Free

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Die phosphorlagen dan hebben een hoogst merkwaardig geslacht leeren kennen als tusschenvorm tusschen de buideldieren en de placentaire zoogdieren, het is een verscheurend dier, door Filhol cynohyaenodon, door Gaudry proviverra genoemd.

De schedelholte toont aan, dat de hersenhalfronden voorzien waren van een aantal in de lengte gerangschikte windingen misschien vier in getal, en dat de twee middelste een begin van kronkelingen vertoonden; het achterhoofd was geheel bloot en zeer stevig.

De naam yan thylacomorphus, waaronder die schedel is ingeschreven, toont aan, dat hij, volgens den geleerden directeur van het Museüm, verwantschap had met de buideldieren.

Ook heeft men in de lagere tertiaire formatie een verscheurend dier gevonden, dat tot een geheel ander type behoort, dan alle voorgaande: zijne tanden zijn niet scherp en wijzen op de voeding der beren, die tot de allesetende (omnivore) dieren behooren; dat dier is de arctocyon uit de zandsteenformatie van la Fère; het is het oudste van alle tot nu toe bekende zoogdieren in de tertiaire formatie. Bekwame paleontologen hebben gemeend, dat het dier tot de placentaire zoogdieren behoorde; het is echter voornamelijk uit den vorm van den schedel gebleken, dat het meer tot de buideldieren naderde.

Wij mogen ons dus afvragen, of de placentaire zoogdieren niet afstammen van de buideldieren. Indien wij weten, dat de pterodon, de hyaenodon, de paleonictis, de proviverra, de arctocyon geleefd hebben in het tijdperk, waarop de buideldieren op het punt waren uit Europa te verdwijnen, om plaats te maken voor de placentaire zoogdieren, en wij zien, dat die verscheurende dieren tegelijkertijd karaktertrekken gemeen hebben met de buideldieren en de placentaire zoogdieren, dan mogen wij aannemen, dat zij inderdaad de afstammelingen zijn van de buideldieren der secundaire periode.

Men vindt zelfs herinneringen aan den bouw der buideldieren bij dieren, die het voorkomen hebben van ware placentaire dieren; zoo heeft de amphicyon, die tot de familie der honden behoort, hetzelfde aantal bovenachterkiezen als de buideldieren en zijn schouderblad gelijkt meer op dat van die dieren dan op dat der honden. De cynodon is verwant aan den hond en de civetkat.

Het ligt dus voor de hand, te besluiten, dat de tegenwoordige wezens van die der oude tijden afstammen. De geschiedenis van een bepaald tijdperk hangt samen met die van het voorafgaande tijdperk.

De eocene periode heeft de geboorte bijgewoond van de halfapen, wezens, die vroeger door de natuuronderzoekers onder de apen gerangschikt werden, maar die dien naam niet verdienen en veeleer tusschen de handvleugeligen (vleermuizen) en de apen inliggen. Men zal zich rekenschap geven van de punten van verschil tusschen de halfapen en de apen, als men bedenkt, dat tot de eerste behooren de maki, de lori, de galago, de tarsius (spookaap), de galeopithecus, (kataap) terwijl tot de tweede behooren de sajou, de baviaan, de makaki, de groene meerkat, de hulman, de gibbon, de orang-oetan, de chimpansee en de gorilla. Het onderscheid is bijzonder groot, de vierhandigen omvatten dus twee duidelijk van elkander te onderscheiden groepen: de halfapen en de apen.

Fig. 286.—De galeopithecus, halfaap der eocene periode.


Rüttmeyer is de eerste, die eenen fossielen halfaap gevonden heeft. De geleerde Bazelsche hoogleeraar vond onder de eocene fossielen, in de siderolithische formatie van Egerkingen bij Solothurn een stuk van eene kaak, die slechts drie kiezen bevatte; daarin wist hij eenen halfaap te herkennen, dien hij den naam gaf van coenopithecus.

In 1873 vond Delfortrie in de phosphor-lagen eenen bijna volledigen kop van eenen oorspronkelijken halfaap, dien hij den naam gaf van palaeolemur.

Na dien tijd vond Filhol in diezelfde formatie den kop van eene tweede soort van datzelfde geslacht, die zich door zijne grootere afmetingen en vooral door zijnen gerekten vorm onderscheidde. Dezelfde natuuronderzoeker heeft nog eenen kleinen halfaap, door hem necrolemur genaamd, leeren kennen.

