Free

Homo sum: Roman

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

»Doch Polycarpus! Ja was hij maar hier en kon hij slechts mijne handen grijpen! – Hij zeide dat ik de zijne was, en toch heb ik hem nooit aangemoedigd. Maar thans! Als een gevaar hem dreigde of eenig leed, en ik kon het daardoor van hem afwenden, zeker, o zeker liet ik mij, hoewel ik niet gaarne pijn lijd en bang ben voor den dood, zonder klagen voor hem aan het kruis nagelen, gelijk gij hebt gedaan voor alle menschen. Maar hij zou moeten weten dat ik voor hem stierf. En wanneer hij mij dan met zijn diepen betooverenden blik in de brekende oogen zag, dan zou ik hem zeggen, dat ik hem innig dank voor zijne groote liefde, die zoo geheel anders is en veel verhevener dan alle liefde, die ik vroeger leerde kennen. Wat zich zoozeer verheft boven alles, wat de menschen gewoonlijk gevoelen, dat moet wel goddelijk zijn, zou ik meenen. Kan zulk eene liefde een onrecht zijn? Ik weet het niet maar gij moet het weten. Gij, dien zij den goeden herder noemen, brengt gij ons te zamen, of voer ons van elkander, zooals gij dit het best oordeelt voor hem! Maar als het zijn kan, vereenig ons toch, al ware het ook slechts voor eene enkele ure. Als hij maar weet dat ik niet slecht ben, en dat de arme Sirona hem en hem alleen zou willen toebehooren en geen ander, dan zou ik gaarne sterven. Gij goede, goede herder, neem mij op onder uwe kudde en leid mij!”

Alzoo bad Sirona, en voor het oog harer ziel zweefde daarbij het beeld van eene vriendelijke, schoone jongelingsgestalte.

Zij had het model van Polycarpus’ in verheven arbeid uitgevoerden »goeden herder” gezien en de aanminnige trekken van dat gelaat niet vergeten. Dat beeld was haar zóo wel bekend, zij was er zóo mede vertrouwd, als wist zij, wat zij toch niet vermoedde, dat zijzelve voor een deel dat werk had doen slagen.

De liefde die twee harten verbindt is den oceaan van Homerus gelijk, die de twee aardhelften in een cirkel besluit. Hij woelt en golft. Waar is de plaats van zijn oorsprong te zoeken: of hier of daar? Wie zal het zeggen?

Vrouw Dorothea had de Gallische met moederlijke trots in de werkplaats van haar zoon gebracht. Thans dacht Sirona ook aan haar en haren echtgenoot en zijn huis, boven welks deur een spreuk in steen gebeiteld stond, die zij dagelijksch uit haar slaapkamer had gezien. Zij kon geen Grieksch lezen, doch Polycarpus’ zuster, Marthana, had haar meer dan eens gezegd wat zij beduidde. »Beveel den Heer uw wegen en hoop op hem,” luidde het opschrift. Deze woorden zeide zij zichzelve nu een- en andermaal voor, en daarbij teekende zij allerlei schoone droombeelden voor de toekomst, die steeds scherper omtrekken en helderder kleuren aannamen.

Zij zag zich met Polycarpus vereenigd als de dochter van Petrus en Dorothea in het huis van den senator. Nu had zij een recht op de kinderen, die haar liefhadden en die haar zoo dierbaar waren. Zij stond de diakones ter zijde bij al hare bezigheden, en ontving lof en tevreden blikken tot dank. In het huis haars vaders had zij geleerd de handen te roeren, en hier kon zij weder toonen wat zij vermocht. Polycarpus zag met verbazing en bewondering toe en zeide haar, dat zij even handig als schoon was, en beloofde eene tweede Dorothea te worden. Vervolgens ging zij met hem in zijne werkplaats, en bracht daar orde in alles wat zoo wild door elkander lag, en stofte het af, terwijl hij elk harer bewegingen met zijne blikken volgde, en dan voor haar bleef staan en zijne armen opende, wijd – wijd…

Zij verschrikte, drukte de handen voor hare oogen en wierp zich aan zijne geliefde borst, die zoo vol liefde vóor haar was. Zij wilde onder het storten van heete tranen hare armen slaan om den hals van den dierbaren jonkman. Doch daar verdween reeds het vriendelijk droombeeld, want een vluchtig schijnsel van licht verlichtte de donkere ruimte der spelonk, en spoedig daarop hoorde zij het door de rotswanden van haar verblijf getemperde, doffe rollen van een donderslag.

