Read only on LitRes

The book cannot be downloaded as a file, but can be read in our app or online on the website.

Read the book: «Te Lande», page 9

Font:

Hij rende niet verder dan een vijftigtal passen. Plots bleef hij stilstaan, rende een tiental schreden terug, hield nogmaals stil, opnieuw luidkeels schreeuwend, de vuisten op zijn slapen.

Men kwam uit het huisje gestormd.

Een man ijlde hem woest voorbij, hield plotseling stil, keerde zich om, schreeuwde hijgend, in de duisternis zijn geweer op Permentier mikkend:

– Wie zijë gij? Hêt-e gij mijn vrauwe vermeurd?"

– Joa ik, verdome! Het schot knalde, doch miste Permentier. Hij voelde enkel een paar hageltjes op zijn linkerwang, gelijk een korten zweepslag.

Hij maakte wild een zijsprong, kwam eensklaps, met een razende verwensching, op den koddebeier los:

– Ah, gij sloeber! gij sloeber!"

Het waren zijn laatste woorden. Een tweede schot knalde, de lading trof hem volop in 't gezicht.

Hij stortte neêr en slaakte een afgrijselijken vloek, met beide handen zijn vermorzeld, lauw-bloedend gelaat bedekkend. Een oogenblik voelde hij onuitsprekelijke pijn: de pijn als van een hagelslag, die hem dwars door het hoofd zou boren. En dan was 't als een laatste, reusachtige duizeling door zijn hersenen, een ruischend en dwarlend geluid van loeien, dat zich in het loeien van den onweersnacht versmolt.

Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede, en maakte geen beweging meer.

Hij had zich gewroken!

DE VERLOSSING

Het was de laatste maal dat de mooie Hortense het heilige Maria-beeld in de processie zou helpen dragen. Zij was op 't punt om te trouwen.

Zoodra haar gezellinnen van de congregatie, met een verbazing waarin zich toorn en minachting mengde, dit vernamen, waren zij het aan hun pastoor gaan mededoelen, en hadden zij hem dringend verzocht de ontrouw geworden dienares der Maagd uit haar midden te verbannen. Dit had de geestelijke niet gewild. "Een Lieve-Vrouw-meisje," had hij gezegd, "doet toch niet, als een non of een zuster-van-liefde, gelofte van levenslange kuischheid; en gij allen zoo wel als Hortense, hebt het recht een eerlijk en godvruchtig huwelijk aan te gaan."

– Moar hê z' euk nog 't recht mee ons, in de processie, 't heilige Maria-beeld te droagen?" had een der congreganisten gevraagd.

– Joa, z' hêt da recht, zeulang te minsten as de geboden nie afgekondigd 'n zijn," had de pastoor geantwoord.

En hoe misnoegd ook over dit besluit, hadden de Maria-meisjes het zich toch moeten laten welgevallen, nog een laatste maal, met de mooie Hortense, het beeld der Heilige Maagd in de processie te dragen.

Bij het plechtig galmen der klokken op den toren, bij het geluid der muziek en der heilige zangen, met glinsterend zilveren kruis en wapperende vanen, met maagdekens in 't wit en koorknapen in 't rood; en, onder den baldakijn van rood fluweel met gouden franjes, de pastoor blootshoofds, in goudgestikt kasuifel83, den gouden stralenkrans van 't Heilig-Sacrament in zijn gevouwen handen, zoo vorderde langzaam de bonte processie, traag slingerend door de bochtige straten van het dorpje, over het rijkkleurig-schitterend bloemenbed, door vrome handen als een pad van weelde en glorie op de gansche lengte van den doortocht gestrooid.

In 't midden van den stoet, voorafgegaan van een groep witte maagdekens, waarvan de eene mandjes droegen met gemaakte bloemen, en de andere witte of lichtblauwe vendeltjes, met lange wit-en-blauwe linten, kwam het beeld der Moeder Gods, plechtig op haar troon, gedragen op de schouders harer vier, in blauwe rokken en witte borstlijfjes gekleede, dienaressen. Het goddelijk hermelijn daalde in statige plooien van haar schouders tot haar voeten, van voren geopend op de lange, pure, hiëratische lijn van het blauw kleed bezaaid met sterren; en 't hoofd, gehuld in stralenkrans, glimlachte zacht, een weinig links vooroverhellend, met den glimlach van de roodgeverfde lippen, tegen 't kindje Jezus, dat Maria op den arm droeg.

