Free

Homo sum: Roman

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Paulus had van de plaats der boetelingen dikwijls den senator en de zijnen op hunne plaatsen in de kerk dicht bij het altaar zien zitten, en herkende tot zijn verbazing in den stoutmoedigen springer, die met verwarde haren en vonkelende oogen als een razende op hem losstormde, Polycarpus, den tweeden zoon van Petrus. Het kostte den Anachoreet moeite om zijne kalmte en tegenwoordigheid van geest te bewaren, want sedert hij wist dat hij Sirona ten onrechte met eene zware schuld had beladen, toen hij zichzelven, tegen de waarheid in, haren medeschuldige had genoemd, gevoelde hij een angst, die al toenemende overging in bittere smart, en terwijl het loodzwaar op zijne hersenen drukte, was hij niet in staat snel te denken.

Hij stamelde derhalve in het eerst slechts onverstaanbare woorden. Maar het was zijn tegenpartij vreeselijke ernst met zijn vraag, want met hevige verbolgenheid greep hij den Anachoreet aan den kraag van het grove kluizenaarskleed en schreeuwde met heesche stem: »Waar hebt gij het dier gevonden? Waar is…?”

Op eens brak hij af, liet den Alexandrijn los, nam hem op met zijne oogen en vroeg hem zacht en langzaam: »Zou het mogelijk zijn? Zijt gij Paulus uit Alexandrië?”

De Anachoreet knikte toestemmend.

Polycarpus barstte uit in smartelijk gelach, sloeg zich met de rechterhand voor het voorhoofd en riep op een toon van den diepsten afschuw: »Alzoo is het toch waar! En voor zulk een afzichtelijken aap! Maar ik wil het niet gelooven dat zij u ook slechts een hand heeft gegeven, want uw aanblik alleen verontreinigt reeds.”

Paulus’ hart klopte als met hamerslagen tegen zijn borst en het gonsde en suisde hem in de ooren. Toen Polycarpus opnieuw de hand naar hem uitstrekte, nam hij onwillekeurig de houding aan van een athleet, die bij het worstelen met uitgestrekte armen naar een goeden greep zoekt, en zeide op doffen, diep verontwaardigden toon: »Ga terug, anders geschiedt hier iets, wat voor uwe beenderen wel eens niet goed kon zijn.”

Hij die zoo sprak was Paulus, en toch niet Paulus; het was Menander, de roem van het worstelperk, die geen enkel woord van zijne metgezellen, dat hem niet in alle opzichten behaagde, onopgemerkt liet voorbijgaan. En toch had hij gisteren in de oase gansch andere beleedigingen dan die van Polycarpus zwijgend aangehoord, en met kalme tevredenheid zich laten aanleunen. Van waar dan heden deze onstuimige prikkelbaarheid, de hevige lust tot vechten?

Toen hij twee dagen geleden naar zijn voormalig hol was gegaan, om zijne laatste daar verborgene goudstukken te halen, wilde hij den ouden Stephanus gaan begroeten. Doch de Egyptenaar, die hem verpleegde, had hem met booze verwenschingen verjaagd, alsof hij een onreine geest was, en hem steenen nageworpen. Ondanks het verbod van den bisschop, had hij eene poging gewaagd om de kerk in de oase binnen te treden, ten einde dáar een gebed te doen; hij toch meende dat het voorportaal met de bron, waarin de boetelingen gewoonlijk vertoefden, voor hem niet gesloten zou zijn. Maar de acolythen wezen hem met schimpwoorden af, en de deurwachter, die hem kort geleden den sleutel van de kerk had toevertrouwd, spoog hem in het aangezicht.

Toch was hij in staat geweest, zonder toornig te worden of te klagen, zijnen beleedigers den rug toe te keeren, waarbij het niet eens noodig was zichzelven te bedwingen. Terwijl hij aan de tafel van een der kramers den wollen deken, de kruik en nog verschillende andere dingen voor Sirona kocht, ging er een presbyter voorbij, die, wijzende op zijne geldstukken, zeide: »De satan vergeet de zijnen niet!” Ook dezen had Paulus niets geantwoord. Hij was met een opgewekt en een dankbaar hart wedergekeerd tot haar, wier verzorging hem was opgelegd, en wederom had hij datzelfde hooghartig gevoel in al zijne volheid en zaligheid bij zich waargenomen, dat de heerlijkste beloften in zich bevatte, namelijk dat hij Christus navolgde door voor anderen smaadheid en lijden te dragen.