Geheel tot de werkelijkheid teruggekeerd, luisterde zij naar buiten, terwijl zij zich aan den ingang van het hol plaatste. Het begon reeds donker te worden, en uit de duistere wolken, die rondom de toppen van den berg als een ontzaglijke sluier van zwart floers schenen te hangen, vielen zware regendruppels neder. Paulus was nergens te zien, maar daar stond de maaltijd nog, die hij voor haar had gereed gemaakt. Zij had sedert het ontbijt niets gegeten; zij wilde nu de melk opdrinken, maar deze was zuur geworden en niet te gebruiken, doch zij had aan een stukje brood en eenige dadels volkomen genoeg.

Toen de bliksemstralen en donderslagen steeds korter op elkander begonnen te volgen, en de duisternis hand over hand toenam, overviel haar een groote angst, zij schoof het eten ter zijde en zag tegen den berg op, welks toppen nu eens geheel in nacht gehuld werden, dan weder, als badende in een zee van licht, duidelijker dan bij dag te zien waren. Dikwijls scheidde een bliksemschicht, met eene scherp geteekende vurige snede, het wolkgordijn met ongelooflijke snelheid vaneen; vaak klonk de donder door de stille woestenij als bazuingeschal, dat zich dreunend, ratelend en langzaam wegstervend van rots tot rots voortplantte.

Opeens schenen het licht en de slag tegelijk van den hemel neder te dalen. De rots, waarin hare spelonk was, beefde. In gebogen houding en bevende trok zij zich in het binnenste hoekje van haar hol terug, en telkens, wanneer de enge ruimte plotseling verhelderd werd, verschrikte zij.

Eindelijk volgden de bliksemstralen elkander na langere tusschenpoozen op; de stem van den donder verloor hare vrees aanjagende kracht, en toen de stormwind het onweder verder en verder naar het zuiden joeg, stierf die stem geheel weg.

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK

Het was stikdonker in Sirona’s hol, akelig donker, en hoe zwarter de nacht, die haar omgaf, zich vertoonde, des te hooger steeg haar angst. Van tijd tot tijd sloot zij de oogen zoo stijf dicht als zij kon, want dan was het haar als zag zij een purperkleurig schijnsel, en gelijk een drenkeling naar den oever, zoo smachtte zij in dit uur naar licht. Daarbij kwelden schrikbeelden van allerlei aard hare ziel. Als Paulus haar nu eens verlaten en aan haar lot prijs gegeven had? Als Polycarpus bij het onweder den berg eens doorzocht had om haar te vinden, en door de duisternis misleid in een afgrond was gestort of door een bliksemstraal gedood? Als eens de rotsmassa, die over den ingang van het hol hing, door den storm losraakte, en nederstortte, en haar den ingang naar buiten versperde? Dan was zij levend begraven; dan moest zij eenzaam versmachten zonder hem die zij liefhad, wedergezien en hem gezegd te hebben, dat zijn vertrouwen hem niet bedroog.

Door zulke gedachten vreeselijk gekweld, verzamelde zij al hare krachten, en ging zij al tastend naar buiten in de vrije lucht, terwijl de wind haar tegenwoei. In die sombere eenzaamheid, in dat akelig donker, kon zij het niet langer uithouden. Reeds had zij den uitgang der spelonk bereikt, toen zij voetstappen hoorde, die haar schuilplaats schenen te naderen.

Zij verschrikte opnieuw. Wie waagde het in dezen pikdonkeren nacht van de eene rots op de andere te klimmen? Kwam Paulus misschien terug? Was hij het, ofwel Polycarpus, die haar zocht?