De oogen neergeslagen, het lichaam trillend van mystische84 spanning, schreden de vier meisjes langzaam vooruit, met over haar gelaatstrekken een uitdrukking van bijna extatische vroomheid, alsof het beeld zijn stroom van heiligheid over haar uitstrooide. Zij waren leelijk, de drie andere: de eene dik en rood, de tweede haast gebocheld, de derde met zieke knipoogjes. Maar hoe schoon was Hortense!..

De onuitsprekelijke emotie die zij voelde, scheen zóó hare gelaatstrekken te louteren en te verfijnen, dat zij zelve nu leek op een Heilige-Maagd, zeer zacht en zeer bekoorlijk, menschelijk schoon in haar rustieken eenvoud, teer-liefderijk ontroerd in de doorluchtige grootschheid, waarvan ze zich omstraald voelde.

Onder den witten bloemenkrans waarmeê haar hoofd getooid was, streken zich de zwarte haren in twee gladde vlechten over de slapen, puur omlijstend 't rechte blanke voorhoofd. De oogen, zoo ingetogen-zacht onder de donkere schaduw der lange oogharen, bezielden zich met stralen als zij den blik even opsloeg; de neus, ietwat scherp, gaf aan het rein gezicht een teere fierheid; de lippen, half open, verrieden door hun zwak-hijgende trilling, de versnelde jagingen van haar diep ontroerde hart. Over haar zachte wangen, door de zon een weinig bruingebrand, zweefden soms rozenkleuren. De schitterende weerkaatsing van al dat wit en al dat licht deed haar pijn aan de oogen, en de bewonderende, op haar gevestigde blikken, deden haar pijn aan 't hart. Soms voelde zij zich even als in duizeling wegzwijmen, en in een groote maagdelijke schaamte, mengde zich een groot gevoel van treurnis, die haar tranen in de oogen bracht.

Zij ging, als in een teeren en tevens smartvollen droom, heel vervreemd van haar vroegere gezellinnen, onder de drukkende impressie eener dierbare bedevaart, voor de laatste maal gedaan. Het was haar te moede of langzaam iets in haar stierf, dat nooit weer zou geboren worden. Het was haar te moede of deze laatste tocht haar leidde naar een fataal en pijnlijk doel, waaraan geen macht haar nog onttrekken kon; of iets waartegen zij geen weerstand bieden kon, haar stuwde naar een triestig altaar, waar alles wat goed, en zacht, en puur en edel was in haar, voor eeuwig zou geofferd worden.

Toen greep haar heviger de duizeling aan, en fijne zweetdroppels parelden op haar mat-blank voorhoofd. 't Geluid der klokken, der muziek, der gebeden en gezangen, alles dwarrelde duister door haar brein, gemengd met den opwalmenden geur van wierook en vertrapte bloemen, met 't vizioen der neergeknielde dorpelingen en der vlaggende huizen, met de verblindend-schitterende praal der processie, die als een bont-wemelend lint, voor haar heen slingerde.

En zij onderging den benauwenden indruk van alleen te loopen, heel triestig alleen, als een vreemde, midden in een foule85 waar niemand haar meer kende, waar niemand haar meer liefhad. Zij voelde de bedekte vijandschap harer geërgerde gezellinnen, zij voelde zich misplaatst, heimlijk versmaad, en zwak onder den hoon, en hopeloos zonder verdediging. En als in scherpe vlijmsteken voelde zij zich met iets doorboren, dat haar tot in het diepste van haar levenskrachten raakte.

Van lieverlede werd de last van het goddelijk beeld te zwaar voor haar vermoeide lichaam, dat het toch zoo dikwijls zonder moeite had gedragen. Het was haar te moede of zij een overweldigende vracht te torsen had, of zij een loodzwaar kruis droeg, waarmede zij een berg moest opklimmen. De blauwe draagboomen haakten zich als wreede klauwen in haar teere schouders, haar lichaam boog, haar beenen waggelden; en gefolterd door schrijnende pijn, keek zij smeekend naar haar gezellinnen, die met inspanning het gevaarlijk schommelend beeld poogden recht op te houden, blikken van verontwaardigden toorn op haar werpend.