Wat was het dan dat hem tegenover Polycarpus zoo uiterst gevoelig deed zijn, en dat de koorden van zijn geduld, door jarenlange ontbering zoo stevig bevestigd, opeens dóorsneed? Scheen het den man, die zijn eigen vleesch martelde om de ziel te verlossen uit de banden des lichaams, minder zwaar te dragen, dat hij voor een godvergeten zondaar werd gescholden, dan dat zijn persoon en zijne mannelijke waardigheid met minachting werden aangerand? Dacht hij misschien aan de schoone getuige van zijne beschimping, die in het hol zat te luisteren? Was zijn toorn wellicht ontvlamt, omdat hij in Polycarpus niet een verontwaardigd geloofsgenoot zag, maar den man die een ander man met onbeschaamde beleediging in den weg trad?

De jongeling en de athleet met zijne grauwe baard stonden tegenover elkander als twee doodsvijanden, die ten kamp bereid waren, en Polycarpus week niet terug, hoewel het hem, gelijk den meesten jongen christenen, verboden was geweest, aan het worstelspel der jeugd in de palaestra deel te nemen, en hij wel begreep, dat hij met een sterken en breedgeschouderden tegenstander te doen had. Ook hij was geen bloodaard, en terwijl het in zijn binnenste kookte van woede, werd zijn begeerte geprikkeld om zich met dien gehaten verleider te meten.

»Welaan, grijp toe,” riep hij met vlammende oogen, en boog, ook van zijne zijde tot den kamp bereid, den rug, terwijl hij het hoofd ver vooruit stak. »Pak aan! Gij zijt mogelijk een gladiator geweest of iets dergelijks, eer gij dit smerig kleed hebt aangetrokken, om ongestraft bij nacht de huizen in te breken. Maak nu deze heilige plaats tot een circus! En wanneer het u gelukken mocht mij van kant te maken, zoo zal ik u daarvoor danken, want wat mij waarde aan het leven deed hechten, hebt gij toch reeds vernietigd. – Welaan dan! Of houdt gij het voor gemakkelijker, het levensgeluk van eene vrouw te storen, dan uwe kracht te meten met hem die haar verdedigt? – Grijp toe, zeg ik u, grijp toe… of…”

»Of gij zult u op mij werpen,” zeide Paulus, die onder de woorden van den jonkman zijne armen had laten zinken, gelaten en met eene geheele verandering in zijne stem. »Werp u op mij en doe met mij wat gij wilt, ik zal het u niet beletten. Ik blijf hier staan en mag niet vechten. Want daarin hebt gij waarheid gezegd: deze heilige plaats is waarlijk geen circus. Maar de Gallische vrouw behoort noch aan u noch aan mij, en wie geeft u het recht…”

»Wie mij een recht op haar geeft?” viel Polycarpus hem in de rede, terwijl hij den vrager met vonkelende oogen nader trad. »Dezelfde, die den smeekeling veroorlooft van zijn God te spreken. Sirona is de mijne, gelijk de zon en de maan en de sterren mij toebehooren, wijl zij met hun helder licht mijne donkere paden verlichten. Mijn leven is het mijne, en zij is het leven van mijn leven geweest, daarom zeg ik stout: al waren er twintig Phoebiciussen, zij behoort mij. En daar ik haar voor mijn eigendom hield, en nog altijd houd, zoo haat ik u, en zeg u in het aangezicht dat ik u veracht. Want gij zijt als het hongerige vee, dat in den bloementuin inbreekt, en de maar eens in eene eeuw bloeiende wonderbloem, door den tuinman zoo zorgvuldig verpleegd, van den struik steelt. Gij gelijkt de katten, die de marmeren zalen binnensluipen, en om hunne roofzucht te bevredigen, den schoonen en zeldzamen vogel verworgen, dien een zeeman uit verre landen heeft medegebracht. Maar gij schijnheilige roover, die uw eigen lichaam met dierlijke trots veracht en aan verwildering prijsgeeft, wat weet gij van de betoovering der schoonheid, die dochter des hemels, die soms ook onervaren kinderen treft, en voor wie zelfs de goden zich buigen! Ik heb een recht op Sirona; want waar gij haar ook verbergen moogt, en al vond de centurio haar weder en klonk hij haar met koperen ketenen aan zich vast, zoo leeft toch in niemand, in niemand gelijk in mij het beeld harer schoonheid, dat haar maakt tot het edelste werk van den Allerhoogste. Deze hand heeft uw slachtoffer nog niet aangeraakt, en toch heeft de Allerhoogste Sirona aan niemand zoo geheel in eigendom gegeven als aan mij, omdat zij voor geen ander is, wat zij voor mij is, en niemand haar zóo zou kunnen liefhebben als ik! Zij heeft de aantrekkelijkheid van een engel en het hart van een kind; zij is vlekkeloos en rein, zoo waar als de diamantsteen het is, en de borst van de zwaan, en de morgendauw in de kelk der roos. En al liet zij u duizendmaal bij zich toe, en al wezen ook mijn vader en mijne moeder en allen, allen met den vinger op haar, om haar te veroordeelen, zoo zal ik toch niet ophouden aan hare reinheid te gelooven. Gij hebt de schande over haar hoofd gebracht, gij hebt…”

