Free

De Biezenstekker

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

«Hoe! is dat alles wat men u gegeven heeft!» riep de ontaarde moeder woedend. En eenen wortel bij den groes vastnemende, sloeg zij hem dien vloekend in het aangezicht.

Het leerde bedelen; het leerde langs de straten van het dorp, met zijn korfje aan den arm, van huis tot huis rondgaan. In den eerste kreeg het weinig. Het was te klein om aan de bellen te geraken, het klopte zachtjes, met de vuistjes, op de zware deuren.

«Wat wilt ge, ventje?»

… «Weet het niet… het stond en draalde.

«Een boterham?»

«Ja.»

«Hoe heet ge?»

«Julken.»

«Julken wie?»

Het gaf geen antwoord.

«Julken Cloet?»

«Neen, neen.»

«Hoe dan?»

«Julken Biezenstekker.»

Men had hem alzoo zijnen naam leeren zeggen en toen het den dorpelingen 't laag vermaak gegeven had dien door hemzelven te hooren uitspreken, kreeg het zijnen boterham.

Cloet, nochtans, veranderde van houding noch gedragslijn niet, bleef steeds de ruwe, ongezellige bruut, de vijand en de schrik zijns huisgezins. Vruchteloos had zijne vrouw opnieuw beproefd hem te doen spreken. Halsstarrig in zijne dreigende pruiling verdiept gaf hij geen antwoord, scheen zich niets van zijn huisgezin aan te trekken, affecteerde daar enkel nog te zijn om te eten en te slapen. En werkelijk, men zag hem anders niet dan gebogen over zijne teil, in den hoek van den haard, met den rug naar de anderen. Die stelselmatige handelwijze exaspereerde zijne vrouw. Na hem tot een zeker punt overhaald te hebben, voelde zij zich eensklaps door een onbekenden hinderpaal gedwarsboomd en in hare ergernis vermengde zich van lieverlede een soort van drift, de aangroeiende dierlijke begeerte van dien man, dien zij bemind had en bedrogen, terug te bezitten. Toen verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij voelde, ondanks alles, dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat zij daardoor tot hem naderde en gestadig, na elke mishandeling, zag zij den ruwen vechter in de oogen aan om op zijn aangezicht zijn goedkeuring en 't oogenblik van de verzoening te bespieden. Nuttelooze pogingen. Cloet, steeds onveranderlijk, bleef, als een veeleischend afgod zitten in den hoek van zijnen haard, scheen noch te hooren, noch te zien, maar woonde onverschillig alles bij, alsof hij naar iets wachtte.

In het midden zijner ellende, nochtans, had Julken eenen vriend gevonden, die hem hielp en hem beminde: Rosse Tjeef, de gebuur, de vijand van Cloet. Hij woonde-weduwenaar met drie kinderen-aan den ommedraai van 't straatje, in een klein huisje dat alleen stond en soms, op 't uur van middag en van avondmalen, als het verdrukte knaapje daar voorbijgedrenteld kwam, riep hij het heimlijk binnen. Het was een groot, struisch man met geelros haar, met gele sproeten vol het aangezicht en groote, blauwe, glimlachende oogen. Vroeger, terwijl Cloet in het gevang zat en nauwelijks genezen van zijn messteek, kwam hij soms, des avonds, in het huis van zijne moeder. Sedert Cloet's terugkomst was hij achter gebleven.

Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zoozeer ontbraken. Het kreeg er goed, warm eten en ook al, eenige centen soms, des Zondags. De kinderen deden hem geen kwaad en Rosse Tjeef, die hem vaak streelend op zijn knieën nam, zei dat het hem mocht «vader» heeten, gelijk de anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid om de aandacht der Cloets, de vijanden, niet op te wekken.

Op zekeren avond zat Julken in den versten en sombersten hoek van 't keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn staartje in trompet, onlangs door Jan, Cloet's oudsten zoon, van een boerenhof medegebracht. Beiden, hond en knaap, kenden en beminden reeds elkaar en dien avond had Julken heimelijk een van Rosse Tjeef gekregen vijfcentstuk te voorschijn gehaald en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met het hondje er naar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar eten bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Cloet en de andere kinderen waren nog niet thuis.

Maar eensklaps gaat de voordeur open en Cloet, met de spade op de schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentenstuk omhoog en door de intrede van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik inboezemde, verstrooid, verloor het, gedurende eene seconde, Siesken uit het oog. Noodlottige stond. Siesken, dievevlug, knapte het muntstuk vast, liet het klinkend op den vloer neêrvallen, sprong er op met zijn beide vorderpootjes. Cloet en zijne vrouw, alle twee, keken om.

«Wat is dat? vroeg de laatste, hatend. En schielijk toesnellend, raapte zij het vijfcentstuk op. »Van wien hebt ge dit gekregen?»

