Free

Homo sum: Roman

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

VEERTIENDE HOOFDSTUK

Omstreeks den middag van den volgenden dag trad de senator het vrouwenvertrek binnen en richtte reeds op den drempel de vraag tot zijne vrouw, die aan het weefgestoelte zat: »Waar is Polycarpus? Ik vond hem niet bij Antonius, die bezig is het altaar op te stellen. Ik dacht hem bij u te vinden.”

»Na de kerk bezocht te hebben,” antwoordde Dorothea, »heeft hij den berg bestegen. Loop eens in de werkplaats, Marthana, en zie of uw broeder al terug is.”

Hare dochter gehoorzaamde volgaarne en spoedig aan dit bevel, want zij had haren broeder innig lief, in wien zij den schoonste en beste van alle mannen meende te zien.

Zoodra de echtgenooten alleen waren, zeide Petrus, terwijl hij zijne vrouw vrijmoedig en hartelijk de hand toestak: »Nu, moeder, sla toe!”

Dorothea aarzelde een oogenblik en zag hem aan, als wilde zij vragen: »Zal eindelijk uw trots u vergunnen, mij niet langer onrecht aan te doen?”

Dat was een verwijt, maar waarlijk geen streng, anders toch zou men dien vriendelijken trek om hare lippen niet hebben kunnen opmerken, waarmede zij als het ware zeggen wilde: »Gij kunt toch niet lang boos op mij zijn; het is daarom goed dat alles weder wordt gelijk het wezen moet.”

Er had inderdaad eene verkoeling plaats gehad, want sedert dat beide echtgenooten elkander in de werkplaats huns zoons hadden ontmoet, gingen zij als twee vreemden naast elkander. In hun slaapvertrek, op weg naar de kerk en bij het ontbijt hadden zij niets meer met elkander gesproken, dan wat de welvoegelijkheid vorderde en noodzakelijk scheen, om hunne tweespalt voor de bedienden en kinderen te verbergen. Tusschen hem en haar had tot hiertoe, – als iets dat vanzelf sprak en nimmer onder woorden behoefde gebracht te worden, – eene afspraak bestaan, waarop nauwelijks eene enkele maal inbreuk was gemaakt, namelijk dat de eene niets in hare kinderen prees, wat de ander afkeurenswaardig achtte, en omgekeerd.

En wat was er gebeurd in dezen nacht! Op haar streng doemvonnis was gevolgd, dat haar man den misdadiger had omhelsd. Zóo hard was zij nog bij geene gelegenheid, zóo weekhartig en teeder daarentegen was Petrus, zoo ver zij zich herinneren kon, nog nooit jegens een harer zonen geweest. Toch had zij over zich kunnen verkrijgen, haar man in het bijzijn van Polycarpus niet te weerspreken en zwijgend met hem de werkplaats te verlaten. »Als wij aanstonds in het slaapvertrek alleen zijn,” dacht zij, »zal ik hem doen gevoelen, zooals het behoort, hoezeer hij onrecht had, en zal hij zich moeten verantwoorden.”

Maar zij had dat voornemen niet uitgevoerd, want zij gevoelde, dat er in haar echtgenoot iets moest omgaan, dat zij niet begreep. Waarom anders hadden na het gebeurde, toen hij met de lamp in de hand de smalle trap afdaalde, zijne meestal zoo ernstige oogen thans zoo zacht en vriendelijk gekeken, zijne strenge lippen zoo recht gelukkig zich tot lachen kunnen plooien?

Dikwijls had hij tot haar gezegd, dat zij in zijne ziel kon lezen als in een open boek, maar zij kon zich niet verhelen, dat er in dat werk toch enkele bladzijden waren, waarvan zij den zin niet vermocht te vatten. Zonderling! Altijd en altijd weder stuitte zij op die onverstaanbare aandoeningen zijner ziel, wanneer er sprake was van afgodsbeelden en onheilige tempels der heidenen, en de ontwerpen en werken van hare zonen. Petrus was toch ook de zoon van een vroom christen. Zijn grootvader was echter een Grieksche heiden geweest, en misschien stroomde er iets van diens bloed in zijne aderen, dat haar beangstigde, daar zij het niet kon overeenbrengen met de leer van Agapitus, hoewel zij het niet waagde er tegen op te komen. Want haar man, die zoo spaarzaam was in woorden, zag er nooit zoo vroolijk en onbezorgd uit, dan wanneer hij met zijne zonen en hunne vrienden, die hen dikwijls in de oase vergezeld hadden, over deze dingen spreken kon.