»Ik heb gezwegen, toen zij door de uwen veroordeeld werd,” viel Paulus den jonkman met warmte in de rede, »want ik geloofde aan hare schuld, gelijk gij gelooft aan de mijne, gelijk ieder van een ander, waarmede hij niet door banden der liefde verbonden is, veeleer het kwade gelooft dan het goede. Thans weet ik, en weet ik zeker, dat wij de arme vrouw onrecht hebben gedaan. Wanneer de glans van het schitterende droombeeld, dat gij Sirona noemt, door mijn toedoen verbleekt werd…”

»Verbleekt? En door u?” zeide Polycarpus lachend. »Kan dan de schildpad, die in zee kruipt, hare heldere blauwe kleur verontreinigen, of de zwarte vleermuis, die ’s nachts door de lucht schiet, het reine licht der volle maan?”

Wederom gevoelde de Anachoreet in zijn binnenste eene opwelling van toorn, doch hij was meer dan straks op zijne hoede voor zichzelven en zeide bitter, terwijl hij zich met groote inspanning beheerschte: »Hebt gij niet gesproken van domme beesten, die eene bloem, een vogel vernietigen? Met die beesten bedoeldet ge, zoo ik meen, geen derde, die afwezig is, en nu ontkent gij dat ik in staat zou zijn op uwe zon eene schaduw te werpen? Gij ziet dat gij in uwe boosheid uzelven weerspreekt, en de zoon van een wijs man, die zeker nog niet lang geleden de school van den rhetor heeft verlaten, moest zich hiervoor weten te wachten. Gij mocht mij wel wat minder vijandig aanzien, want het is mijne bedoeling niet u te krenken; ja, ik wil zelfs uwe booze woorden met goed vergelden, met het beste misschien wat gij ooit hebt gehoord. Sirona is eene brave onschuldige vrouw, en toen Phoebicius wegreed om haar te zoeken, toen had ik haar nog nooit met deze oogen gezien, en geen woord van hare lippen met mijne ooren vernomen.”

 

Polycarpus nam bij deze woorden niet langer eene dreigende houding aan. Hij was niet in staat om te begrijpen, maar toch geneigd om te gelooven, en daarom zeide hij haastig: »Maar het schaapsvel was toch van u, en zonder u te verdedigen hebt gij u door Phoebicius laten mishandelen?”

»Zulk een smerige aap,” antwoordde Paulus, terwijl hij de stem van Polycarpus nabootste, »heeft dikwijls slagen noodig, en op dien morgen mocht ik mij niet verzetten, omdat… omdat… Maar dat gaat u niet aan. Gij moet uwe nieuwsgierigheid nog eenige dagen intoomen, en dan zou het licht kunnen gebeuren, dat gijzelf den man, wiens aanblik alleen reeds verontreinigt, die vleermuis, dien schildpad…”

»Zwijg daarvan,” sprak Polycarpus, »mogelijk heb ik mij tot onbetamelijke woorden laten verleiden, omdat, toen ik u zag, mijn gewond en gemarteld hart in oproer kwam. Thans zie ik het wel: uwe woeste haren omlijsten een goed gevormd gelaat. Vergeef mij mijn hevigen en onrechtvaardigen aanval. Terwijl ik geheel buiten mijzelven was, heb ik u geopenbaard al wat er in mijne ziel omging, en nu gij weet hoe het er in mijn hart uitziet, vraag ik u nogmaals: waar is Sirona?”

