Free

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

De insecten, wier verschijning wij reeds vóór de dagen der steenkoolperiode begroet hebben (blz. 263) nemen gedurende de Juraperiode snel toe, en ontwikkelen zich evenzeer tot volkomener soorten. Ook hier openbaart zich de groote wet van den vooruitgang, zooals wij die leerden kennen in het geheele dierenrijk. Wij zagen, dat de insecten der primaire periode behoorden tot de lagere soorten, de rechtvleugeligen, de netvleugeligen en de halfvleugeligen (zooals kakkerlakken, krekels, sprinkhanen, witte mieren, waterjuffers), en dat men in die oude formaties nog geene overblijfselen van insecten gevonden heeft, die behoorden tot de hoogere orden der vliesvleugeligen, tweevleugeligen of vlinders, bijen, mieren of kapellen. In de oudste bezinksels der Juraperiode, in het trias, heeft Oswald Heer, alleen in Zwitserland, tweeduizend exemplaren gevonden, aldus verdeeld over 143 soorten:


Men ziet, dat de schildvleugeligen de groote meerderheid uitmaken. Die insecten leveren de helft der fossiele soorten, en wijzen er op, dat het vasteland met bosschen begroeid was.

Fig. 233 en 234 stellen vleugels van eenen fossielen kever en van eene fossiele waterjuffer voor, gevonden in de oölitische formatie van Stonesfield, bij Oxford.

De rijkdom der insectenfauna bewijst, dat het vasteland in dien tijd eene groote uitgestrektheid had en dat wij hier niet meer de kleine eilanden der liaszee voor oogen hebben. Het bestaan van waterjuffers en schildvleugelige insecten in zoo groote hoeveelheden wijst op rivieren of zoetwaterbekkens. Wij weten, dat alle kleine eilanden van den Atlantischen Oceaan slechts aan zeer weinige waterdieren tot verblijfplaats strekken; de Canarische eilanden, Madera, de Azoren bezitten er slechts enkele. De reden is eenvoudig: de beken zijn te klein, en op sommige tijden van het jaar bijna geheel uitgedroogd, hetgeen een beletsel is voor het bestaan van zoetwaterdieren. Een eiland moet eene zekere uitgestrektheid hebben, opdat de beken er niet uitdrogen. Al weten wij nu, dat er in de Juraperiode waarschijnlijk meer water viel dan thans, en dat de regen zich over het geheele jaar regelmatiger verdeelde, dan thans op de genoemde eilanden het geval is, toch mogen wij uit het groote aantal zoetwaterinsecten opmaken, dat de eilanden der Juraperiode zeer groot waren.

Tijdens de Juraperiode huppelden in Frankrijk en Engeland kleine krekels in de struiken, de waterjuffers schommelden door de lucht, de kakkerlakken en witte mieren zochten hun voedsel in de bosschen, en vroolijke zwermen van waterkevers verlustigden zich op de oppervlakte van het water.

Ook vond men daar reeds de sprinkhanen met hunne onharmonische en knersende geluiden.

In overeenstemming met andere klassen van dieren moeten de oorspronkelijke insecten groote afmetingen gehad hebben en vormen, die meer of minder van de tegenwoordige verschilden. Wij hebben reeds in de steenkoolperiode gesproken over de reusachtige grootte van den titanophasma. Doch in de Juraperiode hadden de insecten reeds dezelfde afmetingen als in onzen tijd.

Indien wij op het aantal families letten, dan zien wij, dat dit op een warm klimaat wijst; wij herinneren o.a. aan de witte mieren en de kakkerlakken; de laatsten hebben veel meer overeenkomst met die der warme luchtstreken dan met de onze. Hetzelfde is met de planten het geval. De cycadeën en de groote boomvarens komen alleen in de verzengde luchtstreken voor.


Fig. 233. Vleugel van eenen kever, in de oölitische formatie bewaard gebleven.