Het kon toch niet iets zondigs zijn, wat het gelaat van haar echtgenoot thans weder, en juist in dit oogenblik, verjongde en verheerlijkte. »Ze zijn toch ook mannen,” zeide zij tot zichzelve, »en hebben zeker wel een en ander op ons vrouwen voor. Ziet vader er niet uit als op onzen bruiloftsdag? Polycarpus is zijn evenbeeld, dat zegt ieder. Doch wanneer ik thans den ouden man aanzie, en mij voor den geest breng hoe de jongen er straks uitzag, toen hij mij verklaarde waarom hij niet laten kon Sirona’s beeld te maken, dan moet ik toch zeggen, dat mij zulk eene gelijkenis nog in mijn leven niet is voorgekomen.”

Hij had haar vriendelijk een »goeden nacht” toegeroepen en de lamp uitgedoofd. Zij had hem gaarne een hartelijk woord gezegd, want het trof en verheugde haar, dat hij er zoo blijmoedig uitzag. Maar dat was dan toch te veel geweest, na hetgeen hij haar in de werkplaats had toegevoegd, onder het oog van haar zoon. In vroeger jaren was het niet zelden gebeurd dat zij, wanneer de een den ander had ontstemd en er twist tusschen hen geweest was, onverzoend naar bed waren gegaan. Maar hoe ouder zij werden, des te minder kwam dit voor, en sedert langen tijd had geen schaduw de volkomene eenigheid van hun huwelijksleven verstoord.

Toen zij vóor drie jaren, na het huwelijk van hun oudsten zoon, te zamen aan het venster stonden, onder het opzien naar den sterrenhemel, was Petrus dicht aan hare zijde gaan staan en had gezegd: »Zie hoe die wandelaars daarboven zoo stil en vreedzaam hunne banen beschrijven, zonder elkander ooit aan te raken of af te stooten! Zoo vaak ik eenzaam in de stilte van den nacht bij hun vriendelijk licht uit de steengroeve naar huis ging, heb ik over allerlei dingen gedacht. Misschien is er eens een tijd geweest, waarin de sterren zich wild door elkander bewogen. De eene kruist den weg van den ander, en bij die botsingen zijn er misschien velen in stukken gevlogen. Toen schiep de Heer de menschen, en de liefde kwam in de wereld en vervulde hemel en aarde. De Allerhoogste gebood de sterren onze nachten te verhelderen. Thans begon iedere ster de baan van de andere te ontzien, en het gebeurde al zeldzamer dat de eene ster tegen de andere stootte, tot eindelijk ook de kleinste en snelste zich hield aan haar weg en haar uur, en het schitterende heir daarboven zoo eendrachtig was als ontelbaar. De liefde en het gemeenschappelijk doel hadden dit wonder uitgewerkt, want wie een ander liefheeft wil hem geen nadeel doen, en wie geroepen is met hulp van een ander een werk te voltooien, die hindert hem niet en houdt hem niet op. Wij beiden hebben reeds sedert lang de rechte banen gevonden, en gebeurt het soms dat de een den weg van den ander wil kruisen, dan houdt de liefde, en stellig ook onze gemeenschappelijke plicht om het levenspad der kinderen met rein licht te beschijnen, den voet terug.”

Dorothea had deze woorden niet vergeten. Zij kwamen haar voor den geest, toen Petrus haar heden zoo hartelijk de hand toestak, en terwijl zij nu hare rechterhand in die van haren echtgenoot legde, zeide zij: »Om des lieven vredes wil moge het dan goed zijn. Eén ding kan ik toch niet verzwijgen: weekhartige zwakheid is anders uw gebrek niet, maar Polycarpus zult gij toch geheel en al bederven.”

»Laat hem begaan, laten wij hem doen blijven die hij is!” hernam Petrus en kuste zijne vrouw op het voorhoofd. »Is het niet zonderling, hoe wij onze rollen verwisselen? Gisteren hebt gij mij tot zachtheid jegens den jongen aangemaand, en heden…”

»Heden ben ik strenger dan gij,” viel Dorothea hem in de rede. »Wie kón ook vermoeden dat een oude grauwbaard, even als Ezau zijn erfdeel voor een schotel met linzenbrei, voor een lachend vrouwengezicht van klei de plichten van zijn vaderlijk rechtersambt zou vergeten?”