Toen zag zij hem staan op den hoek van een straat, hem, den verloofde!.. En plotseling, alsof dit gezicht haar den genadeslag gaf, zakte zij met een doffen kreet in elkaar, terwijl hij, toesnellend, haar met de beide handen den last op de schouders gedrukt hield.

Zij viel eerst zuchtend op haar knieën, en dan achterover ten gronde, de oogen dicht en het gelaat was-geel, in machtelooze zwijming…

Het was haar moeder die het haar had aangeraden, die het gewild had, die er op aangedrongen had, tot zij eindelijk haar jawoord gaf…

Zij waren negen kinderen, waaronder vijf dochters; en volstrekt geen vermogen. Het hoevetje was netjes onderhouden, en noeste vlijt gaf hun 't dagelijksch brood, doch daarmee was 't ook alles. De drie oudste zonen waren meer dan voldoende om den arbeid op het veld en in de stallen te verrichten; twee dochters, hoogstens drie, konden haar bezigheid vinden met huis- en binnenwerk; maar wat van de andere!

's Zomers, in wied- en oogsttijd, deden zij nog het werk der arbeidsters die men anders had moeten huren; maar 's winters dienden zij tot niets, tenzij om een beetje kantwerk te maken, wat haast zooveel is als niets.

Zij moesten er dus wel aan denken om zoo spoedig mogelijk heen te gaan, zij die er overbodig waren. Ook, toen pachter Boudewijn, die een naburig dorp bewoonde en heette rijk te zijn, Hortense 't hof begon te maken, en weldra zijn aanvraag deed, was de oude moeder er ten zeerste mee in haar schik. Zij kende hem als een ernstig, spaarzaam werker, en als een degelijk man, die na den dood van zijn ouders genoeg bewezen had, dat hij in staat was zijn zaken goed te roer te staan86. 't Is waar, hij was vijftien jaar ouder dan Hortense, maar was dàt een reden om hem van de hand te wijzen? Het was misschien een reden te meer om hem gretig te aanvaarden.

En lang, en ernstig, streng zelfs, had zij met Hortense gesproken.

Hortense had gehuild…

Zij was twee en twintig jaar oud, en kende noch begeerde een ander leven dan wat zij tot dus toe had gehad. 't Gezellige familieleven op het hoevetje, het ouderwetsch huisje, met schilderachtig stroodak, in de schaduw der suizende populieren, de bloemen langs den muur, en 't blond, kabbelend beekje achter de stalling; haar moeder, haar broeders en zusters; haar ruwen arbeid en eentonig leven, met soms een enkel uurtje uitspanning in gezelschap van vriendinnen, meer vroeg ze niet. Met minder zelfs had ze zich graag tevreden gehouden, en meer dan één berooving87 zou ze zich hebben getroost, als ze maar dat ééne had behouden: in haar moeder's huis te mogen blijven.

En zij leerde die allergrootste droefheid kennen, zich te veel te voelen, dáár waar zij het meest aan alles was gehecht. Het werd haar wel niet openlijk gezegd, maar zij merkte 't dadelijk aan dat air van spijtige verbazing, waarmee de huisgenooten haar eerste, bedeesde weigering van het schitterend aanbod aanhoorden. 't Was of zich schielijk om haar heen iets afsloot, in een ongastvrije koelheid van verwijdering. 't Was of in 't huisgezin een schaduw van oneenigheid sloop, die zij er binnen had gebracht.

Toen deed de pachter, zeer verliefd, voor de tweede maal zijn aanvraag. Droogjes vroeg de moeder aan Hortense welk haar toekomst-plannen waren in geval zij niet trouwde. En koel legde zij haar de beide uitkomsten voor oogen: of trouwen met den rijken pachter en gelukkig zijn; of arme oude vrijster worden, haar familie ten laste.

Haar familie ten laste! Zij sprak die woorden uit, de oude moeder, en zij brandden Hortense als een gloeiend ijzer in het hart. Zij barstte uit in overweldigende tranen, zich zelve plotseling bewust harer individueele onmacht als alleenstaande vrouw in den strijd om het leven.

En, in een crisis van wanhoop, stemde zij toe, aan 't noodlot onderworpen.

Wijl ze nu tochmoesttrouwen, dan zoo graag met hem als met een ander.

Zij voelde noch liefde, noch afkeer voor hem; hij was haar, wat liefde betreft, onverschillig. Het eenig gevoel, dat hij haar inboezemde, was dat van een ontzettende bedeesdheid, een schuchterheid, een schaamte die wel eens aan schrik grensde.