Als verbijsterd drukte zij beide handen tegen haar hart. Zij gevoelde zich gedrongen om te roepen, maar waagde het toch niet. Hare tong weigerde haar den dienst. Met angstige spanning luisterde zij naar het geluid der stappen, die recht vóor haar uit meer en meer naderden.

De nachtelijke wandelaar merkte de schemering op van haar wit gewaad en riep haar bij den naam.

Het was Paulus. Zij gevoelde zich verlicht en haalde weder adem, toen zij zijne stem herkende en zijne groet beantwoordde.

»Bij zulk noodweer,” zeide de Anachoreet, »is het, geloof ik, beter hier binnen dan buiten; want dat het in de open lucht niet bijzonder aangenaam is, heb ik ondervonden.”

»Maar ook hier in het hol,” antwoordde Sirona, »is het verschrikkelijk geweest. Ik heb mij vreeselijk bang gemaakt, want ik was zoo alleen in het akelig donker. Had ik mijn hondje nog maar bij mij gehad, dat was ten minste een levend wezen.”

»Ik heb mij gehaast zooveel ik kon,” hernam Paulus. »De paden zijn hier minder effen dan de wandelwegen te Alexandrië in de Canobische straat, en daar ik niet evenals de Cerberus, die aan de voeten van Serapis zit, drie halzen heb, zoo zou het wijzer van mij geweest zijn, indien ik wat minder haastig tot u ware terug gekeerd. De stormvogel heeft alle sterren opgeslokt, alsof het muggen waren, en de oude berg is daarover zoo boos, dat hem overal de tranen bij beken over de steenen wangen loopen. Ook hier is het nat. Ga thans in het hol terug en laat mij wat ik hier voor u op den arm draag in den drogen gang leggen. Ik breng goede tijding. Morgen avond breken wij op, tegen dat de duisternis valt. Ik heb voor een vaartuig gezorgd, dat ons naar Klysma zal brengen, en vandaar geleid ikzelf u naar Alexandrië. In het schaapsvel dat ik hier heb zult gij de kleederen en den sluier van eene Amalekietische vrouw vinden. Als uw spoor voor Phoebicius verborgen zal blijven, dan moet gij u deze vermomming laten welgevallen, want zoodra de lieden daarbeneden u zien, zooals ik u heden zag, zouden zij meenen dat Aphrodite zelve weder uit het schuim der zee was opgerezen, en de tijding dat eene blonde schoone hun verschenen was, haastig verder verspreiden tot in de oase.”

»Maar ik meen dat ik hier goed verborgen ben,” antwoordde Sirona. »Ik ben bang voor dien zeetocht. En al gelukte het ons ook zonder tegenspoed Alexandrië te bereiken, dan weet ik toch niet…”

»Het is mijne zaak dan voor u te zorgen,” viel Paulus haar in de rede, met eene zekerheid, die bijna overmoedig scheen en Sirona verontrustte. »Gij kent den fabel van den ezel in de leeuwenhuid; daar zijn echter ook leeuwen, die het vel van een ezel of een schaap – dat komt zoowat op hetzelfde neer – over de schouders dragen. Gisteren verteldet ge mij van de heerlijke paleizen der burgers, die gij in de hoofdstad hebt gezien, en hebt gij hen die ze bezitten gelukkig geprezen. Welnu, gij zult in een dier marmeren huizen wonen en daarin als meesteres gebieden, en mijn eerste zorg zal zijn u slaven en een draagstoel, dragers, en een wagen met witte muildieren te verschaffen. Twijfel er niet aan, want ik beloof niets, wat ik niet zou kunnen houden. – De regen houdt op en ik wil nu beproeven vuur te ontsteken. – Zijt ge reeds verzadigd? Nu, dan wensch ik u goeden nacht. Het overige zullen wij morgen wel vinden.”

