Free

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Derde hoofdstuk
Een pen is zwaar voor dengene die de kar van Fauchelevent oplichtte

Op zekeren avond had Jean Valjean moeite zich op den elleboog op te richten; hij nam zijn hand, maar voelde geen pols; zijn ademhaling was kort en afgebroken; hij erkende, dat hij zwakker was geworden, dan hij ooit geweest was. Toen, ongetwijfeld door een of andere gewichtige gedachte aangespoord, deed hij een poging op zich zelven, richtte zich overeind en kleedde zich. Hij trok zijn oud arbeiderspak aan. Daar hij niet meer uitging, had hij het weer in gebruik genomen en gaf het de voorkeur. Hij moest onder ’t kleeden eenige keeren rusten: alleen door ’t aantrekken van het buis, kwam het zweet hem op ’t gezicht.

Sinds hij alleen was, had hij zijn bed in de voorkamer geplaatst, om zoo min mogelijk in het verlaten vertrek te zijn.

Hij opende het koffertje en nam er Cosettes kleederen uit.

Hij spreidde ze uit op zijn bed.

De kandelaars van den bisschop stonden op hun plaats, op den schoorsteen. Hij nam uit een lade twee waskaarsen, en zette ze op de kandelaars. Toen ontstak hij ze, hoewel ’t nog helderlichte dag in den zomer was. Dus ziet men soms op den dag brandende kaarsen in kamers, waar dooden zijn. Iedere stap, dien hij van het eene naar het andere meubelstuk deed, vermoeide hem, en hij was gedwongen te gaan zitten. ’t Was niet de gewone vermoeidheid, die de kracht verteert om haar te hernieuwen; ’t was het overblijfsel der nog mogelijke bewegingen, ’t was het uitgeputte leven, dat verteert door zware inspanningen, welke men niet weder kan beginnen.

Een der stoelen, waarop hij nederzeeg, stond voor den spiegel, die zoo noodlottig voor hem, zoo gezegend voor Marius was geweest, waarin hij het omgekeerde schrift op het vloeipapier van Cosette gelezen had. Hij zag zich in dien spiegel, maar herkende zich niet. Hij scheen tachtig jaar oud: vóór het huwelijk van Marius zou men hem niet ouder dan vijftig jaar geschat hebben; dit jaar had voor dertig geteld. Wat hij op het voorhoofd had, was niet meer de rimpel van den tijd, maar het geheimzinnige merk des doods. Men gevoelde daar de groeve van den onmeedoogenden nagel. Zijn wangen hingen slap; zijn gelaat had de kleur, alsof er reeds aarde op ligt; de mondhoeken waren neergetrokken, als bij die maskers, welke de ouden op hun grafsteenen beitelden; met een zweem van verwijt staarde hij in het ledige. Men had hem voor een dier groote tragische wezens kunnen houden, die zich over iemand te beklagen hebben. Hij was in dien toestand, de laatste periode der neerslachtigheid, wanneer de smart niet meer vloeit, waarin zij, om zoo te spreken, verstijfd is; de ziel is dan door de wanhoop versteend.

De nacht was gedaald. Met moeite sleepte hij een tafel en den ouden armstoel voor den schoorsteen, en legde op de tafel een pen, inkt en papier.

Na dit gedaan te hebben, viel hij in onmacht. Toen hij zijn bewustzijn herkreeg, had hij dorst. De waterkruik niet kunnende optillen, boog hij ze met moeite naar zijn mond en dronk een teug.

Toen wendde hij zich naar het bed, en steeds zittend, want hij kon niet staan, aanschouwde hij het zwarte jurkje en al deze dierbare voorwerpen.

Dergelijke overpeinzingen duren uren, die minuten schijnen. Eensklaps doorliep hem een huivering; hij voelde, dat de koude hem overweldigde; hij leunde op de tafel, die door de kandelaars van den bisschop verlicht werd, en nam de pen.

Wijl de pen en de inkt sinds lang niet gebruikt werden, waren de punten der pen opgetrokken, en was de inkt verdroogd; hij moest opstaan om eenige droppels water bij den inkt te doen, bij welke verrichting hij twee of drie keeren moest rusten en gaan zitten; hij was verplicht de pen ’t achterste voor te houden om te schrijven. Nu en dan veegde hij het zweet van zijn voorhoofd.