»En wien zal het in den zin komen,” antwoordde Petrus, om in denzelfden geest van zijne vrouw te spreken, »dat eene zoo teedere moeder als gij zijt, haar lijfelijken zoon kan veroordeelen, omdat hij bezig is door eene daad, eene daad die zijn meester hem zou kunnen benijden, den vrede zijner ziel terug te vinden?”

»Ik heb het wel opgemerkt,” hernam Dorothea, »Sirona’s beeld heeft u getroffen, en gij meent dat onze jongen daar wonder wat groots heeft tot stand gebracht. Ik heb niet veel verstand van het kneden van klei en van het beeldhouwerswerk, en wil u dus niet tegenspreken. Maar indien het gezicht van het blondkopje wat minder aanvallig was, en Polycarpus eens niets bijzonders had vervaardigd, zou dat zelfs in ’t minste iets veranderen in hetgeen hij berispelijks gedaan en gevoeld heeft? Zeker niet! Maar zoo zijn de mannen, zij vragen alleen naar het gevolg.”

»En dat met alle recht,” antwoordde Petrus, »wanneer dat gevolg niet al spelende, maar door groote inspanning werd nagestreefd. Wie geeft, dien zal gegeven worden, en wien God eene ziel heeft gegeven, rijker aan kostelijke gaven dan die van anderen, wien goeden geesten helpen om het grootste tot stand te brengen, dien zal veel vergeven worden van hetgeen ook een zachter rechter ongaarne zal voorbijzien in den minder begaafde, die zich kwelt en inspant en toch niets goeds weet te voltooien. Wees nu maar weder vriendelijk tegen den jongen. Weet gij wel wat u van hem te wachten staat? Gij hebt in uw leven veel goeds gedaan en vaak wijzen raad gegeven, en ik en de kinderen en niemand in deze plaats zullen dit ooit vergeten. Maar dat gij aan Polycarpus het aanzijn hebt gegeven, daarvoor, verzeker ik u, zullen de besten u danken, die thans en in volgende eeuwen zullen geboren worden!”

»En dan wil men beweren,” sprak Dorothea, »dat elke moeder vier oogen heeft voor de bijzondere gaven harer kinderen. Is dit waar, dan hebben de vaders er zeker tien, en gij wel zooveel als die Argus, van wien de heidensche sage vertelt… Maar daar komt Polycarpus.”

Petrus ging zijn zoon te gemoet en gaf hem de hand, doch zeker op eene andere wijze dan gewoonlijk. Ten minste het scheen Dorothea toe, als ontving haar echtgenoot den jongeling niet gelijk te voren als vader en heer, maar als een vriend, die een met hem gelijkstaand vriend en ambtgenoot begroet.

 

Zoodra Polycarpus ook haar groette, kleurde zij tot over de ooren, want in haar gemoed ontwaakte de vrees, dat haar zoon haar voor onbillijk en dwaas zou houden, wanneer hij aan den avond van gisteren dacht. Weldra kwam zij weder tot die kalmte en zekerheid, die haar eigen waren, toen Polycarpus bleek geheel de oude te zijn, en zij las in zijne oogen, dat hij voor haar hetzelfde gevoelde als gisteren en altijd. »De liefde,” dacht zij, »wordt door het onrecht niet uitgebluscht, gelijk vuur door water. Ze vlamt nu eens meer, dan weer minder helder op, al naar den stand van den wind, maar niets kan haar geheel verstikken, ja zelfs de dood niet.”

Polycarpus was op den berg geweest, en Dorothea was geheel gerustgesteld, toen hij vertelde wat hem derwaarts had gevoerd. Reeds lang had hij plan gehad een Mozes te ontwerpen. Toen hij gisteren zijn vader had verlaten, bleef hem het beeld van den verheven, waardigen man onafgebroken voor den geest staan. Hij meende het rechte model voor zijn werk ontdekt te hebben. Hij wilde en moest vergeten, en gevoelde dat hij het eerst zou kunnen, wanneer hij een doel vond, dat in staat zou zijn om zijne verarmde ziel opnieuw te vervullen. De gestalte van den grooten godsman, dien hij in beeld wilde brengen, stond nog slechts in zeer onbestemde omtrekken voor zijn geest. Eene onweerstaanbare kracht had hem naar buiten gedreven, naar de plaats der samenspreking, waar volgens de overlevering de Heer met Mozes had gesproken, werwaarts vele pelgrims ter bedevaart gingen. Polycarpus was daar lang gebleven, want zoo ergens, dan zou hij daar, waar de wetgever zelf gestaan had, de ware bezieling ontvangen.

