Free

De Roode Pimpernel

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

NEGENDE HOOFDSTUK.
De overrompeling

Een heldere sterrennacht was op den dag van aanhoudenden regen gevolgd.

De prachtige wagen, door het schoonste volbloed vierspan van Engeland getrokken, reed den weg op naar Londen, met Sir Percy Blakeney op den bok, die de teugels hield tusschen zijn tengere vrouwelijke vingers, en naast hem Lady Blakeney, in haar kostbaar marterbont. Sir Percy was een geestdriftig menner; zijn span kwam versch van stal, en Marguerite genoot bij voorbaat eenige uren van eenzaamheid. Zij wist bij ondervinding, dat Sir Percy weinig zou spreken, zooal niet geheel het zwijgen ertoe doen; dikwijls had hij haar bij nacht gereden, zonder meer dan een paar toevallige opmerkingen over het weer of den toestand der wegen te maken. Hij hield er veel van bij nacht te rijden en zij had zich naar deze neiging geschikt. En terwijl ze uren naast hem zat, de vaardige en zekere manier bewonderend, waarmee hij de teugels hanteerde, vroeg zij zich dikwerf af, wat er toch wel in zijn traag denkend hoofd mocht omgaan. Hij liet er zich nooit over uit, en zij had zich evenmin de moeite gegeven ernaar te vragen.

Sir Andrew Foulkes en Lord Anthony Dewhurst hadden zich gemakkelijk in de gelagkamer geïnstalleerd vóór het ontzaglijk haardvuur, dat de waard, in weerwil van den zachten avond, lustig had laten branden.

„Zeg eens, Jelly, zijn allen vertrokken?” vroeg Lord Thony, onderwijl de waardige kastelein bezig was glazen en kannen op te ruimen.

„Allen, zooals u ziet, Milord.”

„En al uw bedienden naar bed?”

„Allen, milord.”

„Dan kunnen we hier ongestoord nog een half uurtje praten.”

„Tot uw dienst, mylord… Ik zal uw kaarsen hier laten… uw appartementen zijn geheel in orde.”

„Mooi zoo, Jelly… en… zeg, doe de lamp maar uit—het vuur in den haard geeft ons licht genoeg.”

Mr. Jellyband deed zooals hem verzocht was.

„Geef ons een flesch wijn, Jelly.”

„Best, meneer!”

Jellyband ging heen om den wijn te halen. Het vertrek was nu geheel duister buiten den kring van rossig licht, door de brandende houtblokken gevormd.

„Niets meer van uw orders, heeren?” vroeg Jellyband, toen hij terugkwam met een flesch wijn en een paar glazen, die hij op tafel zette.

„Zoo, dat zal gaan, dank je, Jelly!” zei lord Thony.

„Goedennacht Milord! Goedennacht, sir!”

„Goedennacht, Jelly!”

Een poos lang werd geen geluid vernomen, zelfs niet in de gelagkamer, behalve het getik van de hangklok en het knetteren van het brandend hout.

„Is ’t dezen keer weer goed afgeloopen, Foulkes?” informeerde lord Anthony ten laatste.

„Ja,” antwoordde Foulkes in gedachten, „zeer goed!”

„Geen hinderpalen?”

„Geene.”

Lord Anthony schonk nog eens in.

„Ik hoef je niet te vragen, geloof ik, of jij de reis dezen keer plezierig hebt gevonden?”

„Neen, vriend, die vraag is onnoodig,” hernam Sir Andrew vroolijk. „Alles liep goed van stapel.”

„Dan op haar volkomen welzijn! Een lief, goed meisje is zij, al is ze een Fransche,” zei de joviale Lord Thony, zijn glas ledigend tot op den bodem.

„Wel, de volgende reis is het jouw beurt Thony, denk ik,” zei Sir Andrew, „jij met Hastings zeker; ik mag lijden, dat je een even bekoorlijke reisgenoote zult hebben.”

„Maar,” vervolgde hij, terwijl een plotselinge ernst hem aangreep, „hoe staan de zaken?”

De twee jongelui schoven hun stoelen wat dichter bij elkaar, en instinctmatig, al waren ze alleen, ging hun gesprek in fluisteren over.