 

Sirona had de beloften van den Anachoreet met verbazing aangehoord. Hoe dikwijls had zij hen benijd, die dat alles bezaten, wat haar zonderlinge beschermer haar toezegde! Thans echter hadden al deze dingen voor haar niet de minste aantrekkelijkheid, en met het vaste voornemen Paulus, dien zij begon te mistrouwen, in geen geval te volgen, antwoordde zij, terwijl zij zijn groet koel beantwoordde: »Vóor morgen avond verloopen nog vele uren, waarin wij dit alles overleggen kunnen.”

Terwijl de Alexandrijn met veel moeite vuur ontstak, bleef zij weder alleen, en opnieuw begon zij zich in die donkere ruimte angstig te maken. Zij riep den Alexandrijn en zeide: »Het donker maakt mij zoo benauwd. Heden morgen had gij nog olie in de kruik; mogelijk gelukt het u voor mij een lampje gereed te maken. Het is zoo akelig in donker te blijven.”

Paulus nam terstond eene scherf, trok een draad uit zijn gescheurd wollen kleed, draaide dien in elkander, legde hem als een pit in de vette vloeistof, stak hem aan zijn langzaam opflikkerend vuurtje aan, en gaf Sirona dit meer dan eenvoudige lichtje in de hand met de woorden: »Hiermede zult gij geholpen zijn. In Alexandrië zal ik echter voor lampen zorgen, die beter gezien mogen worden en door knapper kunstenaars gemaakt zijn.”

Sirona plaatste het lampje in eene holte van den rotswand boven hare legerstede, en vlijde zich vervolgens neder.

Het licht verjaagt niet enkel de roofdieren maar ook de vrees van de rustplaatsen der menschen, en het verwijderde thans van de Gallische elke sombere gedachte. Klaar en duidelijk overzag zij haren toestand, en zij besloot het hol niet eerder te verlaten en zich aan den Anachoreet toe te vertrouwen, voor zij Polycarpus wedergezien en hem gesproken had. Hij wist toch nu waar hij haar zoeken moest, en hij zou zeker, dacht zij, reeds tot haar teruggekeerd zijn, wanneer het onweder en de bewolkte hemel het bestijgen van den berg uit de oase niet onmogelijk hadden gemaakt.

»Morgen zie ik hem weder, en dan open ik voor hem mijn hart,” zeide zij tot zichzelve. »Dan laat ik hem in mijne ziel lezen als in een boek, en op elke bladzijde, in elken regel zal hij zijn naam vinden. Ik wil hem ook zeggen, dat ik tot zijn ‘goeden herder’ heb gebeden, en hoe goed mij dat gedaan heeft, en dat ik eene christin wil zijn, gelijk zijne zuster Marthana en zijne moeder. Vrouw Dorothea zal zich zeker zeer verheugen wanneer zij dat hoort, en zij ten minste heeft stellig niet kunnen gelooven dat ik slecht ben. Want zij heeft mij toch altijd lief gehad, en de kinderen, de kinderen…”

De vroolijke gestalten van de kleine schare kwamen haar lachend voor de verbeelding, en onopgemerkt gingen hare voorstellingen over in droomen, en de vriendelijke slaap raakte haar hart aan met eene zachte hand, en blies elken schaduw van zorg uit hare ziel weg. Glimlachend en onbekommerd sluimerde zij in als een kind, op welks zacht geslotene oogen beschermengelen hunne kussen drukken.

Intusschen was haar zonderlinge beschermer bezig met nu eens het rookende hout op den vochtigen haard om te keeren, en met een vuurrood gezicht in de smeulende kolen te blazen, dan weder onrustig op en neder te wandelen, en telkens wanneer hij den ingang van het hol voorbijging, zijne schreden te vertragen, om een verlangenden blik te slaan naar de lichtschemering, die uit Sirona’s rotsvertrek te voorschijn kwam. Sedert hij Polycarpus op den grond had geslingerd, was Paulus niet tot nadenken gekomen. Geen oogenblik had hij berouw gevoeld over zijne daad, want hij had in de verte niet bedacht, dat een val op den ijzerharden steen van den heiligen berg meer pijn deed, dan het neerstorten in het zand van het worstelperk. Die onbeschaamde, meende hij, had in alle opzichten verdiend aldus weggezonden te worden. Wie toch gaf hem meer recht op Sirona dan hij, Paulus, bezat, die haar leven gered en op zich genomen had haar te beschermen?