De araucaria’s strekken zich uit van de warme tot de gematigde luchtstreken en de thuya zelfs tot zeer noordelijke breedten, en toch zijn dit de twee boomsoorten onder de naaldboomen, die het meest naar het zuiden afdalen; zij zijn dus niet in tegenspraak met de vroeger gegeven onderstelling, hoewel wij uit hunne aanwezigheid niet mogen besluiten tot een warm klimaat. Niet alleen de lucht, doch ook de zee had op onze breedte eene hoogere temperatuur dan thans; de ammonieten, nauw verwant met de nautili, die thans nog in de Indische zee leven, leveren daarvoor het bewijs, evenals de pentacriniden, die alleen op de kusten der Antillen voorkomen.

De insecten, die reeds in grooten getale en in groote verscheidenheid voorkwamen in de Juraperiode, leggen dus evenals de overige planten en dieren getuigenis af omtrent de temperatuur in dien tijd. Doch zoo aanstonds zullen wij daarvoor een ander bewijs verkrijgen in de koralen der Jurazeeën. Vóórdat wij echter van de insecten en vooral van de schildvleugeligen uit dien tijd afstappen, moeten wij nog opmerken, dat wij ook bij hen belangrijke feiten kunnen waarnemen ten gunste van de aanpassing der soorten naar de levensvoorwaarden. Zoo zijn de insecten, die in het water leven, slechts gering in aantal, in vergelijking met die, welke op het land voorkomen; in de zee komen slechts zeer weinigen voor; die gelede dieren zijn niet voor het zeeleven gebouwd, en worden daarin dan ook vervangen door de schaaldieren. Toch zijn er enkele insecten, die een groot gedeelte van hun leven onder de zee doorbrengen. Hooren wij, wat Audouin daaromtrent mededeelt:


Fig. 234. Fossiele waterjuffer der Juraperiode.


Op eene reis, in 1822 langs de kusten der Vendée, bezocht ik een aantal eilanden van den Oceaan, ten einde schaaldieren en andere zeedieren te verzamelen. Eens was ik in den loop van September bezig met het doorzoeken van het eiland Noirmoutiers, en ik had gebruik gemaakt van de eb, om tot op 200 vademen in de zeebedding voort te gaan, toen ik plotseling te midden dier diepte getroffen werd door een uiterst klein dier, dat ik dadelijk als een insect herkende. Het liep snel over de oppervlakte der steenen, over het zeewier, over de sponzen en de overige voorwerpen, zooeven door de zee verlaten, en die nog vochtig waren door de laatste golf.

Op het eerste gezicht vermoedde ik, dat dit kleine insect, dat ontegenzeggelijk tot de carabidae behoorde, waarvan alle soorten vleeschetende landdieren zijn, bij toeval daar aanwezig was, en dat ik het misschien zelf had medegevoerd. Toch vond ik het dier merkwaardig genoeg, om het mede te nemen. Doch spoedig zag ik een tweede en een derde exemplaar. Nog iets verder zag ik een vierde en zoo had ik binnen zes minuten een tiental bijeen… Den volgenden dag kwam ik terug, toen het water begon te vallen, met het doel om den teruggang van het water stap voor stap te volgen. Eerst was ik zeer verbaasd, dat ik niettegenstaande mijn ijverig zoeken geen enkel van die insecten ontmoette op het terrein, dat het eerst bloot lag. Eerst nadat het water een eind gezakt was, begon ik ze op te merken. Ik zag er meer dan 15, maar in plaats van ze te vangen, bestudeerde ik hunne bewegingen en besloot de plaats niet te verlaten, vóórdat zij die zelf verlaten hadden.