„Ik sprak Roode Pimpernel onder vier oogen, enkele minuten te Calais,” zei Sir Andrew, „een paar dagen geleden. Hij stak twee dagen vóór ons naar Engeland over. Hij had het gezelschap geëscorteerd van Parijs af, gekleed—neen maar, dat zul je nooit gelooven!—als een oude groentevrouw, en, totdat ze veilig en wel buiten Parijs waren, de huifkar mennend, waarin de Comtesse de Tournay, Mademoiselle Suzanne en de Vicomte onder allerlei koolsoorten verborgen lagen. Hij reed ze recht langs een linie soldaten en het dolzinnige grauw, dat uit alle macht bulkte: „Dood aan de aristokraten!” Maar de groentenkar ging ervan door, te gelijk met een paar andere, en Roode Pimpernel bulderde luider dan wie ook „Dood aan de royalisten!” „Waarachtig!” ging de jongeman voort, terwijl zijn oogen flikkerden van geestdrift voor den beminden leider, „die man is een bovennatuurlijk wezen!”

„Hij wenscht jou en Hastings te Calais te ontmoeten,” ging Sir Andrew kalmer voort, „den 2en der volgende maand. Laat eens zien, dat is Woensdag aanstaande.”

„Ja.”

„Ditmaal is de Graaf de Tournay aan de beurt; een gevaarlijke onderneming; want de Comte, wiens ontsnapping uit zijn kasteel een meesterstuk was, ligt nu met een doodvonnis bezwaard. Het zal een vreemdsoortige sport zijn hem uit Frankrijk weg te krijgen, en het zal er met jou, vriend, ditmaal om hoûen, of je ’r door komt. St. Just is op het oogenblik op weg om bij hem te komen—natuurlijk heeft niemand tot nog toe erg in St. Just; maar daarna… om beiden uit Frankrijk weg te krijgen! Ik mag lijden nog order te ontvangen om van de partij te zijn.”

„Heb je eenige speciale instructies voor mij?”

„Ja! en nog wel meer gepreciseerde dan gewoonlijk. Het schijnt, dat de Republikeinsche Regeering een agent naar Engeland heeft gezonden, met name Chauvelin, van wien men zegt, dat hij razend gebeten is op ons Verbond en vast besloten om den leider ervan te ontdekken. Die Chauvelin heeft een heel leger spionnen meegebracht, en onze hoofdman is van gevoelen, dat we zoo weinig mogelijk moeten vergaderen voor aangelegenheden, ons Verbond betreffend, en volstrekt niet, een tijdlang, met elkaar spreken in het publiek. Als hij met ons wenscht te confereeren, zal hij dit laten weten.”

De twee jongelieden bukten beiden over het vuur. Sir Andrew had een notitieboekje uit zijn zak gehaald en er een papier uitgenomen, dat hij ontvouwde, en beiden trachtten zij dit bij het flauw rossig haardvuur te lezen. Ze waren er zoo geheel en al mee bezig, dat ze alleen hiervoor oog en oor hadden. Zij sloegen geen acht op de geluiden om hen heen, het vallen van de asch, het eentonig getik der klok, het zacht, bijna onmerkbaar schuiven van iets over den vloer dicht bij hen. Een gedaante was onder een der banken te voorschijn gekomen, met geruischlooze bewegingen kroop ze nader en nader bij de twee jongelui, met ingehouden adem zachtjes glijdend langs den vloer, in de zwarte duisternis van het vertrek.

„Je moet deze instructies eens goed lezen en in je geheugen prenten,” zei Sir Andrew, „daarna ze vernietigen.”

Hij zou juist zijn notitieboek wegbergen, toen een smal reepje ervan op den grond viel. Lord Anthony bukte en raapte het op.

„Wat is dat?” vroeg hij.

„Ik weet het niet,” antwoordde Sir Andrew.

„Het viel zoo juist uit je zak. Het bleek niet te behooren bij het andere papier.”

Beiden bukten om dit dunne reepje te ontcijferen, waarop haastig een paar woorden gekrast waren, toen eensklaps een gerucht hun aandacht trok, dat uit de gang aan den overkant scheen te komen.