Gaudry leidt uit het onderzoek der halfapen, die in de phosphorzure kalk gevonden zijn, af, dat zij eenen gemeenschappelijken oorsprong met de eocene dikhuidige dieren kunnen gehad hebben. De waarschijnlijkheid van die meening neemt toe, nu Milne-Edwards en Grandidier in hun werk over de zoogdieren van Madagascar bewezen hebben, hoe groote overeenkomst er bestaat tusschen de halfapen en de veelhoevige dieren. Om aan te toonen, dat verscheidene der halfapen karaktertrekken gehad hebben tusschen de tegenwoordige halfapen en de eocene dikhuidigen, behoeven wij slechts de omstandigheden hunner ontdekking te vermelden. Toen Delfortrie den schedel van den door hem ontdekten halfaap bestudeerd had, zond hij dien naar Gaudry met verscheidene andere fragmenten, die in de phosphorzure kalk gevonden waren. Onder die monsters was ook eene kaak, die hem herinnerde aan een stuk uit de gipsgroeven van Parijs, waarvan de indeeling hem veel moeite gekost had, en dat geleek op eene kaak door Gervais onder den naam van aphelotherium beschreven, maar waarvan het moeilijk was te zeggen, tot welke groep zij moest worden gerekend. De vergelijking van zoodanige kaken met de stukken, door Delfortrie ontdekt en met die van de levende halfapen, overtuigde hem, dat de monsters van den geleerden natuuronderzoeker en de kaken van het aphelotherium tot dezelfde halfapen behoorden. Tevens herinnerde hij zich, dat in de bovenste eocene formatie een fossiel voorkwam, waarvan de rangschikking even lastig was als van het aphelotherium: de adapis parisiensis, en kwam hij tot de gevolgtrekking, dat ook deze tot diezelfde soort van halfapen behoort. Is dit het geval, dan is het bewezen, dat de halfapen voorheen niet zoover van de dikhuidigen verwijderd waren als thans: Cuvier toch rangschikt den adapis onder de dikhuidigen. Gervais heeft voorloopig het aphelotherium naast de dikhuidigen gerangschikt. Dat er eertijds trekken van overeenkomst bestaan hebben tusschen de halfapen en de dikhuidigen, mag dus worden aangenomen, niettegenstaande het ontdekte materiaal nog niet bijzonder rijk is. Gaudry is na het onderzoek der gevonden kaken van meening, dat ook de apen van de dikhuidigen kunnen afstammen.

Zooals men ziet, zijn de halfapen naar de ontwikkeling van het organische leven sedert het begin der aarde, juist op hunnen tijd gekomen, en wel in de eocene periode; wij zullen de ware apen in de volgende periode zien verschijnen. Fig. 286 geeft ons eene teekening van eenen halfaap, den galeopithecus, (kataap), die nauw verwant is met de vleugelhandigen. Het merkwaardigste van dit halfslachtige wezen is het vleugelvormig vlies, dat als valscherm dienst doet en dat het dier in staat stelt, niet om te vliegen als de vleermuis (evenzoo een nauw verwant zoogdier), maar om zich in de lucht in evenwicht te houden. Misschien is het jammer, dat de mensch niet van den galeopithecus afstamt. Door de ontwikkeling der organen en der levensverrichtingen zou hij dan ongetwijfeld hebben kunnen vliegen.

Het einde der eocene periode, ook wel bekend onder den naam van oligocene periode, heeft eerst de voornaamste opheffing der Pyreneën en later die van de voornaamste Alpen medegemaakt. De gedaante der aarde wijzigt zich dus in die periode zeer. Reeds vroeger merkten wij op, dat de zee, uit het noorden komende, zich over een deel van Frankrijk, en over de Rijnvallei tot aan Bazel heeft uitgebreid, en dat in de zuidelijke streken daarentegen de zee in zuidelijke richting terugweek. Onder den invloed dier noordelijke zee wordt het klimaat van Europa meer effen en gematigd.