Polycarpus zag Paulus met eene angstige, dringende bede aan, en wees met zijne hand op het hazenwindje, als wilde hij zeggen: »Gij moet het wel weten, want hier ligt het bewijs.”

De Alexandrijn draalde met het antwoord, wierp als bij toeval een snellen blik op den ingang van het hol, en toen hij daar achter de palmtakken het wit gewaad van zijne beschermeling zag schemeren, zeide hij tot zichzelven, dat Polycarpus, als hij hier nog verwijlde, de Gallische ontdekken zou, en dat moest vermeden worden. Er bestonden vele gronden, die hem konden doen besluiten eene samenkomst van den jongeling met deze vrouw te verhinderen. Doch hij dacht aan geen van die allen, en al vermoedde hij ook zelfs niet dat een zeker gevoel van ijverzucht in hem begon te ontwaken, dan was het toch ongetwijfeld zijn levendige afkeer om beiden onder zijne oogen in elkanders armen te zien snellen, die hem nu aanleiding gaf zich in een oogwenk om te keeren, het lijkje van den hond weder in zijne armen te nemen, en Polycarpus te antwoorden: »Zeker weet ik waar zij zich ophoudt, en wanneer de tijd daartoe gekomen is zult gij het vernemen. Thans moet ik het beestje begraven, en wanneer gij wilt, moogt ge mij helpen.”

Zonder het antwoord van Polycarpus af te wachten, vloog hij van steen op steen tot aan de hoogvlakte, bij welker steile afhelling hij Sirona voor het eerst gezien had. De jonkman volgde hem buiten adem en bereikte hem eerst, toen hij reeds begonnen was de aarde aan den voet eener klip met de handen op te krabbelen.

Polycarpus stond thans dicht bij den Alexandrijn en herhaalde zijne vraag met hartstochtelijke drift; doch de laatste zag van zijn arbeid niet op en zeide, al sneller en sneller gravende: »Kom morgen op dezen tijd weder hier, dan kan ik het u mogelijk zeggen.”

»Denkt ge mij zoo af te schepen,” zeide de jonkman. »Maar gij vergist u in mij, en wanneer ge mij met uwe zoo goedhartig klinkende woorden bedriegt, dan zal ik…”

Doch hij voleindigde zijne bedreiging niet. Zij werd afgebroken door eene heldere en hartstochtelijke roepstem, die maar al te duidelijk in de eenzaamheid van dit woestijngebergte werd gehoord. »Polycarpus! – Polycarpus!” zoo klonk het al nader en nader, en dit stemgeluid werkte met betooverende macht op hem dien het gold.

Zich in al zijne lengte oprichtende en bevende over al zijne leden, luisterde de jongeling scherp. Vervolgens riep hij: »Ik kom, Sirona, ik kom!” en zonder zich aan den Anachoreet te storen, zette hij zich in beweging om haar tegemoet te snellen.

Maar Paulus trad hem in den weg en zeide met vaste stem: »Gij zult blijven!”

»Uit den weg!” schreeuwde Polycarpus buiten zichzelven. »Zij roept mij toe uit de schuilplaats, waar gij haar vasthoudt, gij eerroover en vuige leugenaar. Uit den weg, zeg ik u! – Gij wilt niet? Zoo verweer u dan, gij hatelijke schildpad, of ik vertreed u, zoo mijn voet althans niet weigert zich met uw gif te bezoedelen.”

Paulus had tot hiertoe met uitgebreide armen roerloos maar onwrikbaar als een eikenboom tegenover den jongeling gestaan. Thans werd hij door Polycarpus’ vuist getroffen.

Na dezen slag was het geduld van den Anachoreet uitgeput. Zichzelven niet meer meester, riep hij: »Dat zult gij mij betalen!” En eer de roepstem van Sirona’s lippen ten derde en ten vierde male werd gehoord, had hij het slanke lichaam van den kunstenaar aangegrepen, en met een geweldigen zwaai over zijne eigene breede athleten-schouders geslingerd tegen den steenachtigen grond.