„Wat is dat?” riepen beiden instinctmatig. Lord Andrew richtte zich naar de deur, die hij haastig opende; op dit zelfde oogenblik ontving hij een vuistslag tusschen de oogen, die hem gevoelloos in de kamer terugwierp. Tegelijkertijd was de in de duisternis rondkruipende gedaante opgesprongen en viel van achteren den niets vermoedenden Sir Andrew aan, die oogenblikkelijk tegen den grond werd geworpen.

Dit alles gebeurde zoo plotseling, dat Lord Anthony of Sir Andrew geen tijd of kans hadden een schreeuw te uiten, of zich tegen de onverhoedsche overrompeling te verzetten. Beiden werden ze door twee mannen aangegrepen, een prop werd hun in den mond geduwd, rug aan rug werden ze gebonden, en aan armen, handen en beenen stevig geboeid.

Eén man had onderwijl kalm de deur gesloten; zijn gelaat was gemaskerd, hij zag bewegingloos alles aan.

„Volkomen in orde, burger!” zei een der mannen, die de touwen inspecteerde.

„Goed!” zei de man bij de deur; „doorzoek nu hun zakken en geef mij al de papieren, die je vindt.”

Dit werd spoedig en kalm gedaan. De gemaskerde, na alle papieren in beslag te hebben genomen, luisterde eenige oogenblikken, of eenig geluid in „Visscherswelvaren” werd vernomen. Blijkbaar voldaan, dat niemand hen had gehoord, opende hij andermaal de deur en wees met bevelend gebaar naar de gang. De vier mannen beurden Sir Andrew en Lord Anthony van den grond, en even kalm, even geruischloos als zij waren gekomen, droegen zij de twee geknevelde jongelieden uit de herberg en langs den Doverweg de duisternis in.

In de gelagkamer doorliep de gemaskerde aanvoerder van deze stoute overrompeling vluchtig de gesloten papieren.

„Geen kwaad karweitje vandaag,” mompelde hij, zijn masker kalmpjes afnemend, terwijl zijn vossenoogen glinsterden in den rossigen gloed van het haardvuur.

Hij opende telkens meer brieven uit Sir Andrew Foulkes’ notitieboek, noteerde het reepje papier, dat beide jongelieden juist tijd hadden gehad om te lezen; maar één brief in ’t bijzonder, geteekend Armand St. Just, scheen hem een heerlijke voldoening te geven.

„Armand St. Just toch een verrader in het eind!” mompelde hij. „Welnu schoone Marguerite,” knarsetandde hij, „ik geloof, dat ge mij behulpzaam zult zijn in het uitvinden van den Rooden Pimpernel!”

TIENDE HOOFDSTUK.
In de loge der opera

Het was een der gala-avonden in Covent Garden Theatre, de eerste van het herfstseizoen, in het gedenkwaardig jaar 1792; het gordijn was juist opgehaald voor het 3e bedrijf van Gluck’s toonwerk Orpheus.

De heer Chauvelin zat er, zijn onafscheidelijke snuifdoos in de hand, met zijn doordringende scherpe oogen voortdurend gevestigd op een loge tegenover hem, waar Marguerite Blakeney, vergezeld van haar echtgenoot, zoo even was binnen gekomen; onder haar weelderigen goudbruinen lokkentooi zag de vrouw er hemelsch uit.

 

Alvorens plaats te nemen, leunde ze, met de vrijmoedigheid der gewezen tooneelspeelster, een oogenblik uit de loge, nagaande onder het publiek de bezoekers, die zij kende. Menigeen gaf haar een hoofdknik, zelfs uit de Koningsloge kwam een minzame groet.

Chauvelin sloeg haar onafgewend gade, bij het begin van het 3e bedrijf, terwijl zij geheel onder de macht scheen van de muziek, waarvan ze een hartstochtelijke liefhebster was. De echte levensvreugd stond duidelijk te lezen op haar lief jong gezichtje en schitterde uit haar lachende blauwe oogen. Twee dagen geleden was de Day Dream van Calais teruggekeerd met de tijding der behouden aankomst van haar broeder, dat hij haar in gedachten hield, en om harentwil voorzichtig zou te werk gaan.