Weldra had ik reden mij over mijn geduld te verheugen. Ik kon mij namelijk overtuigen, dat zoodra de zee de plaats, door één der insecten ingenomen, blootlegde, het insect daarvan gebruik maakte, om dadelijk weg te loopen en vlug over den vochtigen grond voortliep; doch zoodra de vloed opkwam en den grond bedekte, zag ik telkens die kleine insecten in plaats van hun heil in de vlucht te zoeken, zich snel verbergen onder eenen naburigen steen, die dadelijk daarop onder water geraakte en door eene telkens aangroeiende watermassa werd bedekt.

Het was dus buiten twijfel, dat die kleine dieren den bodem der zee niet verlieten, om de kust op te zoeken, en dat zij gedurende den duur van den vloed, d.i. 6 uren lang, naar gelang van de plaatsen door 20, 30 of 40 voet water bedekt waren.

Hieruit volgt, dat de dieren slechts met groote tusschenpoozen, en dan nog slechts kort, vrij in de lucht kunnen ademen, en dat zij veel langer onder water dan boven water zijn. Maar de natuur, die naarmate de wezens aan grootere gevaren zijn blootgesteld, betere voorzorgen neemt tot hun behoud, heeft het kleine insect het middel gegeven, zich met eene luchtbel te omgeven, en gemaakt, dat die luchtbel aan het dier niet gemakkelijk ontsnappen kan.

Indien men met het bloote oog of liever met eene loupe de oppervlakte zijner vleugels beschouwt, of zijnen kop, zijn middenlijf, zijne sprieten, zijne pooten, in één woord, zijn geheele lichaam, dan ziet men, dat het bedekt is met haartjes, waarvan enkele eene tamelijke lengte hebben.

Indien men dan plotseling het insect van de lucht in het zeewater overbrengt, dan bemerkt men, dat ieder dier haren eene kleine laag elastische vloeistof bevat, die eerst tot kleine ovaalvormige lichamen vereenigd, weldra eenen kleinen bol vormt, die zijn lichaam van alle zijden omgeeft, en die nooit ontsnapt, hoe het dier zich ook beweegt. Het insect neemt steeds eene kleine luchtlaag mede, en indien het zich onder eenen steen verschuilt, is het tijdelijk in dezelfde omstandigheden als de zich vrij in de lucht bewegende insecten.

Het door Audouin bestudeerde insect was de aepus marinus; later heeft Charles Robin in 1848 te Dieppe eene tweede soort ontdekt en de waarnemingen van Robin hebben die van Audouin bevestigd; die van Coquerel, te Brest gedaan, zijn echter nog vollediger; hij is zelfs zoo gelukkig geweest, de larve te ontdekken.

De aepus Robini, zoo zegt hij, wordt alleen gevonden onder steenen, die stevig aan den grond vastzitten, op plaatsen die bedekt zijn met grof grint, en steeds onder de laagwater-lijn. Als de zee zich terugtrekt, en het zand nog vochtig is, ziet men er geen’ enkelen; zij zijn dan in kleine gaten tamelijk diep verborgen. Zij komen eerst te voorschijn, zoodra de grond minder vochtig wordt, en men ziet ze met groote snelheid aanstormen, als men den steen optilt, die hun tot schuilplaats diende.

 

Het leven dier merkwaardige insecten hangt dus geheel af van de getijden. Zij blijven onder het water in slaap, zoolang het hoog water is, en bewegen zich eerst, als de zee teruggaat. Indien de Oceaan ten gevolge eener storing in de natuurwetten minder regelmatig onze kusten blootlegde, zou dat insect zeker moeten omkomen; merkwaardig voorbeeld van de schoone harmonie, die wij bij iederen stap op het gebied der natuur waarnemen. Vandaar, dat het insect niet gevonden wordt op de kusten der Middellandsche zee, waar geene getijden bestaan.

Fig. 235. Verschillende kalkscheeden (snavels of rostra) van belemnieten uit de Juraperiode.


Fig. 236. Terebratula digona.


Fig. 237. Rynchonellae van verschillende zijden gezien.