»En hebt gij uw doel bereikt?” vroeg Petrus.

Polycarpus schudde ontkennend het hoofd.

»Ga dan meermalen naar die heilige plaats, dan zult gij er langzamerhand komen,” zeide vrouw Dorothea. »Het begin is altijd het moeilijkste. Vang maar dadelijk aan met te beproeven het hoofd uws vaders te vormen!”

»Daarmede heb ik vroeger reeds een begin gemaakt,” antwoordde Polycarpus. »Doch ik ben nog te vermoeid van den afgeloopen nacht.”

»Gij ziet er ook bleek uit en er liggen schaduwen onder uwe oogen,” sprak Dorothea bezorgd. »Ga naar boven en leg u wat ter ruste. Ik volg u op den voet, om u een beker ouden wijn te brengen.”

»Dat zal hem geen kwaad doen,” zeide Petrus, en dacht bij zichzelven: »Een dronk uit den Lethe-stroom zou hem nog beter bekomen.”

Toen de senator zijn zoon een uur later in zijne werkplaats opzocht, vond hij hem slapende, en op de tafel stond de wijn onaangeroerd. Petrus legde zacht de hand op het voorhoofd van zijn kind, bevond dat het koel was en hij dus geen koorts had. Vervolgens liep hij voorzichtig naar Sirona’s beeld, lichtte de doek op, waarmede het bedekt was, en bleef in beschouwing verdiept lang daarvoor staan. Eindelijk ging hij terug, na het beeld weder gedekt te hebben, en nam de kleimodellen, die op eene aan den wand hangende plank stonden. Eene kleine vrouwelijke figuur trok in het bijzonder zijn aandacht, en toen hij van bewondering in de handen klapte, werd Polycarpus wakker.

»Dat is het beeld van de godin van het noodlot, dat is eene Tyche,” zeide Petrus.

»Word niet boos, vader,” smeekte Polycarpus. »Gij weet immers dat in de hand van het standbeeld des keizers, dat voor het nieuwe Constantinopel bestemd is, de figuur van eene Tyche zal worden geplaatst, en daarom heb ik ook getracht de godin te vormen. Het gewaad en de houding der armen, dacht ik, zijn mij gelukt, maar de kop is slecht uitgevallen.”

Petrus, die hem opmerkzaam had aangehoord, richtte onwillekeurig zijn oog op het hoofd van Sirona, en Polycarpus volgde verrast en bijna met schrik zijne blikken. Vader en zoon verstonden elkander, en de laatste zeide: »Daaraan heb ik ook reeds gedacht.” Daarop zuchtte hij diep en smartelijk, en zeide tot zichzelven: »Waarlijk, zij is voor mij de godin van het noodlot.” Maar hij waagde het toch niet dit uit te spreken.

De zucht van den jonkman was Petrus niet ontgaan, daarom zeide hij: »Laten wij dit rusten. Dit hoofd glimlacht met vroolijke lieftalligheid, en het aangezicht der godin, die zelfs de daden der hemelsche goden beheerscht, moet gestreng en ernstig zijn.”

Toen kon Polycarpus zich niet langer inhouden, en riep: »Ja, vader, vreeselijk is het noodlot, en toch beeld ik de godin af met een glimlach op de lippen, want dat is juist het ontzettendste in haar wezen, dat zij niet handelt naar ernstige wetten, maar lachend haar spel met ons speelt.”

VIJFTIENDE HOOFDSTUK

Het was een heerlijke morgen. Geen wolkje was er aan den hemel, die zich als een gewelfd koepeldak van donkerblauwe zijde over den berg, de woestijn en de oase uitbreidde. Het is genotvol op de hoogte van dit gebergte de reine, dunne, aromatische woestijnlucht in te ademen, vóor de zonnestralen te krachtig hunne werking doen gevoelen, en de schaduwen van de gloeiende porfierwanden en steenblokken al korter en korter worden, om eindelijk geheel te verdwijnen.

