te steken, en zich dan als een zwerm sprinkhanen over den berg te verspreiden. De kleine voorraad en de weinige noodpenningen, die de onbeschermde kluizenaars in hunne holen bewaarden, hadden de Blemmyers telkens, en altijd weder gelokt, ondanks de Romeinsche bezetting van Pharan, die gewoonlijk eerst op het tooneel der plundering verscheen, als zij reeds lang met hunne schralen buit gevlucht waren.

Weinige maanden geleden had er zulk een overval plaats gehad, waarbij de oude Stephanus door een pijlschot was gewond, en men had allen grond om te verwachten, dat de wilde roovers niet zoo spoedig zouden terugkeeren. Phoebicius toch, de bevelhebber van den manipel Romeinsche soldaten in de oase, was in zijn dienst gewoon scherp en doortastend te handelen, en gelukte het hem ook al niet de Anachoreten geheel voor roof te bewaren, hij had toch de bij zijne nadering vluchtende Blemmyers achtervolgd en hun den weg tot de op hen wachtende booten afgesneden. Niet ver van de kust, op de woestijnstrook die de zee van den berg scheidde, kwam het tot een strijd tusschen de Romeinen en de wilden, die met een geheelen ondergang van de laatsten eindigde, en er was grond om te hopen, dat zulke ervaringen de zonen der woestijn tot waarschuwing zouden zijn. Maar had tot hiertoe de licht te onderdrukken begeerte om te rooven hen over zee gejaagd, thans dwong de heiligste aller plichten, de wet die hun voorschreef wraak te nemen over het vergoten bloed van zoovelen hunner vaders en broeders, een nieuwen aanval te doen, met inspanning van al hunne krachten.

 

Zij hadden ditmaal met opzet de grootste voorzichtigheid in acht genomen, en hunne jonge manschappen verzameld in verborgen dalen achter de uitgestrekte bergketens langs den oever. In den eersten donkeren nacht zou de tocht over den smallen zeeboezem, die hen van het steenachtig schiereiland scheidde, plaats hebben, en toen nu gisteren bij het ondergaan der zon zware onweerswolken samentrokken, zich in onstuimige buien ontlastten en het licht der afnemende maan verduisterden, trokken zij hunne bootjes en vlotten in zee. Zij zouden de overzijde, den berg en misschien ook de oase bereikt hebben, zonder door de wachters op den bergtop te zijn opgemerkt, die zich tijdens het onweder onder hun schutdak hadden teruggetrokken, wanneer niet iemand de Anachoreten gewaarschuwd had. Die man was Hermas.

De jongeling had, gehoorzaam aan het bevel van Paulus, drie van diens goudstukken bij zich gestoken, zich van pijl en boog en wat brood voorzien, en vervolgens, nadat hij vóor den ingang van het hol zijns vaders den sluimerende een zachten groet had toegeroepen, zich naar Raïthoe begeven. Blijmoedig in het gevoel van zijne mannelijke kracht, trotsch op de moeielijke taak een aanstaand krijgsman waardig, die hem was opgelegd en die hij dankbaar had aanvaard, om haar te volbrengen, zij het ook ten koste van zijn leven, snelde hij bij het licht der maan voort. Waar zich de weg in zigzag kronkelde, om den waarlijk niet weekelijke woestijnreizigers het stijgen mogelijk te maken, verliet hij het gebaande pad en klauterde van rots tot rots in eene rechte lijn op en af. Op vlakke plaatsen joeg hij voort, als zaten hem gerechtsdienaars op de hielen. Na zonsondergang versterkte hij zich door iets te nuttigen, snelde daarna weder voort en lette niet op de hitte van den middag of het mulle zand, waarin zijn voet wegzonk, terwijl hij de zeekust volgde. Bij dat hartstochtelijk voorwaarts ijlen dacht hij noch aan Sirona, noch aan zijn verleden, maar alleen aan de bergen aan gene zijde der zee, aan de Blemmyers, en hoe hij ze het best bespieden en, wanneer hij hunne plannen had vernomen, wederom naar zee en tot de zijnen komen zou. Eindelijk, toen zijne vermoeienis toenam, de middaghitte drukkender werd, het bloed hem sterker naar het hart drong en sneller aan zijne slapen begon te kloppen, hield hij geheel en al op te denken, en het eenige wat hem voortdreef was enkel de wensch, zijn naaste doel zoo spoedig mogelijk te bereiken.

In de derde namiddagure zag hij van verre de palmen van Raïthoe, en met nieuwe krachtsinspanning ijlde hij daarheen. Eer de zon onderging, had hij den hem door Paulus aangewezen Anachoreten medegedeeld, dat de Alexandrijn hunne uitnoodiging afsloeg en besloten was op den heiligen berg te blijven. Vervolgens begaf Hermas zich naar de kleine haven, om met de visschers van de plaats te spreken over eene boot, die hij noodig had. Terwijl hij met een ouden Amalekietischen bootsman onderhandelde, die met zijn zwartoogigen zoon netten in orde bracht, naderden twee ruiters in snellen draf al meer en meer de bocht, waar een groot vrachtschip voor anker lag, door kleine schuitjes omgeven.