Daarna wijkt de zee naar het noorden terug en wordt bijna geheel Europa vastland. Het is het tijdperk der groote meren, zoowel in Frankrijk als in Zwitserland, verscheidene deelen van Duitschland, Oostenrijk, Italië en Griekenland. Tegelijkertijd vindt men in Noord-Duitschland de veenachtige lagunen, waarin de bruinkool gevormd wordt. De uitbreiding der meren en de overvloed der zoetwaterbezinkingen, zoowel als de rijkdom der plantenwereld, wijzen op de toenemende vochtigheid van den bodem, gevoegd bij eene gematigde en gelijkmatige temperatuur. De boomen met afvallende bladeren nemen in die tweede phase eene groote vlucht, zonder dat echter de palmen ontbreken, die nog welig tieren voorbij 50° N.B., dus nog in het noorden van Frankrijk, noch de kamferboomen, wier noordelijke grens voorbij 55° ligt. De periode eindigt met eene uitdroging der groote meren en het ontstaan van groote stroomen, waarop de molasse zee volgt.

Waarschijnlijk behoort de bruinkool met fossiele planten, in Groenland op 70° N.-B., en in Noord-Canada, IJsland en Spitzbergen ontdekt, tot de eocene formatie. Die lagen bevatten 9 soorten van groote varens, 31 soorten van naaldboomen, 11 soorten van éénzaadlobbigen en 93 tweezaadlobbige planten, waaronder noteboomen, platanen, beuken, eiken, ahornen, populieren enz.

Daar de afkoeling der aarde aan de polen begonnen is, zoo is het waarschijnlijk, dat die flora, niettegenstaande het voorkomen van miocene soorten, die trouwens niet meer dan een vierde deel van het geheel vormen, ouder is dan de Europeesche miocene flora, dat is, ouder dan de periode, waarin de planten, die de miocene periode kenmerken, zich zuidwaarts verplaatsten. Het noordelijkste punt, waar die flora is waargenomen, is Grinnelland, op de 82ste paralel gelegen. Daar groeiden de zilverspar en de cipres naast den populier en den berk, aan de oevers der meren, die met nenufars bedekt waren; het klimaat was dus op korten afstand van de pool hetzelfde als thans in de Vogezen. Maar de magnolia’s ontbraken er, terwijl deze wel in Groenland, op 70° breedte gevonden werden. De gemiddelde jaartemperatuur van noordelijk Groenland was toen 12° en dus dezelfde als thans die van Californië, terwijl op Spitzbergen (80° N.B.) de gemiddelde jaartemperatuur 8° of 9° bedroeg. De flora van Groenland had eene merkwaardige overeenkomst met die van de Parijsche lagere eocene formatie. De flora der poolstreken is de onze voorafgegaan en heeft zich verplaatst naar Europa en Amerika, terwijl de palmboomen, die voor het eerst in Europa gekomen zijn in de krijtperiode, nooit binnen den poolcirkel zijn binnengedrongen.

 

Hoewel wij thans het nieuwere tijdvak van de geschiedenis der aarde zijn binnengetreden, en de tertiaire periode nog zeer jong is met betrekking tot het secundaire tijdperk, zoo zijn de veranderingen van de gedaante der aarde, die na dien tijd hebben plaats gegrepen, verre van onbeteekenend. De zee is na het begin der eocene periode naar Parijs, Londen, Brussel, Weenen, Berlijn, enz. teruggekeerd. Een zeearm strekte zich tevens uit van Bordeaux, over Montpellier, Lyon, Genève tot in Oostenrijk. Vroeger, in ons hoofdstuk over de tegenwoordige veranderingen van den bodem, hebben wij gezien, dat die schommelingen der aardoppervlakte nog in onzen tijd voortduren, en dat de zee weer aanwint in het westen en noorden van Frankrijk, in België, Holland, in het zuiden van Zweden enz. terwijl zij terugwijkt in het noorden van het Scandinavische schiereiland, aan de mondingen van de Po, den Nijl, de Rhône enz. Zoo verandert onze planeet van eeuw tot eeuw, evenals alle wezens, die haar bewonen.

Om het beeld der periode te voltooien, voegen wij hier nogmaals bij, hoewel wij het reeds vroeger hebben opgemerkt, dat de Pyreneën in het laatste gedeelte der eocene periode hunne voornaamste rijzing hebben verkregen, waarbij de nummulieten-lagen tot eene hoogte van 3352 meters gestegen zijn. De Apenijnen dagteekenen uit datzelfde tijdperk, dat is dus uit de oligocene periode, het einde van het eocene tijdperk. De Alpen daarentegen hebben hunne grootste hoogte eerst verkregen in de miocene periode, die wij in het volgende hoofdstuk tot het onderwerp onzer studie zullen maken.