Met welk een welgevallen en hoe gretig ademde Sirona deze lucht in, toen zij na een langen nacht, den vierden dien zij in het bedompte hol van den Anachoreet had doorgebracht, naar buiten trad. Paulus zat naast den haard, en was zoo ijverig bezig met snijwerk, dat hij haar niet eens hoorde komen.

»Die goede man,” dacht Sirona, toen zij een dampenden pot op het vuur zag en de palmtakken bemerkte, die de Alexandrijn aan de zijde van den ingang der spelonk had geplant, om haar tegen de stralen der zon te beschutten. Zij wist de bron, waaruit Paulus haar bij de eerste ontmoeting gedrenkt had, reeds zonder geleide te vinden, en sloop met een kruikje van gebakken klei in de hand daarheen.

Paulus merkte haar wel op, maar hij nam den schijn aan alsof hij haar niet zag en hoorde, want hij wist dat zij zich daar beneden wilde wasschen en – zij was immers eene vrouw? – zoo goed het ging haar toilet maken.

Toen de Gallische terugkwam, zag zij er niet minder frisch en aanvallig uit als op den morgen, toen Hermas haar beluisterd had. Wel deed haar hart pijn, wel was zij angstig en gevoelde zij zich ongelukkig, maar slaap en rust hadden sedert lang alle sporen van dien dag der ontvluchting op haar gezond, haar jeugdig en veerkrachtig lichaam uitgewischt, en het lot, dat ons dikwijls bijzonder welgezind is, juist wanneer het ons een vijandig gelaat toont, had haar eene kleine zorg berokkend, om haar voor grootere te bewaren.

Haar hondje was zwaar ziek geworden, en het scheen wel dat het bij de ondergane mishandeling niet enkel een pootje gebroken had, maar ook innerlijk gekwetst was. Het vlugge, vroolijke diertje zeeg krachteloos in elkaar, zoo vaak het poogde te staan, en als zij het aanpakte, om het in haren schoot in eene gemakkelijke houding neder te leggen en te koesteren, dan liet het een pijnlijk geluid hooren, en zag haar klagend en lijdend aan. Het wilde spijs noch drank tot zich nemen. Het anders zoo koele neusje was brandend heet geworden, en toen zij het hol had verlaten, was Jambe, zonder haar zelfs na te zien, reutelend blijven liggen op de schoone wollen deken, die Paulus over haar leger had gespreid. Eer zij het beest water bracht in de sierlijke kruik, een tweede geschenk van haar gastvriend, richtte zij zich tot dezen en begroette hem vriendelijk.

Paulus zag van zijn arbeid op, dankte en vroeg haar, toen zij na weinige oogenblikken weder naar buiten kwam: »Hoe gaat het met den kleinen kranke?”

Sirona haalde de schouders op en antwoordde bedroefd: »Hij heeft niets gedronken en mij niet eens herkend. De reutelende ademhaling gaat nog even snel als gisteren avond. Ach, als dit diertje sterven moet…!”

Zij was zoo aangedaan van smart, dat zij den zin niet kon voltooien. Paulus schudde afkeurend het hoofd en zeide: »Het is zonde zich zoo te kwellen over een redeloos dier.”

»Jambe is niet redeloos,” antwoordde Sirona. »En al was dit zoo, wat blijft mij nog over, als dit beestje sterft? Het is groot geworden in mijns vaders huis, waar allen mij liefhadden. Ik kreeg het toen het weinige dagen oud was, en heb het door middel van een sponsje met melk groot gebracht. Dikwijls ben ik, als ik het kleine diertje hoorde janken, in den nacht met bloote voeten uit bed gestapt om het te drenken. Daarom was het ook als een kind aan mij gehecht en had het mij noodig. Niemand kan weten wat een ander voor hem is. Mijn vader vertelde ons eens van eene spin, die een gevangene het leven opvroolijkte. En wat is zulk een leelijk stom dier in vergelijking van mijn verstandig en mooi hondje! Ik heb mijn vaderland vaarwel gezegd, en hier, hier denkt ieder het ergste van mij, hoewel ik geen mensch heb beleedigd, en niemand heeft mij lief dan Jambe.”

»Toch ken ik iemand, die ieder liefheeft met dezelfde goddelijke liefde,” viel Paulus haar in de rede.