Haar echtgenoot was bij haar gebleven in de loge, zoolang de goede toon dit eischte, toen ruimde hij de plaats voor Zijne Koninklijke Hoogheid den Prins van Wales en het heirleger bewonderaars, die in onafgebroken optocht de koningin van den dag hun hulde kwamen aanbieden. Sir Percy had zich langzaam verwijderd, waarschijnlijk om kennissen aan te spreken, die meer met zijn neigingen strookten. Marguerite vroeg zich zelfs niet af, waarheen hij kon gegaan zijn, het was haar tamelijk onverschillig.

Nadat allen vertrokken waren, wekte een bescheiden tikje aan de deur der loge haar op uit haar genot van de muziek.

„Binnen,” zei ze, zonder zich om te keeren.

Chauvelin had zijn gelegenheid afgewacht, hij zag, dat ze alleen was, en nu, zonder op haar ongeduldig „Binnen!” acht te slaan, sloop hij zachtjes in de loge en stond in het volgend oogenblik achter Marguerite’s fauteuil.

„Een woordje met u, burgeres,” zei hij kalm.

Marguerite keerde zich haastig om, eenigszins gealarmeerd. „Gunst, man, je maakt me aan ’t schrikken,” zei ze met een gedwongen lachje, „je tegenwoordigheid komt me nu al heel ongelegen. Ik wil naar Gluck’s muziek luisteren en heb geen lust om te praten.”

„Maar dit is mijn eenige gelegenheid,” antwoordde hij dood-kalm, en zonder verlof te vragen, trok hij een stoel dicht achter haar naar zich toe—en wel zoo dicht, dat hij zacht met haar kon spreken, zonder de bezoekers te storen en zonder in den donkeren achtergrond der loge te worden opgemerkt. „Dit is mijn eenige gelegenheid,” herhaalde hij, toen zij hem geen antwoord verwaardigde.

„Dan moet u een ander oogenblik zien waar te nemen,” hernam ze ongeduldig. „Ik ga van de opera naar het bal van Lord Grenville. U misschien ook. Nu dan, vijf minuten hoor!…”

„Drie minuten in deze loge zijn ruim voldoende,” antwoordde hij bedaard, „en ik geloof, dat u verstandig doen zult naar mij te luisteren, burgeres St. Just.”

Marguerite sidderde onwillekeurig. De stem van Chauvelin verhief zich niet boven fluisteren; hij nam weer kalm een snuifje, maar toch was er iets in zijn houding, dat haar het bloed in de aderen deed stollen.

Als een kat, die een achtelooze muis ziet voorbij schuiven, gereed tot den sprong, zei hij op onverschilligen toon:—

„Uw broeder Armand verkeert in gevaar.”

Geen spier vertrok in haar schoon gelaat. Hij kon haar enkel van terzijde zien, maar de plotselinge strakheid van haar oogen en mond ontging hem niet.

„Och kom,” zei ze met gemaakte luchthartigheid, „dit is een van je denkbeeldige intriges; ’t was beter, als je naar je plaats ging en mij van de muziek liet genieten.”

En met haar hand begon ze zenuwachtig de maat te slaan. Chauvelin verroerde geen vin; hij beschouwde kalm het tenger bevend handje, dat hem te kennen gaf, hoe fel zijn gezegde haar had getroffen.

„Een paar dagen geleden, burgeres,” vervolgde hij, „riep ik uw medewerking in… maar u gaaft mij een weigerend antwoord… Minder dan een uur daarna geraakte ik in het bezit van sommige papieren, die weer een van de plannen onthulden voor de ontsnapping van een troep Fransche aristokraten—waaronder die verrader de Tournay—alles beraamd door den Rooden Pimpernel. Enkele draden ook van dit geheimzinnig weefsel heb ik in handen gekregen, maar niet alle, en nu moet u mij helpen, die bij elkaar te krijgen.”

Marguerite scheen ongeduldig te luisteren.