Tweede hoofdstuk

De Miocene Periode

De miocene periode, het middelste tijdperk der tertiaire periode, volgt op de tijden, waarvan wij zooeven de geschiedenis geschetst hebben, en ziet de organische en anorganische wereld voortschrijden naar den toestand, waarin zij thans verkeert. In die nieuwe periode heeft de aarde ongeveer den vorm verkregen, dien zij thans nog heeft, en de Alpen, zich verheffende tot de hoogte van de eeuwigdurende sneeuw, zooals dit met de Pyreneën reeds in de vorige periode het geval geweest is, geven aan west-Europa haren beslissenden vertikalen vorm, terwijl in het midden van Frankrijk de bazaltuitbarstingen de vulkanen doen ontstaan, die hunne vlammen zullen spuwen over een deel van het land. In die periode worden ook de hoogere zoogdieren, de apen, geboren. Gewichtige vooruitgang!

De vulkanische uitbarstingen hebben in Cantal op de oorspronkelijke granietmassa’s, die reeds eene hoogte hadden van 800 tot 900 meters, bergen doen ontstaan, die nog thans, niettegenstaande de verwering, waardoor zij afgenomen zijn, eene hoogte bereiken van 1800 tot 1900 meters. De dinotheriums en hipparions zijn getuigen geweest van die uitbarstingen en hebben hunne sporen achtergelaten in het grint, dat die bazaltmassa’s bedekt. De uitbarstingen van het miocene bazalt zijn, na eenen tijd van rust, gevolgd door de uitstrooming eener taaie massa, die thans als bouwsteen gebruikt wordt. Daarna is een krater ontstaan tusschen de meren van Murat en Aurillac. Eene ontzaglijke bres is gevormd, waaruit stroomen porfierhoudend bazalt stroomden, die de bosschen verbrandden, welke tegen de hellingen van den berg gelegen waren. Daarna opende zich een krater en wierp een’ aschregen tot op 20 tot 30 kilometers, die de planten in de nabijheid bedelvend, het aanzijn gaf aan de aschsteenen van Cantal. Die vulkanische uitbarstingen hebben geduurd tot aan de pliocene periode, waarin zich de vulkanen van Mont-Dore en Puys geopend hebben.

Voor de eerste maal schijnt de aarde werkelijk uit het water verrezen te zijn. Het zijn niet meer die losse strooken, die hier en daar uit de uitgebreide zee uitstaken; het zijn nu groote uitgestrektheden, die eenen breeden grondslag vormen voor de ontwikkeling van het leven op aarde. Wel zijn de Alpen nog slechts heuvels, doch reeds zijn elf zuilen uit het water verrezen, die als het ware de wervelkolom vormen van west-Europa, want die Alpeneilanden zijn met elkander verbonden en wijzen den vorm aan van de lagere landen.

Tusschen het Juragebergte, dat reeds tot de helft zijner hoogte gekomen is, en de in wording zijnde Alpen, blijft nog de zee in eene nauwe golf bestaan; zij beukt beide oevers met hare golven, en hoopt aan de voeten dier bergen nieuwe schelpen op; maar zij kan de twee forsche lijnen der Alpen en der Jura niet meer uitwisschen.

De Middellandsche zee, nog langen tijd onzeker van haar gebied, gaat vooruit en wijkt weer terug door de Rhônevallei, Zwitserland en Beieren. De Indische zee staat met de Middellandsche zee in verband, daar een deel van Egypte nog onder water gelegen is. Maar er zijn uitgestrekte streken, die de zeeën niet meer kunnen veroveren; zij moeten zich aan hare tegenwoordige bedding gewennen.


Fransche vulkanen in de miocene periode.


Griekenland, dat nog niet van Klein-Azië gescheiden is, begint te ontstaan. Eene lange, ingekerfde strook, het ruggemerg van Italië, is nog zóó onvolledig, dat Rome en Florence nog ontbreken. Afrika is met Europa vereenigd door eene landengte tusschen Tunis en Genua en bij Gibraltar. Ten noorden strekt zich het vasteland uit van het Ural-gebergte tot Engeland, en verlengt het zich door vastland en eilanden (Atlantis?) tot aan de kusten van Noord- en Zuid-Amerika.