Was hij knap van uiterlijk, of leelijk? Zij wist het zelve niet. Haar moeder, haar broeders en zusters, al wie hem zagen vonden hem knap, heel knap; maar zij zelve, neen, zij wist het niet. Zij zag alleen van hem den grooten bruinen baard, die hem deed ouder schijnen dan hij was en zijn gezicht iets strengs gaf, en den vreemden glimlach zijner helderbruine oogen, waarvan zij nooit de raadselachtige beteekenis bevatten kon. Soms schenen zij goed-vriendelijk te lachen, en zij voelde zich niet bang meer; soms lachten zij bijna kwaadaardig, spottend en bijtend, scheen het haar, met, scherper er in stralend, het raadselachtig iets, dat haar instinctmatig schrik aanjaagde. Soms maakte hij op haar den indruk van een zachtaardig en zachtharig dier, dat zich gedwee laat aaien; soms dacht zij aan een beest van valschheid en van sluwheid, met verscheurende klauwen onder het fluweel der pooten, en verslindende tanden onder de zalvende lip. Maar zij wist het toch niet, zij durfde niet genoeg naar hem kijken. En alleen dit voelde zij, zeer sterk, zoo sterk als een fatale macht, waaraan geen worsteling haar onttrekken kon:

Dat hij haar meester zou zijn…

Het huwelijk werd voltrokken. Een korte ceremonie in 't gemeentehuis en in de kerk, het traditioneel ontbijt met chocolade en broodjes in het moederlijk huis, en dan het vertrek naar de stad, in gezelschap van een harer jongere zusters en een vriend van haar man.

Dáár, het vermoeiend slenteren door de straten, het verstompend-staan-kijken naar de uitstallingen der winkels, het gapen van honger en zich-weevoelen in de verbijstering van dien gedwongen dag reizen, dien men nooit weet waaraan te besteden.

En dan, met den avondtrein, de terugkeer naar het dorp en de aankomst op de hoeve van den bruidegom. De jeugd van het gehucht met haar broeders en zusters vergaderd om die plechtige intrede te vieren, 't kanon bulderend, de pikton fantastisch brandend op den boomgaard, gezangen, dans en drank, in de oorverdoovende drukte van al die menschen welke zij te nauwernood kende. En dan van lieverlede het vertrek der gasten en de stilte. Alleen eindelijk, met toegegrendelde deuren, in dat onbekend huis, waar zij plotseling den indruk kreeg in een gevangenis te zijn....

Hij kwam tot haar en sloot haar wild in zijne sterk gespierde armen, haar op den mond zijn lippen drukkend. Het was een in-bezitneming. Zij zwijmelde er onder. Toen drukte hij haar zóó ruw-hartstochtelijk tegen zich aan, dat zij een smartkreet slaakte, terwijl het haar te moede werd of alles om haar heen in somberen angst wegduizelde, en er van haar zelve niets meer overbleef. Een koude voeling greep haar aan, de huiverige koude van een donkere kamer, de koude van een graf, waar hij haar met geweld in meesleepte.

En zonder kennis, met een schorren zucht, plofte zij neer op het hard krakend bed.

Nu leefde zij haar nieuwe leven…

Een leven, dag aan dag eentonig 't zelfde, en toch, vooral in de desoriënteering van 't begin, zóó druk, zóó gejaagd, dat zij zich van 's morgens tot 's avonds in een verbijsterde haast bewoog, zichzelve geen oogenblik meer toebehoorend, voortdurend in angst iets vergeten of verwaarloosd te hebben.

Het was ook alles zoo heel anders dan wat zij tot dus toe gedaan had. Het was in eens de rechtstreeksche, algeheele verantwoordelijkheid voor alles wat het huishouden betrof, 't gebrek aan raad en hulp, het permanent gevoel op haar eentje te moeten worstelen met den knellenden Plicht, in de aanhoudende vrees, dat zij in kracht en bekwaamheid zou te kort schieten. En ofschoon ze nog niet klaagde, en het zich zelve nog niet duidelijk bewust werd of haar tegenwoordige toestand een verbetering dan een verslechting van haar lot behelsde, toch voelde ze reeds sterk, dat, in haar leven, waar Plicht en Vreugd zich tot dus toe zoo vaak tot één en zelfde zacht gevoel hadden versmolten, de Plicht eensklaps ten nadeele der Vreugd een tyrannisch reuzenaandeel had veroverd.