Dit voorbeeld, ontleend aan de schildvleugelige insecten, één der oudste onder de fossielen, verschaft ons veel licht omtrent den oorsprong der soorten. Ieder dier verandert, om zich aan te passen naar de gewijzigde levensvoorwaarden. Dit is evenzoo het geval geweest met de blind geworden insecten, die in holen leven; hunne haren zijn langer geworden, daar de tastzin in de plaats van den gezichtszin is getreden. Doch keeren wij terug tot de Juraperiode en voltooien wij hare beschrijving. Wij hebben de geheele bevolking dier periode besproken, wij moeten nog alleen de weekdieren en de lagere dieren bespreken, die nog steeds, niettegenstaande den vooruitgang, zijn blijven voortbestaan. En waarom zouden zij ook niet zijn blijven voortbestaan? Immers die dieren, wier levensvoorwaarden niet gewijzigd zijn, b.v. die, welke op den bodem der zee leven, veranderen niet. De levenskracht der planeet is niet uitgeput, het zoude dus mogelijk zijn, dat nog steeds het protoplasma het aanzijn schenkt aan de organismen der azoïsche periode.


Fig. 238. Stuk van eenen steenklomp, die uitsluitend bestaat uit rhynchonellae.


Wij zagen in het begin van dit hoofdstuk, dat de Juraformatie over een groot gedeelte van Frankrijk bloot ligt. Eene belangrijke strook strekt zich uit van het westen naar het oosten, en wordt breeder naarmate men het Juragebergte nadert; zij loopt over La Rochelle, Nevers, Dyon, Langres, Chaumont, Neufchâteau, Nancy, Metz, Luxemburg, en vertakt zich naar het zuidoosten over de Jura en de Alpen. Die bodem is zóó rijk aan fossielen, dat de meeste kinderen zich daar reeds van hunne vroegste jeugd, zonder het te weten, met geologie en paleontologie bezighouden. In groote menigte vindt men daar kegels (fig. 235) van alle grootten, van één tot 20 centimeters. Die zwarte en puntige kegels worden door de landlieden dondersteenen genoemd. Men heeft ze vroeger dikwijls aangezien voor spelingen der natuur, of steenachtige verhardingen, voor druipsteenen, vischtanden, en somtijds heeft men ze ook duivelsklauwen genoemd. Men vindt ze in zóó grooten getale, dat men slechts te bukken heeft om ze te vinden. Die puntige kegelvormige steenen is het eenige wat overgebleven is van een koppootig weekdier, dat in de zeeën dier periode zeer verspreid was, het zijn kalkscheeden van belemnieten; wij zullen ze zoo aanstonds meer in bijzonderheden bespreken. In het Museum te Parijs vindt men eene plaat leisteen uit het lias van Engeland, waar men op eene oppervlakte van 25 vierkante decimeters meer dan 900 van die kalkscheeden telt.

Met die kalkscheeden van belemnieten vindt men, als de meest gewone fossielen, de terebratulae en de rynchonellae. Die versteende schelpen, die iets grooter zijn dan abrikozenpitten, hebben somtijds sierlijke vormen. De eerste zijn amandelvormig, en hebben aan de rugklep zijdelingsche aanhangsels, zoogenaamde ooren, de laatste zijn gewoonlijk waaiersgewijs geplooid. Men vindt ze dikwijls in zóó groote hoeveelheden, dat steenblokken van eenige kilogrammen geheel bestaan uit eene opeenhooping van die schelpen, die men gemakkelijk van elkander kan losmaken. De terebratulae en de rynchonellae waren armpootige weekdieren, die ook in de Jurazeeën in grooten getale voorkwamen.

Fig. 238 stelt een stuk van een blok voor, dat uitsluitend bestaat uit rynchonellae.