Na deze woeste daad bleef hij wijdbeens, met de armen over elkander gekruist en rollende oogen, als aan den grond genageld tegenover zijn slachtoffer staan. Hij wachtte tot Polycarpus zijne krachten weder verzameld had, en zonder om te zien, als een beschonkene, waggelend was heengegaan, terwijl hij de handen tegen zijn achterhoofd drukte.

Paulus zag hem na, tot de klippen aan den rand der hoogvlakte hem aan zijne blikken onttrokken. Hij kon dus niet meer zien hoe Polycarpus nabij de bron, waaruit zijn vijand Sirona’s verdroogde lippen hadden verfrischt, onder het slaken van pijnlijke kreten, machteloos in elkander zonk.

ZESTIENDE HOOFDSTUK

»Zij zal nog de aandacht wekken van Damianus of Salatiël, of een ander van die daar boven wonen,” dacht Paulus, toen de roepstem van Sirona zich opnieuw deed hooren. Het geluid van haar stem volgende, steeg hij haastig en in spanning den berg op.

»Heden,” prevelde hij verder in zichzelven, »en misschien ook morgen hebben wij van dien onbeschaamden jongen ten minste niets te vreezen; zijne blauwe plekken zullen hem aan mij doen denken. Men vergeet toch niet gemakkelijk wat men eens heeft geleerd! De greep, waarmede ik hem in de hoogte tilde, heb ik – hoe lang is dat al geleden? – van den gymnasiarch Delphis geleerd. Nog is het merg in mijne gebeenten niet verdroogd; dat zal ik den knaap met deze vuisten bewijzen, al keerde hij met drie of vier van zijn slag terug.”

Maar Paulus had niet lang tijd om zijne verwarde denkbeelden na te gaan, want midden op den weg naar zijn hol vond hij Sirona.

»Waar is Polycarpus?” riep zij hem toe.

»Ik heb hem weggezonden,” gaf hij ten antwoord.

»En heeft hij uw bevel opgevolgd?” vroeg zij verder.

»Ik liet het niet ontbreken aan afdoende gronden,” antwoordde hij levendig.

»Doch zal hij niet terugkomen?”

»Voor heden heeft hij hier boven genoeg vernomen. Wij zullen thans aan uw reis naar Alexandrië moeten denken.”

»Ik geloof toch,” antwoordde Sirona blozend, »dat ik in uw hol veilig geborgen ben, en te voren hebt gijzelf gezegd…”

»Ik waarschuwde u voor de gevaren der hoofdstad,” viel Paulus haar in de rede. »Sedert heb ik mij echter bedacht, dat ik toch een onderkomen en een beschermer voor u weet, op wien ge u verlaten kunt. Daar zouden wij weder te huis zijn. Ga thans in de spelonk, want men heeft misschien uw geroep gehoord, en wanneer andere Anachoreten u hier ontdekten, zouden ze mij dwingen u naar uw echtgenoot terug te brengen.”

»Ik ga al,” zeide de Gallische met een zucht. »Maar verklaar mij eerst – want ik heb alles gehoord, wat gij met elkander gesproken hebt” – en wederom kreeg zij eene kleur, »hoe het toch gekomen is, dat Phoebicius het schaapsvel van Hermas voor het uwe hield, en waarom ge u, zonder u te verantwoorden, door hem hebt laten mishandelen?”

»Omdat mijn rug nog breeder is dan die van den grooten knaap,” haastte de Alexandrijn zich te antwoorden. »In rustiger oogenblikken zal ik u dit alles vertellen; misschien reeds op onzen overtocht naar Klysma. Ga thans in het hol, anders kunt gij alles nog bederven. Ik weet ook wat gij, sedert die fraaie woorden van den zoon des senators, het meest noodig hebt.”

»En dat is?” vroeg Sirona.

»Een spiegel,” riep Paulus lachend.

»Hoezeer vergist ge u!” antwoordde de Gallische, en dacht, terwijl zij zich in het hol terug trok: »Wien Polycarpus zoo aanziet als mij, die heeft nooit meer een spiegel noodig!”