Hare buitengewone schoonheid had hem sedert de eerste ontmoeting goed gedaan, doch geene enkele onreine gedachte was er in zijn hart opgeweld, als hij haar met welgevallen aanzag, en met aandoening luisterde naar hare kinderlijke taal. De gloeiende ontboezeming van Polycarpus had het eerst ook in zijne ziel vonken geworpen, die de jaloezie en de bezorgdheid, dat hij Sirona aan een ander zou moeten overlaten, spoedig tot een verterend vuur aanbliezen. Hij wilde deze vrouw niet prijsgeven; hij wilde ook verder voor haar zorgen. Zij zou alles aan hem en aan hem alleen te danken hebben.

Derhalve wijdde hij zich, zonder verzuim, met hart en ziel aan de voorbereiding tot hare vlucht. De drukkende onweerslucht, donder en bliksem, de bij stroomen neervallende regen en de duisternis van den nacht hielden hem niet tegen, en terwijl hij doornat en dood moede, onder allerlei gevaren al tastend van rots tot rots opsteeg, dacht hij aan niets dan aan haar, en hoe hij haar het zekerst naar Alexandrië kon overbrengen en dáar met alles omgeven, wat maar ooit eene vrouw aangenaam kan zijn. Niets, volstrekt niets begeerde hij voor zichzelven, en wat hij overlegde en de plannen die hij maakte, hadden enkel en alleen betrekking op hetgeen hij voor haar zou kunnen doen.

Toen hij voor haar de lamp gereed gemaakt en aangestoken had, zag hij haar weder, en hijzelf was verbaasd over de schoonheid van dat door de flikkerende vlam verlicht gelaat. Hij had haar maar enkele oogenblikken kunnen zien, toen was zij verdwenen, en hij moest alleen in nacht en regen achterblijven. Rusteloos wandelde hij op en neer, en een pijnigend verlangen om dat door het lamplicht beschenen gelaat en dien blanken arm, die zich naar het licht had uitgestrekt, nog eens te zien, begon zich steeds krachtiger te doen gevoelen, en deed zijn hart al sneller en sneller kloppen.

Zoo vaak hij het hol voorbijging en de schemering van licht uit haar slaapvertrek waarnam, werd hij als door eene onweerstaanbare kracht gedreven om naar haar toe te sluipen en haar nog eens te zien. Aan gebed en geeseling, zijne oude middelen tegen zondige denkbeelden, dacht hij niet; maar wel overlegde hij of hij niet om eene of andere reden naar binnen kon gaan, zonder daarom schuldig te zijn in zijne eigene oogen. Daar viel hem in dat het koel was, en dat er een schaapsvel in het hol lag. Dat wilde hij gaan halen, niettegenstaande hij de gelofte had afgelegd het niet meer te gebruiken. En wanneer hij haar dan tevens zien kon, wat zou dat?

Zoodra hij den drempel van den ingang overschreden had, vermaande eene stem in zijn binnenste hem om terug te keeren, en zeide hem dat hij op een verkeerden weg was, want hij sloop als een dief op de teenen voort. Doch haastig liet hij er het verontschuldigend antwoord op volgen: »Dit is opdat zij niet wakker zal worden, zoo zij slaapt.” En hiermede had hij elke verdere bedenking tot zwijgen gebracht, want reeds was hij doorgedrongen tot de plaats waar, aan het einde van de rotsgang, haar slaapvertrek begon.

Daar lag zij, betooverend schoon, op hare harde legerstede te sluimeren. Rondom was alles stikdonker, en het zwakke schijnsel van het lampje verlichtte slechts een klein gedeelte van de naakte akelige ruimte. Maar het bestraalde het hoofd, den hals en de armen, die met een eigen licht schenen te schitteren, en het lichtend vermogen van de zwakke vlam te verhoogen en te wijden.