Zijn hand beefde. Hij schreef langzaam deze regels:

„Cosette, ik zegen u. Ik zal u eene verklaring geven. Uw echtgenoot heeft gelijk gehad, mij te doen begrijpen, dat ik heen moest gaan; hij heeft zich echter eenigszins in zijn meening vergist, maar hij heeft gelijk gehad. Hij is een uitmuntend mensch. Bemin hem steeds, wanneer ik dood zal zijn. Mijnheer Pontmercy, bemin steeds mijn teergeliefd kind. Cosette, men zal dit papier vinden; dit wilde ik u zeggen; ge zult cijfers zien; zoo ik de kracht heb ze mij te herinneren. Luister, dit geld behoort u met alle recht. Ziehier de zaak: Het witte git komt uit Noorwegen, het zwarte git komt uit Engeland; de zwarte glaskralen komen uit Duitschland. Het git is lichter, kostbaarder en duurder. Men kan ’t in Frankrijk evengoed als in Duitschland namaken. Men heeft er een aanbeeldje van twee vierkante duimen toe noodig en een spirituslamp om het verniswerk te maken. Eertijds werd het vernis gemaakt van hars en lampezwart, en kostte vier francs het pond. Ik heb uitgevonden het van gomlak en terpentijn te maken. Het kost dan slechts dertig sous en is veel beter. De oorringen worden gemaakt van een violetkleurig glaasje, dat men met dat vernis op een klein ijzeren plaatje hecht. Het glas moet violetkleurig voor ijzeren, en zwart voor gouden kleinoodiën zijn! Spanje koopt er veel. ’t Is het land van git…”

Hier brak hij af met schrijven, de pen viel uit zijn vingers, hem overviel een wanhopig gesnik, zooals nu en dan uit de diepte zijner ziel oprees. De arme man nam zijn hoofd in beide handen en peinsde.

„Ach!” riep hij inwendig (erbarmelijke kreten, die God alleen hoort), „’t is gedaan. Ik zal haar niet meer zien. ’t Is een glimlach, die over mij is gegaan. Ik zal den nacht ingaan, zonder haar zelfs weder te zien. Ach! een minuut, een oogenblik haar stem te hooren, haar kleed aan te raken, haar te aanschouwen, de engel, en dan sterven! ’t Is niets te sterven; maar ’t is vreeselijk, te sterven zonder haar te zien. Zij zou mij toelachen, mij een woord zeggen. Zou dit iemand leed doen? Neen, ’t is gedaan, voor immer. Nu ben ik alleen. Mijn God, mijn God! ik zal haar niet wederzien.”

In dit oogenblik werd aan de deur geklopt.

Vierde hoofdstuk
Zwarte inkt die wit maakt

Dienzelfden dag, of liever gezegd, dienzelfden avond, had Basque aan Marius, toen hij van tafel was opgestaan en zich naar zijn schrijfkabinet begaf, om er te werken, een brief ter hand gesteld en gezegd: de persoon, die den brief geschreven heeft, is in de voorkamer.

Cosette had den arm van den grootvader genomen en wandelde met hem in den tuin.

Een brief kan, evenals een mensch, een slecht voorkomen hebben. Van grof papier en slordig dichtgevouwen, mishagen sommige brieven op het eerste gezicht. De brief, dien Basque had gebracht, behoorde tot die soort.

Marius nam hem. Hij rook naar tabak. Niets wekt beter een herinnering dan een geur. Marius herkende dien tabak. Hij bezag het opschrift: „Aan mijnheer, mijnheer den baron Pommerci. In zijn hôtel.” Na den tabak herkend te hebben, herkende hij het schrift. Men zou kunnen zeggen, dat de verbazing bliksems heeft. Marius werd als door een dier bliksems verlicht.

De reuk, dit geheimzinnig herinneringsmiddel, deed een geheele wereld in hem herleven. ’t Was wel hetzelfde papier, dezelfde wijze van toevouwing, dezelfde bleeke inkt; ’t was wel het bekende schrift, bovenal was het de tabak. Het verblijf van Jondrette verscheen voor hem.

Alzoo – zonderlinge gril van het toeval – kwam zich vanzelf een der beide sporen aanbieden, die hij zoo lang gezocht had, voor welke hij onlangs nog zoovele pogingen had gedaan, en die hij meende voor altijd verloren te hebben.

Nieuwsgierig brak hij den brief open en las:

„Mijnheer de baron!

„Indien het Opperwezen mij het talent er voor gegeven had, zou ik de baron Thénard kunnen geweest zijn, lid van het instituut (academie der wetenschappen), maar ik ben het niet. Ik draag slechts denzelfden naam als hij; en ik acht mij gelukkig zoo deze herinnering mij aan uw uitstekende goedheid aanbeveelt. De weldaad, waarmede gij mij zult vereeren, zal wederkeerig zijn. Ik ben in het bezit van een geheim, iemand betreffende. Die persoon gaat u aan. Ik houd het geheim te uwer beschikking, wenschende de eer te hebben u nuttig te zijn. Ik zal u het eenvoudig middel aan de hand doen, om uit uw zeer geachte familie dat individu weg te jagen, dat er geen recht toe heeft, wijl mevrouw de barones van hooge geboorte is. Het toonbeeld der deugd mag niet langer met de misdaad samenwonen, zonder zich zelf te schaden.