En zij leerde kennen, met toenemende intensiteit, dit dubbel knellend gevoel: te moeten doen wat men liever zou laten, en te moeten laten wat men liever zou doen. Een gevoel of iets je vastbond aan handen en voeten, en deed draaien altijd in denzelfden cirkel, zonder verpoozing. Een gevoel of je de hond was aan zijn ketting, of de vogel in zijn kooi, in de wanhopige smart voor eeuwig je vrijheid te hebben verloren. En dit alles zonder de eenige vergoeding die zooveel loodzware banden dragelijk en zelfs zacht bekoorlijk maken kan: een ware liefde.

Zonder te weten wat een ware groote liefde was, voelde zij toch wel dat het heel iets anders moest zijn dan wat haar nu aan hem verbond. Zij voelde in haar hart een onpeilbare leege diepte, diezijnbeeld nooit kwam vullen. Er was in haar een eindeloos gevoel van heimwee, welk nooit door iets dat vanhemkwam, getroost kon worden. Zij leefde niet van 't tegenwoordige, maar wel van het verleden en van de toekomst, een duistere, onbegrijpelijke toekomst, waar in de verste verte van den horizon als het ware een vaag schijnsel schemerde, iets zwaks en weifelends, innig teer en schimmig als een symbool van nimmer te verwezenlijken hoop. Haar mooie oogen van ernst bleven soms uren lang in bespiegeling op die hersenschim staren, ze volgend, ze zoekend, vol angst toen ze verdween, vol liefde toen ze terug kwam. Het was als een band, als een aantrekkingsstraal, onmetelijk lang, en puur, en fijn, alleen voor haar zichtbaar, en die haar innig wezen met het onbevatbaar ideaal vereenigde.

Drie maanden na haar huwelijk werd zij zwanger. En in diepe ontroering onderging zij het vreemd-tegenstrijdig gevoel nog veel sterker dan vroeger door de materiëele banden van haar huwelijk ter plaatse vastgekneld te zijn, terwijl de starre lichtstraal, ginds verre in 't onzichtbaar onbestemde vastgehecht, zich scheen te spannen om haar tot zich te trekken, in het intenser opglinsteren van zijn ideaal, chimerisch88 licht.

Dan openbaarde zich bij haar, gedurende die pijnlijke maanden welke de verlossing voorafgingen, het grillig humeur aan den toestand eigen, in overweldigende aanvallen van heimwee. Zij voelde dringender de behoefte weer in 't verledene te leven, en 't moederlijk huis en de bekenden van vroeger terug te zien. Zij schudde af en toe haar zwaar-knellende banden los, en trotseerde de misnoegdheid van haar man, om dikwijls weer naar haar geboorteplaats te komen. Daar sprak zij met oude vriendinnen over herinneringen uit haar jeugd, als over iets heerlijks, dat nu oneindig verre van haar af lag, en slechts door tranen van ontroering heen, uit de diepten haars gemoeds weer op kon stijgen. En zij zei aan haar moeder, dat, indien zij kwam te sterven, zij begraven wilde worden op het kerkhof van haar dorpje, en niet op de begraafplaats der vreemde gemeente waar zij nu woonde.

Toen kwamen de verschrikkelijke barenssmarten. Haar misvormd lichaam in folterende krampen de verlossing weigerend, het kind na lang lijden eindelijk met geweld gehaald, en zij als dood en van elkaar getrokken…

Het was een meisje. In een vloed van tranen drukte zij 't aan haar hart, verbaasd nog te leven, in eens gelukkig nu, alleen nog voelend de teederheid der moederliefde, in de zachtheid van den nieuwen band, die haar nu aan de wereld hechtte.

Physiek had die bevalling veel aan haar veranderd en verouderd. Zij had, in haar druk leven, noch den tijd noch de middelen behoorlijk voor haar herstelling te zorgen, en zoo verloor zij dadelijk veel van haar vroegere frischheid en schoonheid. Wellicht toch had zij die gauw weer herkregen, als het ongeluk niet gewild had, dat zij, kort na haar eerste bevalling, voor de tweede maal zwanger werd.