In het visschersdorp aan de westelijke helling van den berg woonde een oude joodsche koopman, die de kolen, welke men in de dalen van het schiereiland uit de sayal-akasia brandde, naar Egypte verscheepte, en die reeds voor de papyrus-fabrieken van Paulus’ vader de brandstoffen geleverd had, die men in de droogzalen gebruikte. Thans deed hij zaken met zijn broeder, en de Alexandrijn had zelf met hem omgegaan. Hij was verstandig en niet onbemiddeld. Zoo dikwijls hij den Anachoreet ontmoette, had hij dezen verweten dat hij der wereld ontvlucht was, en hem verzocht ten allen tijde op zijne gastvrijheid te rekenen, en over zijn goed te beschikken alsof het zijn eigendom was. Deze man moest Paulus nu een boot verschaffen, en hem de middelen aan de hand doen tot Sirona’s vlucht.

Hoe langer de Alexandrijn hierover nadacht, des te onvermijdelijker scheen het hem, dat hij de Gallische zelf begeleidde, om haar te Alexandrië in eigen persoon een goed onderkomen te bezorgen. Hij wist dat hij vrije beschikking had over het kolossaal vermogen van zijn broeder, dat voor de helft ook het zijne was, en sedert vele jaren begon hij zich voor het eerst weder te verheugen in zijn rijkdom. Weldra hield hij zich in den geest bezig met te zorgen voor het in orde brengen van het huis, dat hij der schoone vrouw tot verblijf wilde aanwijzen. Eerst dacht hij aan eene eenvoudige en burgerlijke woning, maar langzamerhand begon hij in zijne verbeelding het voor haar bestemde huis met schitterend goud, met wit en veelkleurig marmer, met bonte Syrische tapijten, ja zelfs met het schandelijkste heidenwerk, met beelden en een weelderig bad te versieren.

Zoo besteeg hij, steeds onrustiger, de eene rots voor, de andere na, en bleef bij dat op en neer loopen telkens staan voor het hol, waarin Sirona vertoefde. Eens zag hij haar wit gewaad, en de helderheid daarvan bracht hem tot de overtuiging, dat het onvoorzichtig zou zijn haar in zulk eene kleeding in het armzalig visschersvlek te brengen. Wanneer hij haar spoor voor de navorschingen van Phoebicius en Polycarpus geheel verborgen wilde houden, dan moest hij haar eerst een eenvoudig kleed bezorgen, en sluiers die het glanzend haar en het blanke gelaat konden bedekken, dat zelfs in de hoofdstad zijns gelijken nauwelijks vond. De Amalekiet, van wien hij reeds tweemalen geitenmelk voor haar gekocht had, woonde in eene hut, die Paulus spoedig bereiken kon. Hij bezat nog eenige drachmen, en daarvoor kon hij gemakkelijk van de vrouw en de dochters van den herder aanschaffen, wat hij noodig had.

Niettegenstaande de hemel met nevelen bedekt werd, en een drukkend heete zuidewind was opgestoken, ging hij terstond op weg. Men zag de zon niet meer, maar gevoelde haar verzengenden gloed. Doch Paulus lette niet op dit voorteeken van een naderenden storm. Haastig, en zóo verstrooid, dat hij in den kleinen voorraadkelder het eene voorwerp met het andere verwisselde, legde hij brood, de melkkruik en eenige dadels voor den ingang van het hol neer, riep zijne gast toe dat hij spoedig zou terugkeeren, en snelde met gejaagde schreden den berg op.

Sirona antwoordde hem met een nauw verstaanbaren groet, en zag niet eens naar hem op, want zij verheugde zich in hare eenzaamheid, en gaf zich, zoodra zijne voetstappen niet meer hoorbaar waren, weder over aan den geweldigen stroom van nieuwe en verhevener gewaarwordingen, die na Polycarpus’ gloeiende liefdeshymne zich in hare ziel had uitgestort. Paulus was in de laatste uren Menander geworden; de verlatene vrouw dáar in het hol, de oorzaak van deze omkeering, de vrouw van Phoebicius, had eene nog grootere verandering ondergaan. Zij was nog Sirona, en toch Sirona niet meer.

Toen de Anachoreet haar bevolen had zich in de spelonk terug te trekken, zou zij hem gaarne gevolgd zijn; ja, zij zou ook zonder zijn gebod zich verwijderd en de eenzaamheid opgezocht hebben, want zij ondervond dat er iets groots, iets buitengewoons, iets dat zijzelve niet begreep, in hare ziel omging, en dat iets machtigs, waaraan zij geen naam kon geven, zich in haar hart gevormd, losgewrongen en leven en beweging gekregen had. En dat onbekende was haar vreemd en toch welkom, vervulde haar met angst en scheen haar toch zoo zoet, deed haar pijnlijk aan en bracht haar toch in zulk eene onuitsprekelijke verrukking!