»Van zulk een mensch houd ik niet,” antwoordde Sirona. »Jambe volgt niemand dan mij alleen. Wat geef ik om eene liefde, die ik met de gansche wereld deelen moet! Meent gij mogelijk dien gekruisigden god der christenen? Hij mag goed zijn en hulpvaardig; dat zegt vrouw Dorothea ook. Maar hij is dood; ik zie hem niet en hoor hem niet, en verlang ook niet naar iemand die mij genade bewijst, maar naar een voor wien ik iets zijn kan, en die mij noodig heeft voor zijn leven en geluk.”

De Alexandrijn voelde bij deze woorden eene zachte koude rilling over zijn rug gaan, en terwijl hij hare gestalte met een meewarigen en tevens bewonderenden blik opnam, dacht hij: »Satan was, voor hij viel, de schoonste onder de reine geesten, en nog altijd oefent hij macht uit over hen. Zij is nog in lang niet rijp voor het heil, en toch heeft zij een goed hart; al dwaalde zij soms, zij is toch zeker niet slecht.”

Sirona’s blik had den zijnen ontmoet, en zuchtend zeide zij: »Gij ziet mij zoo medelijdend aan. Als Jambe echter weder gezond werd, en het gelukte mij Alexandrië te bereiken, dan zou er misschien in mijn lot nog eene gunstige wending komen.”

Terwijl zij sprak was Paulus opgestaan om den pot van het vuur te nemen, en zeide nu, terwijl hij dien aan zijne gast overhandigde: »Voor het tegenwoordige moge deze brij u het gemis vergoeden van de genietingen der hoofdstad. – Het verheugt mij dat hij u smaakt. Maar zeg mij nu eens: hebt gij er wel eens goed over nagedacht welke gevaren een schoone jonge vrouw, zonder bescherming, bedreigen in de zondige Grieksche stad? Zou het niet beter zijn, dat gij de gevolgen van uwe schuld voor uwe rekening naamt en terugkeerdet tot Phoebicius, aan wien gij in elk geval toch toebehoort?”

Sirona had bij deze laatste woorden den pot waaruit zij at op den grond gezet en riep op heftigen toon, terwijl zij haastig opstond: »Dat zal nooit gebeuren, en in die vreeselijke ure, toen ik bijna uitgeput daar beneden zat, en uwe schreden voor die van Phoebicius hield, hebben de goden mij getoond, hoe ik hem, en u en ieder, die mij tot hem zou willen terugbrengen, ontvluchten kan. Ik was razend en als in zinsverbijstering, toen ik de wijk nam tot aan den rand van den afgrond. Doch wat ik toen in waanzin wilde doen, dat zou ik thans in koele bloede uitvoeren, zoowaar ik hoop mijne betrekkingen in Arelate nog eens weer te zien. Wie ben ik geweest, en wat is er door Phoebicius van mij geworden! Het leven lachte mij toe als een zonnige tuin, met verguld rasterwerk en kristalheldere vijvers, schaduwrijke boomen met roode bloemen en zingende vogels. Hij heeft mij het zonlicht benomen, de bronnen troebel gemaakt en de bloemen geknakt. Alles komt mij thans zoo zwijgend en kleurloos voor, en als de afgrond mij opneemt, zal niemand mij missen en niemand mij beklagen.”

»Arme vrouw,” zeide Paulus. »Uw echtgenoot heeft u dan wel weinig liefde getoond!”

»Liefde?” hernam Sirona lachend. »Phoebicius en liefde! Gisteren heb ik u immers verteld, hoe hij mij na zijne feesten, als hij dronken was of uit zijn onmacht ontwaakte, gruwzaam gekweld heeft? Maar hij heeft mij iets gedaan, iets, dat ook de laatste dunne band tusschen ons verscheurd heeft. Niemand heeft het nog van mijne lippen gehoord, zelfs vrouw Dorothea niet, die mij toch zoo dikwijls heeft berispt, wanneer ik een hard woord over mijn man niet weerhouden kon. Zij heeft goed praten. Had ik een echtgenoot als Petrus gevonden, dan ware ik misschien ook eene Dorothea geworden. Het is een wonder, hetwelk ikzelf niet begrijp, dat ik niet slecht geworden ben aan de zijde van dien onmensch, die mij, mij – waarom zou ik het verzwijgen – te Rome aan zijne legaat Quintillus verkocht had, nadat hij in schulden zat en door diens toedoen hoopte bevorderd te worden. Hij bracht den ouden man, die mij vaak was nageloopen, zelf in mijn huis; maar de brave vrouw, bij wie wij inwoonden, had de onderhandelingen afgeluisterd en mij alles verraden. Dat was zoo laag, zoo schandelijk mogelijk; ik bevlek mijne ziel als ik er slechts aan denk. De legaat heeft voor zijne sesterziën5 weinig vreugde gekocht. Phoebicius gaf echter dat zondig verworven geld niet terug, en zijne woede tegen mij kende geene grenzen, toen hij door toedoen van den bedrogen ouden legaat naar de oase werd overgeplaatst. Thans weet gij alles, en geef mij, zoo gij kunt, nu andermaal den raad, tot dezen man, aan wien ik ter kwader ure verbonden werd, terug te keeren. – Hoor toch eens hoe het arme diertje daar binnen jankt. Misschien wil het bij mij zijn, en het heeft de kracht niet zich te verroeren.”