Het was een consternatie. De zalige vreugde, die zij met haar eerste kind genoten had, ging er grootendeels door verloren; en de man, stomverbaasd, mopperde, omdat ze heel wat geld kostten, die kinderen, en tijd innamen, en beslommeringen gaven! Zou hij dan een van die ellendig vruchtbare vrouwen hebben gehuwd, die ieder jaar hun echtgenoot een kind geven! En al deed hij haar nog geen direkt verwijt daarover, toch jammerde hij reeds over die vruchtbaarheid als over een gebrek, als over een hoogst onaangename verrassing, waarvan men wel zou moeten kunnen onderricht zijn, aleer een huwelijk aan te gaan.

Zij, in zachtheid onderworpen, kwam niet in opstand tegen die onhebbelijke insinuaties. Zij antwoordde gedwee dat het toch niet háre schuld was, en dat zij, nog véél minder dan hij, gewenscht had zoo gauw een tweede kind te hebben. Toen drong hij niet verder aan, maar bleef er toch voortdurend over zeuren, klagend dat de boerenstiel zoo slecht begon te gaan, dat hij dit jaar, in plaats van iets op zij te leggen zooals vroeger, er van 't zijne bij zou moeten doen, en dat men nu voortaan heel hard zou moeten sjouwen om ieder jaar rond te komen.

Hortense dacht: hij treurt over het geld, dat hij er voor moet uitkeeren, maar hij denkt niet eens aan wat ik er aan opoffer van mijn gezondheid, van mijn leven. Hij telt voor niets mijn vreeselijk lijden, en voor hem heeft mijn leven slechts waarde in zoover hij er nut en genoegen uit kan trekken. En weemoedig drong zij in zichzelf terug, beurtelings verdiept in haar zachttreurige jeugdsherinneringen89 en haar langzaam weer opkomende moederliefde, met daartusschen in, van tijd tot tijd, een verren blik op de toekomst, waar, in de verwijdering van een chaotisch halfduister, voortdurend het stil-weifelend vlammetje van hoop bleef branden.

Tweelingen, ditmaal! En 't ergste nog: meisjes!..

De man vloekte. Hortense, wanhopig in haar bed gestrekt, leed nog meer van moreele, dan van physieke pijn. Was het dan een vloek die op haar drukte: drie meisjes in twee jaar tijds! En toen de man, zich niet meer inhoudend, razend uitbarstte, kon zij geen woord tot verdediging in 't midden brengen, zich haast onwaardig, zich haast schuldig voelend.

– Van nou af aan, as 'k kwam te stirven, 'n zoên die kinders hoast niemendalle mier bezitten," raasde hij. "Wa zal da zijn as d'r nog moete komen?"

– 'n Loat er giene mier komen, ik 'n vroage nie beter," antwoordde zij gelaten.

Hij zwoer het, knarsetandend. En hij sprak van nog hardnekkiger zwoegen en sjouwen, om die schrikkelijke schade in te halen.

Den derden dag na de bevalling zei hij:

– 'K hope dat-e zilt opstoan en d'achterwoarsterigge90 loate goan. Verlede kier hên we ze tien doagen g'haûen; 't es veul te lank. We zillen moar beginnen mee dàt uit te spoaren."

In stomme verslagenheid hield zij op hem een blik van schrik gevestigd. En in de hardkoude vlam zijner oogen zag zij plotseling het zinnebeeld van haren dood voorbij zweven. Ze wilde zeggen: "weet-e gij da 'k er van stirven kan?"… maar een roode gloed vlekte haar bleeke wangen, als met schaamte… met schaamte voor hem; en sidderend, een schorre trilling in de stem:

– 't Es goed… 'k zal probeeren," antwoordde zij.

Het lichaam gebogen, de beenen waggelend, en zóó bleek dat het was of ze geen bloed in zich meer had, en zóó zwak dat ze zich elk oogenblik met hijgenden mond en schemerende oogen aan tafels en stoelen vast moest houden, zoo sleepte zij zich toch, met den moed eener uiterste wilskracht, voort.

Honderd maal kwam het haar voor dat zij ineens zou neerstorten, om nooit meer op te staan; dat de laatste kracht uit haar zou vlieden, meesleepend naar het Niet, wat nu nog van haar overbleef. Maar telkens, op het oogenblik dat alles zou verdwijnen, ontstond er toch nog nieuwe kracht in haar, als een verlamde veer die weer opspringt, en weer ook sleepte ze zich verder, verwilderd nog te leven.