Paulus bleef met ingehouden adem op zijne knieën liggen, en zijne blikken vestigden zich met klimmende aandoening op het lieflijk beeld der slapende. Sirona droomde. Haar met blonde lokken omgeven hoofd rustte op een hoog kussen van kruiden, en haar zacht blozend gelaat was naar het gewelf van het hol toegekeerd. Hare even gesloten lippen bewogen zich zacht. Nu verroerde zij ook den gebogen arm en de blanke hand, die geheel door de lamp verlicht, half op hare glanzige haren en half op haar voorhoofd lag.

»Zeide zij iets?” vroeg Paulus zich, en hij drukte zijne slapen zoo stevig tegen een vooruitstekend stuk rots, als wilde hij zijn bloed, dat al sneller en sneller begon te vloeien, verhinderen zich in zijne bedwelmde hersenen uit te storten.

Daar bewoog zij opnieuw hare lippen. Had zij toch gesproken? Had zij hem misschien geroepen? Maar dat kon niet zijn, want zij sliep immers. Hij wilde het echter gelooven en geloofde het ook, en sloop al dichter naar haar toe, en boog zich over haar heen, en beluisterde de zachte regelmatige ademhaling die hare borst bewoog, terwijl hemzelven de kracht ontbrak om lucht te scheppen. Geen meester meer over zichzelven, raakte hij met zijne gebaarde lippen eerst haar blanke arm aan, dien zij al slapend terugtrok. Vervolgens vestigden zich zijne oogen op hare lippen en de twee, maar half door deze bedekte rijen witte tanden, en het verlangen om haar mond te kussen greep hem aan met onweerstaanbare macht. Bevend boog hij zich over haar heen, en reeds was hij op het punt zijn verlangen vervuld te zien, toen hij, als door eene plotselinge verschijning verschrikt, achteruit ging, en zijne blikken, in plaats van op den rooden mond, op de hand vestigde, die op het voorhoofd van de slapende rustte. Het licht van het lampje weerspiegelde zich in een gouden ring aan Sirona’s vinger en bestraalde helder een onyx, waarin het beeld van de godin der stad Antiochië, Tyche, die een bol op het hoofd en de hoorn van Amalthea in de hand draagt, gesneden was.

Eene zonderlinge gewaarwording overmeesterde den Anachoreet hij het zien van dezen steen. Met bevende vingers greep hij in de borstopening van zijn gescheurd kleed, tastte rond en bracht eindelijk een klein ijzeren kruis en den ring te voorschijn, dien hij van de koude hand van Hermas’ moeder had getrokken. Deze gouden ring droeg een onyx, waarop juist hetzelfde beeld te zien was als op dien aan de hand van de Gallische. Het snoertje met zijn dierbaarst kleinood ontzonk den Anachoreet; met beide handen greep hij in zijne wilde haren, steunde smartelijk en herhaalde gedurig, alsof hij om vergeving moest bidden, den naam Magdalena.

Eindelijk riep hij Sirona met luider stem, en toen zij hevig verschrikt ontwaakte, vroeg hij dringend: »Wie gaf u dien ring daar?”

»Phoebicius heeft mij dien ring geschonken,” antwoordde de Gallische. »Hij zeide dat hij dien, vele jaren geleden, in Antiochië ten geschenke had gekregen, en dat hij door een groot kunstenaar gesneden was. Maar ik ben er niet meer op gesteld, en wanneer hij u bevalt, moogt gij hem hebben.”

»Werp hem weg,” riep Paulus, »want hij brengt u geen geluk!”

Daarop herstelde hij zich, ging met gebogen hoofd naar buiten, wierp zich daar op den natten steenbodem vóor den haard neder en riep: »Magdalena, gij reinste! Uit eene Glycera zijt gij eene heilige martelares geworden en hebt gij den weg ten hemel gevonden. Ook ik had mijne reis naar Damascus, en vermeette mij den naam van Paulus aan te nemen, en nu… nu…?”

Door vertwijfeling aangegrepen sloeg hij zich vóor het voorhoofd en zuchtte: »Alles, alles te vergeefs!”