De visscher wees op het schip en zeide: »Dat wacht op de karavaan van Petra. – Die daar op de dromedaris zit is de groote keizerlijke krijgsman, die bevel voert over de Romeinsche bezitting in Pharan.”

Hermas zag Phoebicius hier voor het eerst, en hij verschrikte toen deze op hem en den visscher aanreed. Ware hij de eerste opwelling van zijn binnenste gevolgd, dan zou hij zich omgekeerd hebben en op de vlucht zijn gegaan. Doch reeds had zijn helder oog den matten en onderzoekenden blik van den centurio ontmoet, en zich schamende over zichzelven bleef hij staan, sloeg de armen over elkaar en verwachtte den naderenden Galliër trotsch en onbeschroomd.

Talib had den jonkman vroeger aan zijns vaders zijde gezien en herkende hem. Hij vroeg hem dus of hij reeds lang hier was, of regelrecht van den berg kwam.

Hermas antwoordde overeenkomstig de waarheid, en wist nu dat de centurio het niet op hem gemunt had. Op dit punt geheel gerust gesteld, zag hij den Galliër niet zonder nieuwsgierigheid aan, en er speelde een lachje om zijn mond, toen hij zag hoe zich die magere, door den langen en snellen rit afgematte oude man, nauwelijks meer op zijn beest in evenwicht kon houden, en hij daarbij bedacht, dat deze armzalige grijsaard de echtgenoot was van de jeugdige levenslustige Sirona. Wel verre dat hij tegenover dezen man berouw zou gevoelen over de inbraak in zijn huis, gaf hij gewillig toe aan de overmoedige luim, die zich van hem meester maakte. Toen Phoebicius zelf hem nu vroeg, of hij op zijn weg niet eene blonde vrouw met een hinkend hazenwindje was tegengekomen, gaf hij ten antwoord, terwijl het hem moeite kostte om niet in lachen uit te barsten: »Wel zeker! Zulk eene vrouw heb ik gezien, en ook haar hazenwindje! maar ik geloof niet dat het lam was.”

»Waar hebt gij haar aangetroffen?” vroeg Phoebicius haastig.

Hermas kreeg een kleur, want nu werd hij gedwongen eene onwaarheid te zeggen, en het zou kunnen zijn, dat hij met een valsch bericht Sirona benadeelde. Daarom gaf hij geen bepaald antwoord, maar vroeg: »Heeft die vrouw eene misdaad begaan, dat gij haar vervolgt?”

»Een zware misdaad,” antwoordde Talib. »Zij is de vrouw van dezen heer, en heeft…”

»Wat zij misdreven heeft, gaat mij alleen aan,” viel Phoebicius zijn begeleider bits in de rede. »Ik hoop dat die daar beter gezien heeft dan gij, daar gij die huilende weduwe uit Aïla met haar kind op den arm, die de karavaan achterna liep, voor Sirona hebt gehouden. – Hoe heet gij, knaap?”

»Hermas,” antwoordde de aangesprokene. »En wie zijt gij?”

De Galliër opende den mond tot een heftig antwoord, maar hij hield het terug en zeide: »Ik ben de centurio des keizers en vraag u hoe de vrouw er uitzag, die gij gezien hebt, en waar gij haar hebt aangetroffen?”

De booze blik van den krijgsman en de woorden van zijn geleider hadden Hermas overtuigd, dat de gevluchte Sirona niets goeds te verwachten had, als men haar in handen kreeg, en daar hij volstrekt niet genegen was hare vervolgers de hulpzame hand te bieden, zoo antwoordde hij spoedig, terwijl hij zijn moedwil den vrijen teugel liet: »De vrouw die ik ontmoet heb is zeker niet die gij zoekt. Die ik zag was stellig niet de echtgenoot van dezen man, want zij kon eerder zijne kleindochter zijn! Zij had blond haar en een blozend gezicht, en het hazenwindje dat haar volgde noemde zij Jambe.”

»Waar hebt gij haar ontmoet?” schreeuwde de centurio.

»In het visschersdorp aan den voet van den berg,” antwoordde Hermas. »Zij steeg in een bootje en voer weg.”

»Naar het noorden?” vroeg de Galliër.

»Ik geloof het wel,” antwoordde Hermas, »maar ik weet het niet, want ik had haast en kon haar niet nakijken.”

»Dan zullen wij beproeven haar in Klysma te vangen,” riep Phoebicius den Amalekiet toe. »Waren er maar paarden in deze verwenschte woestijn.”

»Vier dagreizen,” antwoordde Talib bedenkelijk, »en achter Elim vinden wij tot aan de Mozes-bron geen water. Ik wil mijn eigen paard met een dromedaris verwisselen.”