Dat duurde zoo verscheidene weken. Toen was ze gered. Maar haar lichamelijk verval, reeds zoo merkbaar na haar eerste kind, was ditmaal schrikwekkend. De rug bleef een weinig gekromd, de buik dik. De schouders puntten hoekig-mager op, de boezem zakte. En, in de plaats van de frisch-rozige tinten der jeugd, kwam over haar holle wangen als een aardkleurige verf met lichtbruine vlekken en sproeten, terwijl onder haar groote, met een soort van angstige verwildering starende oogen, zich diep-ingedrukte, zwartachtige kringen afteekenden.

Twee jaren verliepen. Toen zou ze derde maal moeder worden…

En woedend schreeuwde de man dat het van hem niet was. Dàt kon niet, dàt was niet mogelijk, schreeuwde hij. Er greep een vreeselijke twist plaats: vloeken, tranen, verwenschingen: zij voor het eerst in wilden opstand schietend, met verachtende woorden en fonkelende oogen, hem dreigend met haar kinderen te vluchten als hij nog een enkele maal zijn schandelijke beschuldiging durfde herhalen; hij als een gek, stampvoetend van ziedenden toorn, beschuldigend om te beschuldigen, niet wetend op wien zijn gruwelijke drift te wreken. Eerst toen hij uitgeput van razernij was, kwam hij weer tot bedaren; maar hij verwenschte, hij vermaledijdde als de pest 't ellendig noodlot, dat hem nog eenmaal vader zou maken. En op zijn beurt, schreide hij als een kind, jammerend dat het nu hun besliste ondergang was, een leven van voortdurenden dwangarbeid in gewisse ellende.

Een zoontje, ditmaal…zwakke troost, onvoldoende vergoeding voor zooveel stoornis en droefheid!.. Bleek lichtstraaltje, weifelend en bedriegelijk, in den duisteren nacht eener nieuwe ramp: Hortense, nog eens veel te vroeg opgestaan, werd, den vijfden dag na haar bevalling, door hevige koortsen aangetast; en gedurende zes weken was haar leven niets meer dan een ademtocht, elk oogenblik op 't punt om voor eeuwig uit te dooven.

Drie maanden lang bleef zij bedlegerig. En, in Mei bevallen, kwam zij voor het eerst de buitenlucht weer voelen, op een lauw-zonnigen dag van eind September. Het was een zondag. Haar man was na de vesper in het dorp gebleven, maar haar moeder en een harer zusters waren haar gezelschap komen houden. En alle drie op stoelen vóór de deur gezeten, met de spelende kinderen om zich heen, praatten zij langzaam over onverschillige dingen, geen van alle uitdrukkend wat in de diepte van hun harten lag.

In de stille, ijlblauwe lucht was iets van zacht-weemoedige bespiegeling. De bruine bladeren vielen zacht-ruischend neer, zacht-ritselend tusschen de naakte twijgen, het kort geschoren gras als met een bed van doode vlinders bedekkend. Hier en daar, in de hoogste takken der fruitboomen, blonk nog het goud eener vergeten vrucht, en door de luisterende stilte zweefde soms het fijn-klagend getjilp van ontzichtbare91 benden trekvogels, die voor de naderende winterkoude vluchtten. En, in die stille pracht en zachtheid van genezing, kwam eensklaps weer een eindeloos gevoel van heimwee in Hortense's hart. Een plotselinge terugsprong in 't verleden, een wilde, onberedeneerde illuzie, met moeder en met zuster weer naar huis te gaan, en daar weer jong en mooi te worden, en weer gezellig en gelukkig met elkaar te leven, dáár, o dáár, in 't lieflijk oord van al haar jeugdsherinneringen!

– Moeder!.. o, moeder!" smeekte zij, met angstig schitterende oogen… En eensklaps vroeg ze 't:

– O, moeder, loat mij weere mee noar huis goan!"

En met wringende handen begon ze te snikken.

– Moar, kind, word t-e gij zot!" zei de moeder. En zij toonde haar hoe onuitvoerbaar en onzinnig haar verlangen was.

Een gefolterden trek om den mond, het hoofd in machtelooze wanhoop scheef geheld, en de krampachtig in elkaar gewrongen handen op haar knieën gedrukt gaf Hortense geen antwoord meer.