Tijdens de miocene periode hebben belangrijke veranderingen plaats gehad in den vorm van Europa. Reeds in het begin der miocene periode verliezen de meren, die op het einde der eocene periode bestonden, hun water door eene opheffing van den bodem. Daarna bedekt weder de molasse- of Helvetische zee een groot gedeelte van west-Europa. De zee dringt in Frankrijk door, door de Loire-vallei, tot aan Blois, en één harer armen dringt door tot aan het Kanaal door Ille-et-Vilaine, waardoor het noord-westelijk deel van Frankrijk een eiland wordt. De zee verspreidt zich in de Rhônevallei, bedekt een deel van Zwitserland en Oostenrijk, stroomt langs den tegenwoordigen voet der Alpen, en verspreidt zich over oostelijk Klein-Azië tot aan den Euphraat. Door die zee wordt Europa verdeeld in eene soort Indischen archipel, waar de omstandigheden uiterst gunstig zijn voor de ontwikkeling der plantenwereld, die in haar geheel nooit zoo rijk geweest is als in dien tijd. De winter is nog bijzonder zacht, zoodat nooit de plantengroei geheel gestaakt wordt, en op het einde der periode bloeit de kamferboom reeds in de maand Maart aan de oevers van het meer van Constanz, zooals nu nog te Madera. Om den plantengroei van de miocene periode terug te vinden, zoude men thans tot 25 of 30° naar het zuiden moeten afdalen. Indien er reeds een duidelijk onderscheid was tusschen den plantengroei der poolstreken en van midden-Europa, deed toch het ijs zijnen invloed nog niet gevoelen en was IJsland met prachtige bosschen bedekt. In dienzelfden tijd had men herhaaldelijk vulkanische uitbarstingen in Auvergne, de Rijnvallei, Hongarije, de westelijke helling van het Rotsgebergte en andere gedeelten der aarde.—De vulkanen van Italië, de Vesuvius, de phlegreïsche velden, de Etna, zijn uit de quaternaire periode.—Overal was de aardschors in beweging en de ketenen der Alpen, Cordillera’s en der Himalaya staken hunne kruinen uit tot hoog in de wolken.

Wij hebben zooeven gezien, dat Europa gedurende de eocene periode reeds een vastland was van groote uitgestrektheid, doorsneden door een aantal zeearmen. Eene dergelijke verdeeling was er ook tijdens de molassische periode. Een verbazend groot eiland, dat het geheele tegenwoordige alpengebied bevatte, was in grootte toegenomen. Ten westen strekte dat eiland zich uit tot aan het westen van Frankrijk, en was het door Piemont in verbinding met het Italiaansche schiereiland. Ten oosten bevatte het al het land, dat zich tot ongeveer 35° oosterlengte uitstrekte, en ten zuiden verlengde het zich over Dalmatië tot in Griekenland. Ten noorden was het begrensd door de zee, die daar eene groote baai vormde, de vlakten van Hongarije bedekte en in eenen betrekkelijk nauwen arm geheel Europa doorsneed. In het oosten was de Hongaarsche zee in gemeenschap met den Grooten Oceaan; deze strekte zich uit over Zuid-Rusland; de Zwarte Zee, de Caspische Zee en de zee van Aral zijn daarvan slechts kleine overblijfselen. Die Oceaan bedekte waarschijnlijk het oosten van den Ural en breidde zich uit over de uitgestrekte vlakten van Siberië, zoodat Europa en Azië van elkander gescheiden waren, omdat die zee in gemeenschap stond met de Poolzee.