 

Eene ongekende aandoening had zich van haar meester gemaakt, en het was haar sedert Polycarpus’ woorden, als vloeide er nieuw en reiner bloed in sneller loop door hare aderen. Elk harer zenuwen trilde als de bladen der populieren in haar vaderland, wanneer zij bewogen werden door den wind, die tegen den stroom der Rhône opwoei, en het viel haar moeielijk de rede van Paulus te volgen en nog moeielijker het rechte antwoord op zijne vragen te vinden. Zoodra zij alleen was, zette zij zich op haar nachtleger neder, liet den elleboog op hare knie rusten, legde haar hoofd in de hand, en nu barstte de steeds geweldiger aanwassende en zwellende vloed der hartstocht, die haar had aangegrepen, in eene, in een overvloedigen en warmen tranenstroom uit.

Zóo had zij nog nooit geweend! Dit reine, verkwikkende tranenvocht was met geen smart of bitterheid vermengd. Het was of in de ziel der weenende, wonderbloemen van ongekende pracht en heerlijkheid hare kelken openden. En toen hare tranen eindelijk verdroogden, werd het al stiller en stiller, maar ook helderder en helderder in haar en rondom haar heen. Zij was te moede als een mensch, die is opgegroeid in een onderaardsch verblijf, waarin geen straal van het daglicht vermocht door te dringen, en die eindelijk aan de hand van zijn bevrijder den blauwen hemel aanschouwt, het glanzende licht der zon, en de duizende bladen en bloemen in het groene woud en op de weide. Zij gevoelde zich diep ongelukkig, en toch was zij eene gelukkige vrouw.

»Dat is liefde,” klonk het als gezang in haar hart, en als zij dan in het verleden terugzag, en aan de bewonderaars dacht, die haar in Arelate, toen zij nog half een kind was, en vervolgens in Rome, met vriendelijke oogen en zoete woordjes genaderd waren, dan schenen deze allen haar schaduwbeelden toe, die dunne kaarsen droegen, welker armzalig licht geheel verbleekte, nu Polycarpus optrad met de zon zelve in de handen.

»Gene en hij!” prevelde zij in zichzelve, en zij zag eene weegschaal voor zich. Op de eene zijde lagen de bewijzen van hulde, waarnaar zij in hare ijdelheid zoo begeerig was geweest. Een voor een waren zij aan stroohalmen gelijk, en te zamen aan eene lichte garve, die hoog in de lucht vloog, toen Polycarpus zijne liefde, als een centenaars-gewicht van rein goud, op de andere legde.

»En al brachten alle volken en koningen hunne schatten samen,” dacht zij, »en legden ze voor mijne voeten, dan zouden ze mij toch zoo rijk niet kunnen maken als hij mij gemaakt heeft. Al vielen alle sterren samen, dan zou de kolossale lichtbal, die hieruit ontstond, toch niet helderder schitteren, dan de vreugde die thans mijne ziel vervult. Laat nu komen wat wil, na deze ure zal ik niet klagen!”

Vervolgens dacht zij aan elke harer vroegere ontmoetingen met Polycarpus, en dat hij haar nooit van zijne liefde gesproken had. Wat moet het hem gekost hebben zich zoo te beheerschen! De gedachte dat ook zij rein was en zijner niet onwaardig, vervulde hare ziel met vreugde, en een gevoel van dankbaarheid zonder wederga welde in hare ziel op.

De liefde, die zich op dien éenen man had gericht, schoot nu vleugelen aan, breidde zich uit over al wat leefde in het heelal, en ging over in een gebed. Na eene diepe ademhaling hief zij de oogen en de handen op. Zij verlangde ieder schepsel, al het geschapene liefde te bewijzen, en met zeker heimwee zocht zij naar die goede en hoogere macht, waaraan zij zulk een geluk te danken had. Haar vader had haar als meisje zeer streng gehouden, maar haar toch veroorloofd bij den optocht der maagden op het feest van Venus te Arelate, – aan welke godin alle vrouwen in hare geboorteplaats, wanneer hun hart van liefde vervuld was, gebeden en offers brachten, – met de meisjes van haar leeftijd, keurig uitgedost en met een krans getooid, door de straten der stad te trekken naar den tempel der godin. Zij beproefde thans tot Venus te bidden. Maar daarbij kwamen haar af en toe de uitgelaten aardigheden van de mannen, die de meisjes begeleidden, voor den geest, en herinnerde zij zich hoe zijzelve gretig naar de al te veelvuldige uitroepen van bewondering geluisterd, de zwijgers door een blik uitgedaagd, en de luidruchtigste door een lachje gedankt had.