 

Paulus zag haar deelnemend na, terwijl zij onder de opening van de rots verdween, en wachtte met de armen over elkaar gekruist tot zij terug zou komen. Hij kon het hol niet overzien, want de grootere ruimte, waarin het nachtleger was gespreid, was met den langen smallen gang, die naar buiten leidde, aan het einde verbonden, gelijk het mes van een zeis aan de greep. Zij bleef zeer lang uit, en hij hoorde slechts nu en dan een teeder woord, waarmede zij het lijdende hondje zocht te troosten.

Opeens kromp hij ineen van schrik, want Sirona had een luiden kreet van smart doen hooren. Zeker was de trouwe metgezel van de arme vrouw nu gestorven, had zij in de matte schemering van den spelonk zijn gebroken oog gezien en met de handen gevoeld, hoe doodelijke stijfheid de eens zoo vlugge leden had uitgerekt en verlamd. Hij waagde het niet het hol binnen te gaan, maar hij gevoelde hoe er tranen in zijne oogen welden, en zoo gaarne had hij haar een woord tot vertroosting toegesproken.

Eindelijk trad zij met rood bekreten oogen weder naar buiten. Paulus had zich niet vergist, want zij hield den kleinen Jambe dood in hare armen.

»Wat doet mij dit leed,” zeide Paulus. »Hoe aardig was dit beestje niet!”

Sirona knikte toestemmend met het hoofd, zette zich neder, maakte het sierlijk bandje, dat het diertje om den hals droeg, los en zeide half in zichzelve, half tot Paulus: »Het bandje heeft de kleine Agnes voor hem geborduurd. Ikzelve had haar geleerd de naald te gebruiken, en dit was haar eerste eigen werk.”

Een oogenblik later hield zij den Anachoreet den halsband voor en zeide: »Dit slotje is van zuiver zilver; mijn vader heeft het mij geschonken. Hij had ook pleizier in het vroolijke diertje. Nu zal het niet meer springen, het arme ding!”

Weemoedig zag zij op het beestje neer. Daarop verzamelde zij al hare krachten en zeide haastig: »Thans wil ik van hier weg. Niets, neen niets houdt mij in deze woestijn terug, want het huis van den Senator, waarin ik zoovele gelukkige uren heb doorleefd, en waar ieder mij welgezind was, is voor mij gesloten, al ware het alleen omdat hij daarin woont. Wanneer gij niet goed tegen mij zijt geweest om mij leed te berokkenen, laat mij dan heden nog vertrekken en help mij om naar Alexandrië te komen.”

»Heden niet, heden in geen geval,” antwoordde Paulus. »Eerst moet ik weten wanneer er een vaartuig naar Klysma of Berenice afvaart en dan heb ik nog vele andere dingen voor u in orde te brengen. Gij zijt mij ook het antwoord schuldig op mijne vraag, wat gij hoopt in Alexandrië te doen en te vinden. – Arm kind! hoe jonger en schooner gij zijt…”

»Ik weet alles wat gij mij zeggen wilt,” viel Sirona hem in de rede. »Waarheen ik ook mijne schreden heb gericht, overal heb ik de blikken der mannen tot mij getrokken, en als ik in hunne oogen las, dat ik een goeden indruk op hen maakte, heb ik mij daarover steeds verheugd. Waarom zou ik dit loochenen? Menigeen heeft mij ook lieve woordjes gezegd en mij bloemen doen toekomen, en oude vrouwen naar mijn huis gezonden, om mij voor zich te winnen. Doch ofschoon mij de een ook beter beviel dan de ander, zoo heeft het mij toch nooit moeite gekost ze af te wijzen, gelijk het betaamde.”