„Twee heeren, Lord Anthony Dewhorst en Sir Andrew Foulkes, bevonden zich dienzelfden avond te Dover in „Visscherswelvaren”,” ging Chauvelin voort. „Zij waren aan mijn spionnen reeds bekend als leden van dat Verbond. Het was Sir Andrew Foulkes, die de Comtesse de Tournay en haar kinderen begeleidde over het Kanaal. Toen de twee jongelieden alleen waren, zijn mijn spionnen de gelagkamer van de herberg binnengedrongen, hebben hun een prop in den mond gestopt en gekneveld, zich meester gemaakt van hun papieren en hen tot mij gevoerd.”

Met bliksemsnelheid had Marguerite het gevaar overzien. Papieren?… Was Armand onvoorzichtig geweest?… Bij de gedachte alleen sloeg haar de schrik om het hart. Toch lachte ze vroolijk en lustig.

„Onder die papieren bevond zich een brief aan Sir Andrew Foulkes, geschreven door uwen broeder Armand St. Just.”

„Nu? En?”

„Die brief bewijst, dat Armand niet alleen sympathiseert met de vijanden van Frankrijk, maar feitelijk een medewerker zoo al geen lid is van het Verbond van De Roode Pimpernel.”

De slag was eindelijk gevallen. Al dien tijd had Marguerite hem verwacht; ze wilde geen vrees verraden, ze wenschte, als de schok aankwam, erop voorbereid te zijn. Ze wist, dat Chauvelin waarheid sprak, die brief van Armand—den dwazen, onvoorzichtigen Armand—bevond zich in Chauvelin’s bezit. Ze wist het, alsof ze met eigen oogen den brief had gezien. En toch ging ze voort vroolijker te lachen, luider dan ze aanvankelijk had gedaan.

„Kom, man!” zei ze, over haar schouder heen sprekend en hem vlak in het gezicht ziende, „heb ik niet gezegd, dat het de een of andere denkbeeldige intrige is… Armand in verbond met den Rooden Pimpernel!… die Fransche aristo’s een handje helpend… het verzinsel pleit niet voor je phantasie!”

„Ik moet u de verzekering geven,” vervolgde Chauvelin bedaard, „dat St. Just, zonder eenige de minste hoop op vergiffenis, zich heeft gecompromitteerd.”

„Chauvelin,” zei Marguerite Blakeney na lang zwijgens, „vriend Chauvelin, zullen we trachten elkaar eens te verstaan? Zeg me, dat ge er bijzonder op staat de identiteit van den Rooden Pimpernel te ontdekken, is dat niet zoo?”

„Mijn bedoeling is: dat gij persoonlijk een pardon voor Armand St. Just verwerft, door mij een kleinen dienst te bewijzen.”

„Waarin moet die dienst bestaan?”

„Alleen dezen nacht voor mij een waakzaam oog te houden, burgeres St. Just. Luister: Onder de papieren, die op den persoon van Sir Andrew Foulkes gevonden zijn, was dit kattebelletje. Zie!” voegde hij eraan toe, een smal strookje papier uit zijn zakboek te voorschijn halend en het haar overhandigend.

Het was hetzelfde reepje, dat de jongelieden, vier dagen geleden, lazen op het oogenblik, dat zij door de trawanten van Chauvelin werden overvallen.

Marguerite nam het werktuigelijk aan en las halfluid:

„„Wees er op bedacht, dat we elkaar niet vaker dan strikt noodig moeten spreken. Voor den 2den hebt ge alle aanwijzingen. Zoo ge verlangt mij weer te ontmoeten, zal ik op het bal komen van G.””

„Wat beteekent dat?” vroeg ze.

„Ziehier,” zei hij, op een klein rood bloempje wijzend in den hoek.

„De Roode Pimpernel en het bal van G. beduidt Lord Grenville’s bal van dezen nacht.”