Doch naar zulk een spel stond haar heden waarlijk het hoofd niet, en zij gedacht de strenge taal, die zij uit Dorothea’s mond over den Venus-dienst had gehoord, toen zij haar eens verteld had, hoe de inwoners van Arelate de kunst verstonden om feest te vieren. En Polycarpus, wiens hart zoo vol liefde was, dacht gewis als zijne moeder, en zij zag hem daar vóor haar zooals hij, achter zijne ouders en naast zijne zuster Marthana, en vaak met deze hand in hand, naar de kerk ging. De zoon van den senator had altijd een vriendelijken blik voor haar, doch niet bij deze wandeling naar den tempel van den god, van wien zij zeiden, dat hij de liefde zelve was. Zijne vereerders waren dan ook waarlijk niet arm in liefde, want zoo ergens, dan verbond in het gezin van Petrus een teedere neiging aller harten.

Bij deze gedachte viel haar in, dat Paulus haar kort geleden geraden had, zich tot den gekruisigden god der christenen te wenden, die met gelijke liefde jegens allen vervuld was. Voor dezen boog ook Polycarpus de knieën, misschien juist in deze ure, en wanneer zij hetzelfde deed, zou haar gebed met het zijne samensmelten, en dan was zij toch met den geliefden jonkman, van wien alles haar scheidde, aan dezelfde plaats vereenigd.

Zij knielde neder en vouwde de handen, zooals zij het dikwijls van de christenen had gezien, en dacht aan de smarten, die de arme man, toen hij met zijne doorboorde handen aan een kruis hing, zoo geduldig, ofschoon hij onschuldig gemarteld werd, had gedragen. Zij gevoelde innig medelijden met hem en zeide zacht, terwijl zij de oogen tot het lage gewelf van de spelonk opsloeg: »Gij arme, goede zoon van God, gij weet hoe smartelijk het is, wanneer alle menschen iemand ten onrechte veroordeelen, en gij kunt mij zeker verstaan, wanneer ik u zeg hoe het hart mij pijn doet.

»Maar zij zeggen ook dat uw hart van alle harten het meeste liefheeft, en daarom zult gij weten hoe het komt, dat het bij al mijn leed toch voorkomt, als ware ik eene gelukkige vrouw. Het moet zalig zijn den adem eener godheid te gevoelen, en dat hebt gij zeker ondervonden, toen zij u mishandelden en scholden. Want gij hebt uit liefde geleden.

»Zij zeggen dat gij volmaakt rein en geheel onschuldig zijt geweest. Ik heb wel velerlei dwaasheden gedaan, maar eene zonde, eene werkelijke zonde heb ik niet begaan, neen zeker niet! Dat zult gij wel weten, want gij zijt een god, en kent het verledene en leest in de harten. Maar ik zou ook gaarne zonder schuld blijven, en hoe kan dat, wanneer ik mij aan Polycarpus moet overgeven, terwijl ik toch de vrouw ben van een ander man?

»Maar was ik dan werkelijk de echte en rechte vrouw van dien afzichtelijken booswicht, die mij aan een ander heeft verkocht? Hij is zóo vreemd aan mijn hart, zóo vreemd, als had ik hem nooit met de oogen gezien. En toch, geloof mij, ik wensch hem geen kwaad toe, en wil tevreden zijn, wanneer ik slechts niet weder tot hem terug moet keeren. Als kind was ik bang voor kikvorschen. Mijne broertjes en zusjes wisten dat, en eens legde mijn broeder Licinius mij zulk een groot beest, dat hij gevangen had, op den hals. Ik kreeg eene rilling en schreeuwde zoo hard ik kon, want het was zoo afschuwelijk nat en koud, dat ik het niet beschrijven kan. En zóo, juist zoo is het mij sedert dien dag in Rome altijd geweest, als Phoebicius mij aanraakte, en toch durfde ik niet schreeuwen als hij het deed.