Bovendien strekte zich de miocene zee uit over Armenië en het oosten van Klein-Azië, en was zij in verband met de Middellandsche zee, zooals blijkt uit de talrijke versteeningen, die aan al die landen gemeen zijn. Daarentegen was de straat der Dardanellen afgesloten en bestond de Aegeïsche zee niet. Griekenland vormde een vastland, dat zich verlengde tot aan Klein-Azië: de eilanden van den Aegeïschen archipel zijn de bergen van een land, dat later gezonken is. Richten wij onze blikken naar het zuiden, dan zien wij, dat de Middellandsche zee met den Indischen Oceaan vereenigd was en Egypte bedekte; zij strekte zich uit over Mesopotamië, waar zij waarschijnlijk in gemeenschap stond met den Oceaan van Rusland. De molassezee bedekte de Alpen zelf niet, zooals dit met de nummulietenzee het geval geweest is, maar hare golven stroomden rondom die streek, die al duidelijker en duidelijker haren tegenwoordigen vorm vertoonde.

Daar de planten- en dierenwereld van Marokko en Algerië in grondtrekken eene groote overeenkomst vertoont met die der Europeesche kusten, zoo heeft men reeds langen tijd gemeend, dat die landen eertijds verbonden waren door landengten, zooals die welke bij Gibraltar bestonden, waarschijnlijk tusschen Corsika en Sardinië. Die meening is later nog waarschijnlijker geworden door de overblijfselen van beenderen, die men onlangs in Sicilië ontdekt heeft, en die ons leeren, dat de Afrikaansche olifant, de hippopotamus en de gevlekte hyena in Sicilië leefden, en dat dus eertijds dat land in verbinding moet gestaan hebben met Afrika.

De Baltische zee was waarschijnlijk droog en verbonden met het oorspronkelijke Scandinavië; die zee is het vaderland van het barnsteen, dat niets anders is dan het product der naaldboomen uit de tertiaire periode.

Denemarken, Nederland en het noorden van België lagen onder water en de zee strekte zich tot Keulen uit, doch de geologische formatie der kusten van Bretagne en Engeland en de aard van den bodem maken het waarschijnlijk, dat Frankrijk en Engeland met elkander in gemeenschap stonden. Het is ook waarschijnlijk, dat de Britsche eilanden, zooals wij reeds vroeger mededeelden, een klein gedeelte uitmaakten van een groot vastland, dat zich over den Atlantischen Oceaan tot aan Amerika uitstrekte.


Landschap der miocene periode, bij Lausanne, naar Oswald Heer.


De rijzing van de Alpen, die heeft plaats gehad na de molassezee, heeft aan Europa haren tegenwoordigen vorm gegeven. Eenige honderden meters verschil (dikwijls zelfs eenige tientallen) zijn voldoende, om de zee op de plaats te brengen van het land, en omgekeerd. De formaties, die wij geleidelijk hebben zien ontstaan, hebben herhaaldelijk rijzingen en dalingen ondergaan, waardoor zij beurtelings boven en onder water gekomen zijn. De opheffing der Alpen is dan ook de oorzaak van het verschil in den vorm van Europa in de miocene periode en thans. Naarmate de Alpen gerezen zijn, hebben zij de zee teruggedreven naar hare tegenwoordige grenzen. In het westen is het vasteland, dat waarschijnlijk een deel van den Atlantischen Oceaan innam, onder de golven van den Oceaan gedaald, en is het Kanaal ontstaan, dat de verbinding vormt tusschen de Noordzee en den Atlantischen Oceaan.

Wij zeiden reeds vroeger, dat de miocene formatie in drie lagen kan worden verdeeld: de onderste of langhische is eene zoetwatervorming en is ontstaan vóór den inval der molassezee. De middelste of Helvetische laag omvat de zeevorming van het schelpzand van Touraine en de Zwitsersche molasse. In de bovenste of Tortonische laag vindt men de lagen, die gelijktijdig ontstaan zijn met de klei van Tortone in Italië, en vooral het meerendeel der bezinkingen van het bekken van Weenen.

 

In het begin der miocene periode is Parijs door eene groote zee bedekt, die uit het noord-oosten afkomstig was; het zand, daaruit afgezet, is de zandsteen van Fontainebleau geworden; die zee, die om Normandië stroomde, komt niet verder dan het zuiden van Engeland; in het noordoosten bedekt zij nog een groot gedeelte van België, doch weldra trekt zich die zee weder terug en ontstaat daar een groot, zich ver naar het zuiden uitstrekkend meer, waarin zich de kalksteen van Beauce afzet.

Het is merkwaardig, om den zandsteen van Fontainebleau op den top dier heuvels te beschouwen. Men zou meenen, dat de zee eerst sedert gisteren is teruggetrokken. De zandsteen ligt tusschen twee zoetwatervormingen, de kalksteen van Beauce er boven, die van Brie er onder.