Zeldzamer zijn in die formaties de versteende oesters, toch vindt men ze nog in betrekkelijk groot aantal, evenals de zeeëgels. Al die formaties behooren tot de oudste oölithische, de bathonische formatie. Op die heuvelhellingen, waar de Maas en de Marne ontspringen, vindt men ook mosselschelpen, ammonieten en poliepen. Men vindt er ook versteend hout: in de Juraperiocle waren er dus ook bosschen.


Fig. 239. Loligo vulgaris (van onzen tijd).


Fig. 240. Beleraniet uit de Juraperiode.


Wij spraken zooeven van de belemnieten en de scherpe steenen, die zij achtergelaten hebben. Het waren koppootige weekdieren, verwant aan de groote inktvisschen van onzen tijd. Iedereen kent de inktvisschen niet alleen omdat hij ze aan den oever der zee of in de aquaria gezien heeft, maar ook om den inktzak, eene klier in den vorm van een peervormig zakje, waarin eene bruinzwarte vloeistof wordt afgescheiden, en om het zeeschuim of sepiabeen. Die bruinzwarte vloeistof werd ook door de belemnieten afgescheiden, en is zelfs in den zak van het dier teruggevonden als een fossiel poeder; men heeft zelfs teekeningen kunnen vervaardigen met die sepia, die reeds millioenen jaren oud is. Volgens de onderzoekingen van Blainville en d’Orbigny bereikten de belemnieten somtijds eene lengte van twee meters. Men kent 5 hoofdsoorten. Het waren goede zwemmers, die gewoonlijk achteruit zwommen, in den horizontalen stand van fig. 241. In de Juraformaties bereiken de belemnieten hunne grootste lengte. Zij zijn reeds lang uitgestorven.


Fig. 241. Zwemmende belemniet.


De koppootige weekdieren met vangarmen, vooral de ammonieten, ontwikkelen zich langzamerhand, totdat zij in de krijtperiode hun maximum bereiken. Tot de merkwaardigste behooren de ammonites Jason (fig. 245). Tot de koplooze en buikpootige weekdieren van die periode behooren voornamelijk: de trigonia clavellata en de pleurotomaria conoïdea (fig. 243). De zeeëgels komen in grooten getale voor (fig. 242). De zeeleliën bereiken voor de tweede maal, doch nu voor het laatst, een maximum; van nu af aan gaan zij achteruit. In sommige streken en op sommige diepten vormden zij geheele onderzeesche velden. De voornaamste soorten zijn de pentacrinus (fig. 244), de apiocrinus, de millericrinus en de isocrinus. Zij bezaten gewoonlijk eenen langen rechten steel en eenen kelk, gevormd uit dikke stukken; de armen waren vrij en dikwijls sterk vertakt. Al die weekdieren hebben sporen achtergelaten in de formaties, die wij thans behandelen, en door ze weder voor den geest te roepen, kunnen wij ons rekenschap geven van de oorspronkelijke bevolking dier zeeën.


Fig. 242. Zeeëgels der Juraperiode.


Fig. 243. Koplooze en buikpootige weekdieren der Juraperiode.


Fig. 244. Zeeleliën der Juraperiode.


Nog meer echter wordt onze aandacht getrokken door de koraalriffen, die de laatste eeuwen der Juraperiode hebben gekenmerkt, en die aan die geheele laag den naam van korallische laag gegeven hebben. Die laag is bijzonder sterk ontwikkeld aan de Maas, waar zij tot 150 meters dik is, bij de Jura, in Zwitserland, Provence, Dauphiné, Bourgogne en in Normandië bij Trouville. In al die streken vindt men in grooten getale den oölithkalksteen, die gewoonlijk met de koraalriffen gevonden wordt; ook vindt men er dicht opeengedrongen, fijnkorreligen kalksteen, een zeker bewijs, dat de bezinking heeft plaats gegrepen onder groote diepte, buiten de beweging der golven. De korallische formatie bestaat uit uitgebreide banken van massieven, vasten kalksteen, bestaande uit koralen, waarvan enkele gebroken zijn, andere de ligging behouden hebben, die zij tijdens hunne ontwikkeling bezaten. Hoewel zij niet zoo groot waren als de koraalriffen der tropische zeeën, hadden toch de riffen der korallische formatie eene veel grootere uitgestrektheid, omdat men ze op alle breedten ontmoet. Men vindt in fig. 246 de voornaamste soorten van koralen, in die formaties gevonden.