Zij wist het ook wel, dat 't niet mogelijk was.

En in haar hart kwam een gevoel van algeheel verlaten zijn. Niet meer hopend streed zij niet meer. Haar leven werd iets machinaals, dood voor 't verleden als voor 't tegenwoordige, dood voor illuziën en idealen. Zelfs het flauwe lichtstraaltje, jarenlang gekoesterd als een geheime hoop in de toekomst, verzwond met zijn verre vizioenen in de duisternis van het Niets.

Zij verwaarloosde haar bezigheden, verwaarloosde zichzelve en haar kinderen. Haar huis, tot dan toe gehouden met de zorg en netheid, die zij van haar moeder had geleerd, ging er langzamerhand slordig, vuil uitzien. Zij had geen tijd meer, zij had geen lust meer. Zij voelde zich moe, beu, suf. Een onoverwinbare verstramming verlamde hare ledematen en verstompte haren geest; een aanhoudend verlangen om niets meer te doen, om haar oogen te sluiten en te slapen, werd haar eenig verlangen.

En voor de vierde maal moest zij nu moeder worden…

Maar nu kon het haar niet meer schelen en zij maakte niets geen misbaar. Zij bleef verbazend kalm onder den vreeselijken slag. Zelfs toen haar man, gek van woede, vloekend 't huis verliet om in de herberg te gaan drinken, had zij geen woord van verontwaardiging, geen traan van smart.

Zij had zich bij den wil van 't noodlot neergelegd.

En toch, wijl de mensch nu eenmaal zonder hoop of ideaal nietkanleven, zoo ontstond er nu langzamerhand iets in haar, vreemd en ziekelijk, haast kinderachtig voor een vrouw die reeds zooveel geleden had: de hoop op haar toekomstige verlossing!..

Niet de ongeduldige verwachting eens geluks… alleen maar de verwachting eener hoogst belangrijke gebeurtenis. Het was haar te moede, en zij geloofde instinctmatig, in een superstitie92 welke voortdurend in kracht toenam, datdezeverlossing in haar leven een omwenteling te weeg zou brengen. Waarom ze dat geloofde wist ze niet; waarom dat nu gebeuren zou, en niet vroeger, of niet later, was haar onverklaarbaar. Maar zij voelde, zij geloofde. Zij voelde en geloofde zelfs, dat de vrucht, die zij nu droeg, een heel ander leven had dan die van vroeger.

Voortdurend, bij dag en nacht, was het haar eenige gedachte, haar uitsluitende bekommering. Het wendde haar van het reëele leven af, 't werd haar een vaststaand denkbeeld, een obcessie, iets zinsbegoochelends, een wonder vizioen, dat glansde in zijn glorieuze pracht, ginds heel heel verre aan den horizon, in de schielijke herleving van den idealen lichtstraal waarop ze zoo vaak, in de eerste jaren van haar ongelukkig huwelijk, als op een reddingsbaken had gestaard.

O! die straal! die mysterieuze, overheerlijke, een tijdlang niet meer geziene lichtstraal! hoe blonk hij nu weer troostend in 't verschiet! hoe scheen hij soms tot haar te komen om haar met zijn glans te overgieten! Hoe trok hij haar soms met zich mede, horizonnen van een nooit geziene schoonheid voor haar openend! En in dien glans van heerlijkheid zag ze zichzelve dan plechtig-langzaam gaan, zooals ze vroeger ging in de processie: jong en mooi, in wit en blauw gekleed, met van vrome extaze neergeslagen oogen, in den geur der bloemen en 't geluid der lofzangen het heilige Maria-beeld op hare schouders dragend…

83.kasuifel / kazuifel
84.mystische / mystieke
85.foule / massa
86.zijn zaken goed te roer te staan /aan het roer staan; te roer staan – het bestuur, de leiding in handen hebben
87.berooving / het missen, het ontbeeren van iets
88.chimerisch / monsterachtig, hersenschimmig
89.jeugdsherinneringen / jeugdherinneringen
90.Baker, vroedvrouw; Vl. Wdb.: achterwaorstrigge (oostelijk zvl.) waar = de stam van bewaren (= engels, beware) in de betekenis zorgen voor; achter heeft dezelfde betekenis als in eng.: to look after; – igge = suff. – ei van klappei
91.ontzichtbare / ontzichbare
92.superstitie / bijgeloof