»Totdat Hermas u van zijne liefde sprak,” hernam Paulus. »Hij is een frisch jonkman…”

»Een aardige, onbeholpen knaap is hij, niets meer en niets minder,” ging Sirona voort. »Het was zeker onbezonnen, dat ik hem bij mij toeliet; maar geene Vestaalsche maagd zou zich behoeven te schamen over de gunst, die ik hem bewezen heb. Ik ben zonder schuld en wil het ook blijven, opdat ik zonder te blozen weder voor mijn vader zal kunnen verschijnen, wanneer ik mij in de hoofdstad het geld voor de verre reis zal hebben weten te verschaffen.”

Paulus zag haar verbaasd en bijna met schrik in het gelaat. Hij had dan eene schuld op zich geladen, die zelfs in het geheel niet bestond, en misschien zou de senator, zonder zijne valsche schuldbekentenis, Sirona niet zoo spoedig veroordeeld hebben. Hij stond daar tegenover haar als een kind, dat een kunstig werk wilde herstellen, maar het uit onhandigheid in stukken brak. Bovendien kon hij aan de waarheid van alles wat zij zeide niet twijfelen, want reeds lang had er eene stem luide in zijn binnenste gesproken, die hem zeide, dat deze vrouw geene gemeene zondares kon zijn.

Een tijdlang stond hij zwijgend tegenover haar. Eindelijk vroeg hij schuchter: »Wat denkt gij dan in de hoofdstad te gaan doen?”

»Daar,” antwoordde zij, »vindt elke goede arbeider, zooals Polycarpus zegt, koopers, en ik kan zeer fraai weven en borduren met gouddraad. Misschien kan ik een onderkomen vinden in een huis met kinderen, die ik gaarne overdag zou bezighouden. In mijne vrije uren en in den nacht zou ik dan mijne handen kunnen roeren aan mijn borduurraam, en wanneer ik geld genoeg bijeen heb, vind ik zeker wel een schip, dat mij naar Gallië tot de mijnen overvoert. Begrijpt gij, dat ik niet tot Phoebicius terug kan keeren, en kunt ge mij helpen?”

»Gaarne, en beter misschien dan gij denkt,” antwoordde Paulus. »Thans kan ik u dat nog niet verklaren, maar gij behoeft mij niet te smeeken, integendeel, gij moogt met goed recht van mij vorderen, dat ik u redden zal.”

Zij zag hem verwonderd en vragend aan, doch hij ging voort: »Laat mij thans eerst den hond wegdragen en daar beneden begraven. Ik zal een steen op zijn graf plaatsen, opdat gij weten moogt waar hij ligt. Dat moet geschieden; het dier mag hier niet langer blijven liggen. – Neem dat ding daar! Ik heb mijn best gedaan het voor u te snijden, want gij beklaagdet u gisteren, dat uwe haren zoo verward raakten, omdat gij geen kam hebt. Ik heb beproefd er een uit been te snijden. Bij de kramers in de oase zijn er geene, en ikzelf ben een dier der wildernis, een armzalig en bespottelijk dier, dat er geen gebruikt. – Viel daar niet een steen? Zonder twijfel, dat zijn de voetstappen van een mensch. Ga spoedig in uw hol, wees stil en verroer u niet, totdat ik u roep.”

Sirona trok zich in haar rotsverblijf terug. Paulus nam intusschen den dooden hond op den arm, om hem voor den naderende te verbergen. Besluiteloos zag hij rond, en zocht naar eene plaats waar hij zich schuil kon houden. Maar op de hoogte boven hem hadden twee scherpziende oogen hem en zijn lichten last reeds ontdekt, en eer hij de rechte plaats had gevonden, rolden er steenen van den rotswand aan de rechterzijde van het hol, krakend naar beneden. Gelijktijdig sprong een man koen en snel van rots op rots, vloog, zonder acht te geven op de waarschuwende stem van den Anachoreet, recht op hem af, en riep, hijgend naar adem en gloeiend van haat en verontwaardiging: »Dat is, ik zie het wel, dat is Sirona’s hazenwindje. Waar is zijne meesteres? Zeg mij dadelijk waar Sirona is, want ik moet het weten!”

5Eene Romeinsche zilvermunt.