Fig. 245. Koppootige weekdieren der Juraperiode.


Fig. 246. Fossiele koralen der Juraperiode. (Frankrijk)


Fig. 247. Fransch landschap in de Juraperiode.


Wij moeten nog even spreken over de koraalbanken, die in zoo grooten getale in de Jurazee gevonden worden in de kantons Bazel, Solothurn en Bern. Die koraalbanken hebben in Europa eene soortgelijke rol gespeeld als de tegenwoordige koraalriffen van den Indischen Oceaan en de stille Zuidzee. De juiste verspreiding en de vorm der koraalbanken in de Jurazeeën van Europa is een nog onopgelost vraagstuk.

Men kan de vraag stellen, of zij door de wateren bedekt waren, dan wel of zij boven het water uitstaken en eilanden vormden, zooals men er een groot aantal in de Zuidzee vindt; beide gevallen kwamen voor. In Zwitserland, in het kanton Bazel, is de koraallaag bedekt met eene wel is waar weinig belangrijke steenkoollaag, maar die er toch op wijst, dat daar een vastland aanwezig was; in het westelijk gedeelte der Jura waren de koraaleilanden bedekt met planten, zooals men zien kan uit de aanwezigheid van schoone bladeren van cycadeën. In de omstreken van Lyon was een koraaleiland met een bosch van cycadeën, want men vindt hier en daar in die streek groote en schoone bladeren van dien boom.

Wij hebben in fig. 247 een zeelandschap geteekend, dat een juist denkbeeld geeft van de koraaleilanden der Juraperiode en van het voorkomen der oude atollen van Frankrijk. Men vindt er schildpadden, die uit de zee kwamen en zich naar den zandigen oever begaven, om er hare eieren neer te leggen, pterodactyli, die naar de kust vlogen, en in de nabijheid van de kust langhalzige plesiosauri, die hun voedsel zochten. In de diepten der zee kunnen wij een bosch van koralen onderscheiden, en de dieren, die daarbij gevonden werden.


Aan den oever der zee tijdens de Juraperiode.


Wij moeten, om onze beschrijving van de merkwaardigste van alle perioden vóór de geboorte van den mensch, volledig te doen zijn, hier nog bijvoegen, dat de plantenwereld gedurende de verschillende tijdperken der Juraperiode van het laagste lias tot aan de bovenste oölithlaag, niet zulke scherp begrensde en karakteristieke vormen vertoont als het dierenrijk. De oorspronkelijke soorten sterven langzaam uit, om plaats te maken voor een rijkeren en meer gesplitsten plantengroei. Het is een overgangstijdperk. De bedekt bloeienden hebben nog de overhand: varens, paardestaarten enz.; maar de naaktzadige zaadplanten (cycadeën, naaldboomen) beginnen reeds eene rol te spelen. Er zijn nog geene jaar getijden of klimaten: dezelfde plantenfamilies worden gevonden van den evenaar tot aan Siberië en Spitzbergen. Zelfs in Frankrijk, aan de oevers der zee, die de streken bedekte, waar later Parijs gesticht werd, zou men toen landschappen hebben kunnen zien, gelijkende op die van nevensgaande teekening: op den voorgrond pandaneën met luchtwortels, cycadeën met lagen stam, en op den achtergrond de plesiosauren met hunne lange halzen, in het water zwemmende.

 

De krijtperiode, die op de Juraperiode volgt, voltooit de geschiedenis der secundaire periode.