Julken wist dat het zulks zorgvuldig zwijgen moest. Rosse Tjeef herhaalde het hem elken dag en zonder bepaald te begrijpen waarom, voelde het er ook de noodwendigheid van. Het had zich zelven tot dus toe nog nooit verraden, maar op dat oogenblik, door die dreigende en hatende, op hem gevestigde blikken ontsteld, keek het onthutst en bevend op, werd gansch bleek, vergat zijn verbod en zei, vol bange naïefheid:

«Van vader…»

Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, bekeek haren man. Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, staarde naar Julken.

«Van wien, zegt ge?» hervroeg met ruwe stem de vrouw.

Julken, van langs om meer onthutst en te onbehendig om nog zijn eerste gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en zei, enkel de woorden wijzigend:

«Van Rossen Tjeef…»

De moeder, als had zij eenen slag in het aangezicht gekregen, wipte achteruit en Cloet, het gelaat veranderd, stapte toe.

«Van wien?» vroeg hij op zijne beurt, eensklaps zijn maandenlang stilzwijgen brekend.

«Van Rossen Tjeef,» hernam de kleine bevend.

Cloet, versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn haar, zijne oogen, scheen één voor één, met klimmende ontsteltenis, zijn aangezichtje te ontleden. Een oogenblik drukkende stilte heerschte. De moeder, achteruitgedeinsd, hield bleek, met wijd opengespalkte oogen, de beide vuisten vóór den mond.

En schielijk keerde Cloet zich tot haar om.

«Wiens kind is dat?» vroeg hij.

Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgespalkte oogen, deinsde zij voortdurend achteruit.

«Wiens… kind… is… dat?» raasde hij dof, met dicht gesloten tanden ieder woord afkappend en met zijn rechterhand, die de spade niet vasthield, ruw haar vuisten van vóór haren mond wegtrekkend.

Zij roerde zich niet, zij sprak geen woord.

«Wiens kind is dat, nondedzju!» huilde hij, eensklaps uitzinnig, haar bij de keel vastgrijpend en haar tegen den muur duwend.

«Rossen Tjeef's…»

Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om niet te verstikken.

Hij liet haar los en zag haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig ongeloovig bij het aanhooren dier bekentenis die hij geprovoqueerd had en waarvan hij den slag verwachtte. En in eens, zonder een woord, vloog, evenals eertijds zijn gaanstok en zijn pakje, zijne spade op den vloer en sprong hij, gelijk een wild beest, op zijne vrouw.

Ditmaal zou het al-licht om dood zijn. Zij was, langs den muur weg, zijdelings achterovergevallen, dwars op eenen stoel, die krakend achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij neep en duwde. Bij de keel, bij den boezem, in de lenden, aan den buik nam hij het vleesch met volle grepen vast en duwde, trok en stampte als om het haar van 't lijf te scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verwering aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken niets dan haar schier onmenschelijk gehuil, haar «oeijoeijoeijoeijoei» van stervend dier, waarin zich nu, door de vlijmende pijn ontrukt, soms scherpere, oorverscheurende kreten vermengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der woede gestegen, recht en vatte zijne spade in de hand. Hij ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven, reeds raakte 't koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen: de herinnering zijner vijf jongste jaren folteringen in 't gevang hem vóór den geest verrees en met een bovennatuurlijke kracht zijnen arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade verre weg; vloekend wrong hij zijne vrouw een laatste maal de keel toe en dan, zich omkeerend, sprong hij naar de deur, trok die hevig open en verdween.

Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende dewelke niemand hem zag, noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdsverloop terugkwam, ging hij weêrom naar zijnen hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk een dier, te eten en 't zelfde leven als van vroeger herbegon. De weken, de maanden verliepen. Eene benauwende drukking, een gevoel van diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het vreeselijk tooneel welk het had bijgewoond was Julken in stuipen gevallen en sedert dien, verzwakt en ziek, verliet het 't huis niet meer. Het was, om zoo te zeggen, doorschijnend van magerheid geworden, het at bijna niets meer en van tijd tot tijd kreeg het nu zijne kwaal terug. Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden en midden derwelke het soms schreiend rechtsprong en verwilderd, met bevende handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór zijne moeder of zijn broertjes stond, hen smeekend hem toch zoozeer niet te mishandelen, hem toch zoo niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken werd zelfs niet aanhoord en toen de krisis over was viel het weèrom, dieper dan ooit, in zijnen staat van wanhopige verlatenheid.

 

Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide allengs eene uiterste drift, eene laatste genegenheid op, waarin zich al zijne teederheidsvermogens verzamelden: zijne liefde voor Siesken, het zwart, glad Siesken met zijn krolstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van zijn ellendig leven geworden was. Van 's morgens tot 's avonds zat het stil, doodstil in den sombersten hoek van het keukentje met 't hondje in zijn armen. Het sprak, het vezelde er tegen; het was hem als een jonger broertje, dat onder zijn bescherming stond. Siesken had kou, het moest verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken had vaak, hij zou het slapen leggen. En sussend en kussend streelde en wiegde Julken het hondje, totdat het kontrast met zijn eigen lot al te vlijmend wordend, het in stille tranen smolt.