Daarna heeft het zoetwater in de middelste miocene periode het zand van Orleans afgezet, waarin onder het tegenwoordige bosch van Orleans de dinotheriums en mastodonten bewaard zijn gebleven. Later is de zee teruggekeerd naar het westen van Parijs, en heeft zij het aanzijn gegeven aan het schelpzand van Touraine, Anjou, Bretagne, Cotentin en Bordeaux. Dat schelpzand is eene zeevorming, bestaande uit gebroken schelpen, poliepen, mosdieren, vermengd met meer of minder grof kiezelhoudend zand. Dezelfde bezinksels heeft de zee toen achtergelaten in de golf van Aquitanië, bij Bordeaux en in de Rhônevallei. In Provence en Dauphiné heeft zij kalksteen afgezet.

In dienzelfden tijd heeft de zee bijna geheel Zwitserland overstroomd, boven de Alpen, die nog niet geheel opgeheven waren. De naam van molasse is gegeven aan de formaties, voornamelijk zandsteen, die op den bodem der Helvetische zee gevormd zijn. Men kan bijna zeggen, dat de naam middelste „miocene formatie” dezelfde beteekenis heeft als „molasse.”

De bezinksels uit dien tijd zijn zeer aanzienlijk en verheffen zich thans aan den Alpenrand tot tamelijk hooge bergen, zooals de Speer (2000 meters) en de Rigi (1800 meters). In het noorden is de molasse-formatie niet zoo hoog; men kan daaruit besluiten, dat het water in die richting afstroomde, en stroomen en beken vormde.

De voornaamste gesteenten, die zich in die periode afzetten, zijn zandsteen, mergel, kalksteen, en nagelfluh. (Nagelfluh bestaat uit ronde keisteenen van alle grootten, met elkander verbonden door zandhoudend mergel of zandsteen).

Terwijl de kalksteen eene belangrijke rol speelt in de Jura- en krijtformaties, is hare beteekenis in de molasseformatie zeer onbeduidend. De omstandigheden, waaronder die geweldige kalkmassa’s gevormd zijn, zijn in die nieuwe periode geheel gewijzigd; wij vinden die duizenden kleine werklieden in de zee niet meer terug, die zonder oponthoud arbeidden aan den opbouw der aardschors. Men vindt zeer dikwijls bruinkool in de molasse-formatie.

Het terugwijken der molassezee heeft zich in het zuidoosten van Frankrijk gekenmerkt door de grootste geologische gebeurtenis, waarvan die streek ooit het tooneel is geweest: de beslissende vorming der Alpen dagteekent van dat tijdperk. Die hooge bergen hebben hunnen tegenwoordigen vorm gekregen ten gevolge van bewegingen, die hebben plaats gegrepen na de bezinking der molasse. Gedurende de bovenste miocene periode rijst noordelijk-Europa langzaam.

Door eene bepaalde streek te bestudeeren, die bijzonder rijk is aan plantaardige fossielen en aan dieren, aan die periode eigen, namelijk het gebied van Oeningen in Zwitserland bij het meer van Constanz, heeft Oswald Heer reeds langen tijd geleden het geheele leven dier oude eeuwen op uitstekende wijze weder opgeroepen. Hij heeft voornamelijk sequoia’s, cipressen, grassen (o.a. rijst en gierst), riet, het grootste gedeelte van onze struiken, acht verschillende soorten van populieren, eene soort van abeel, haagbeuken, noteboomen, eiken, olmen, 17 soorten van vijgeboomen, 25 soorten van laurierboomen, kamferboomen, esschen, lianen, ranonkels, meelbloemen, wijnstokken, magnolia’s, mirthen, linden, acacia’s, mimoseën, ahornen, hazelaars, hulsten, kerseboomen, pruimeboomen en amandelboomen teruggevonden. Pere- of appelboomen uit dien tijd zijn tot nog toe niet bekend.