„Zoo leg ik het briefje uit, burgeres” besloot Chauvelin zoetsappig. „Lord Anthony Dewhurst en Sir Andrew Foulkes werden op mijn orders gebracht naar een eenzaam huis op den weg van Dover, dat ik voor mijn plan had gehuurd; daar zijn ze gevangen gehouden tot heden morgen. Maar na het vinden van het strookje papier had ik hen tijdig in Londen noodig, ten einde hen in de gelegenheid te stellen het bal bij te wonen. Dezen morgen dus hebben de twee jonge snuiters alle deuren en grendels ontsloten gevonden, hun bewakers waren verdwenen en twee paarden stonden gezadeld op het voorplein. Ik heb hen nog niet gezien, doch ik denk gevoegelijk tot de gevolgtrekking te kunnen geraken, dat zij hun paarden niet gespaard hebben, voordat ze Londen hadden bereikt. U ziet nu hoe eenvoudig alles is, burgeres!”

„Het schijnt zoo eenvoudig, niet waar?” zei ze bitter, „als men een kip wil slachten… grijp je ze aan… dan draai je haar den nek om… alleen vindt de kip het niet zoo heel eenvoudig. Je zet me nu het mes op de keel… Dat vindt gij eenvoudig, meneer Chauvelin… Ik vind het niet!”

„Neen, burgeres, ik bied u een kans om een broeder, dien ge lief hebt, te redden van de gevolgen zijner eigen dwaasheid.”

„Wat verlangt ge, dat ik doen zal, Chauvelin?” vroeg ze, met een wereld van wanhoop in haar stem. „In mijn tegenwoordige positie is het nagenoeg onmogelijk!”

„Als Lady Blakeney, heeft niemand verdenking op u, en met uw hulp kan ik dezen nacht ontdekken, wie de Roode Pimpernel is… Gij gaat naar het bal… Waak daar voor mij, burgeres, waak en luister… Zoo ge een woord verneemt, of iets hoort fluisteren, kunt ge het mij komen zeggen… Gij kunt aanteekening houden, tot wien Sir Andrew Foulkes of Lord Anthony Dewhurst het woord richten. Tracht uit te vinden, wie de Roode Pimpernel is en ik verpand u Frankrijks woord, dat uw broeder ongedeerd blijft.”

Chauvelin zette haar het mes op de keel. Zij gevoelde, dat een weigering om hem te gehoorzamen, het doodvonnis zou zijn van Armand.

„Als ik beloof u hiermee van dienst te zijn, Chauvelin, wilt ge me dan den brief van St. Just geven?”

„Zoo ge mij dezen nacht nuttige medewerking verleent, burgeres,” antwoordde hij sarkastisch glimlachend, „zal ik u den brief… morgen geven.”

„Het kan zijn, dat ik niet bij machte ben, u bijstand te verleenen,” zei ze op angstigen toon, „al ware ik er volkomen toe bereid.”

„Dat zou inderdaad vreeselijk zijn,” antwoordde hij kalm, „voor u… en voor Armand St. Just.”

Marguerite sidderde. Zij gevoelde, dat van dezen man geen genade was te wachten.

Chauvelin bemoeide zich niet verder met haar. Hij had zijn wreedaardig alternatief „Dit of Dat” uitgesproken en liet de beslissing aan haar over. Op zijn beurt scheen hij nu verdiept in de muziek en sloeg de maat met zijn hoofd.

Een bescheiden tikje op de deur wekte Marguerite uit haar mijmering. Het was Sir Percy Blakeney, in zijn volle lengte, droomerig, goed gehumeurd, met zijn half-verlegen, half-zinneloozen glimlach, die haar nu scheen te prikkelen.

„Hé… je rijtuig staat buiten… lieve,” zei hij soezig, „ik onderstel, dat je naar dat bal wilt… Excuseer—hé—Monsieur Chauvelin—ik had u niet gezien…”

Hij stak dezen twee dunne, witte vingers toe, en tot zijn vrouw:

„Kom je, lieve?”

„Ik ben klaar om te gaan,” zei ze, zijn arm nemend. Aan de deur der loge keerde zij zich om en zag ze Chauvelin aan:

„Het is enkel au revoir, Chauvelin,” zei ze gekscherend, „we zullen elkaar op het bal wel weer ontmoeten.”

De Fransche republikein nam, sarkastisch glimlachend, een snuifje en wreef zich met eenige voldoening de magere, beenige handen.