Als karakteristieke planten hebben wij op blz. 535 het merkwaardige landschap van Lausanne uit de miocene periode weergegeven, dat de bekende Zwitsersche natuuronderzoeker vervaardigd heeft. Men ziet daar bij elkander: palmboomen, acacia’s, eiken, haagbeuken, noteboomen, pijnboomen en hulsten. Rhinocerossen, tapirs en krokodillen worden gelokt door het frissche water. Het klimaat der Zwitsersche valleien en van centraal-Frankrijk was toen dat van Louisiana of van Noord-Afrika (20° tot 21° gemiddeld) in de oudste miocene periode, en dat van Madera, Malaga, Sicilië (18° tot 19°) in de jongste miocene periode.

Het gezamenlijk voorkomen van tropische planten en die van de gematigde streken wijst op zachte winters en niet te warme zomers: een zeeklimaat. De gevonden planten bewijzen, dat de temperatuur in het noorden in dien tijd afnemende was. Op Spitzbergen is zij reeds tot 8° gedaald, en hetzelfde is ook het geval op Groenland, waar men magnolia’s, sequoia’s, populieren, kastanjes, eiken en zelfs den wijnstok gevonden heeft. Thans is de gemiddelde jaartemperatuur dier streken 7° tot 8° onder nul. De boomen, die in de gematigde luchtstreken voorkomen, dennen, eiken, populieren enz., dalen in die periode van het noorden naar zuidelijker gelegen streken af, en beginnen met over te komen, op de bergen, waar de temperatuur lager is. De palmen worden alleen gevonden in de vlakte en de valleien. Verschillen in klimaat en afwisseling van jaargetijden worden merkbaar. De gevonden insecten leggen dezelfde getuigenis af.

In de vroegere tijden, even als thans, maken de insecten het grootste deel uit van het dierenrijk. Niettegenstaande hunne kleinheid en de zwakheid van hunnen bouw, is er een zóó groot aantal soorten tot ons gekomen, dat er geen twijfel daaromtrent kan bestaan. Oswald Heer heeft 876 fossiele soorten uit die periode verzameld. Die insecten worden aldus verdeeld: 543 schildvleugeligen, 20 rechtvleugeligen, 29 netvleugeligen, 81 vliesvleugeligen, 3 schubvleugeligen, 64 tweevleugeligen en 136 halfvleugeligen. Het talrijkst zijn dus de schildvleugeligen; daarop volgen de halfvleugeligen, de vliesvleugeligen, de tweevleugeligen en de netvleugeligen. De schubvleugeligen zijn het slechtst vertegenwoordigd. Onder de vliesvleugeligen komen, evenals thans ook het geval is, het meest mieren, onder de tweevleugeligen, muggen voor.


Fig. 290. Insecten der miocene periode, in fossielen toestand gevonden.


Fig. 290 doet ons eene merkwaardige verzameling van die insecten uit de miocene periode zien. Men merkt voornamelijk de schildvleugeligen op, waaronder verscheidene vormen van lievenheersbeestjes en een groot aantal insecten; die men nog thans op velden en weiden vindt. Men ziet beneden verscheidene soorten van vliesvleugeligen, die in het water van het meer van Oeningen gevallen zijn en op den bodem van het meer versteend zijn; men vindt daaronder bijen, hommels, wespen en mieren. Vlinders komen zeldzamer voor; toch vindt men er enkele onder. Het zijn de laatstgevormde insecten en de meest volkomene.

De insecten verhalen de korte geschiedenis van het leven op aarde; hunne gedaanteverwisselingen herinneren aan de opvolging der eeuwen; de vlinder is de tijdgenoot der bloemen, terwijl de rups door hare wapenen en haar geheel voorkomen aan de primaire en secundaire periode herinnert; de gedaanteverwisseling, die thans in enkele maanden plaats heeft, vertegenwoordigt eene periode van millioenen jaren. De oorspronkelijke soorten zijn bijna onveranderd gebleven. De krekel en de kakkerlak der steenkoolperiode hebben de veranderingen der aarde overleefd en hebben daarbij hunne gewoonten en levenswijze behouden; wij vinden ze thans verscholen bij de bakkersovens of bij de fornuizen der oude keukens, zich warmend evenals ten tijde der steenkoolperiode en het tegenwoordige meel verslindend, zooals eertijds het meel der cycadeën en der paardestaarten. Zij zoeken de warmte op en vermijden het licht, zeker niet wetend, dat de wereld veel veranderd is sedert den tijd dat zij in de oorspronkelijke bosschen huisden.