„Ik wacht in uw voorkamer de bevelen van mijnheer den baron.

„Met eerbied.”

De brief was onderteekend: „Thénard.”

Deze handteekening was niet valsch. Zij was slechts een weinig verkort.

Overigens benamen de hoogdravende stijl en de foutieve spelling allen twijfel.

Marius was diep getroffen. Na een gewaarwording van verrassing, gevoelde hij een opwelling van vreugd. Vond hij nu den anderen man, dien hij zocht, dengene die hem, Marius, had gered; dan bleef hem niets meer te wenschen over.

Hij opende een lade van zijn secretaire, nam er eenige bankbriefjes uit, stak ze in zijn zak, sloot de secretaire weder en schelde. Basque keek door de deur.

„Laat den man binnenkomen,” zei Marius.

Basque diende aan:

„Mijnheer Thénard.”

Een man trad binnen.

Nieuwe verrassing voor Marius. De man, die binnentrad, was hem volkomen onbekend.

Deze, overigens oude man, had een dikken neus, de kin in de das, een groene bril met groenzijden kleppen voor de oogen, glad, plat, sluik neerhangend haar, gelijk de koetsierspruik van den engelschen hoogen adel. Zijn haar was grijs. Van top tot teen was hij in ’t zwart gekleed, dat wel kaal, maar zindelijk was; een ketting met zware cachetten, die uit zijn horlogezak te voorschijn kwam, deed er een horloge in vermoeden. In zijn hand hield hij een ouden hoed. Hij ging gebogen, en de kromming van zijn rug maakte zijn buiging bij het binnentreden nog dieper. ’t Viel bij den eersten blik in ’t oog, dat de rok van dit personage, hoewel zorgvuldig dichtgeknoopt, hem veel te wijd was en niet voor hem gemaakt scheen. Hier is een enkel woord ter opheldering noodig.

 

In dien tijd woonde te Parijs in een oud krot in de straat Beautreillis, bij het Arsenaal, een schrandere jood, die het beroep uitoefende, een schurk in een eerlijk man te herscheppen. Niet voor langen tijd, want dit had voor den schurk gevaarlijk kunnen worden. De verandering ontstond plotseling, voor een paar dagen, tegen dertig sous per dag, door middel van een costuum, dat zooveel mogelijk de eerlijkheid voor iedereen geleek. Deze costumen-verhuurder heette „de Wisselaar”; de Parijsche gauwdieven hadden hem dien naam gegeven en kenden hem onder geen anderen. Zijn verzameling kleedingstukken was tamelijk volledig. De vodden, waarmede hij de lieden opschikte, waren genoegzaam draagbaar. Hij had specialiteiten en categorieën; aan iederen spijker van zijn magazijn hing, versleten en opgelapt, een maatschappelijke stand; hier de rok van een gerechtspersoon, daar die van een pastoor, ginds de rok van een bankier, in een hoek de uniform van een gepensionneerd militair, elders de rok van den geletterde, iets verder de rok van den staatsman. Dit wezen was de costumier van het groote drama, ’t welk de schelmerij te Parijs speelt. Zijn krot was de coulisse, waaruit de diefstal ging en de afzetting binnentrad. Een havelooze schurk kwam in dat kleerenmagazijn, gaf dertig sous en koos, voor de rol, welke hij dien dag wilde spelen, de kleeding die hem voegde; en de trap afgaande, had de schurk het voorkomen van een eerlijk man. Den volgenden dag werd de kleeding trouw teruggebracht, en de wisselaar, die alles aan de dieven toevertrouwde, werd nooit bestolen. Maar deze kleedingstukken hadden een ongerief, zij pasten niet altijd, wijl zij niet voor hen waren gemaakt, die ze droegen. Zij waren voor den een te nauw, voor den ander te wijd, en pasten eigenlijk niemand juist. Iedere gauwdief, die kleiner of grooter dan de middelbare lengte was, vond zich in de costumes van den wisselaar niet op zijn gemak. Men moest noch te dik noch te dun zijn. De wisselaar had slechts op gewone menschen gerekend. Hij had de maat genomen op den eersten den besten schurk, die noch te dik noch te dun, noch te groot noch te klein was. Vandaar dat de klanten van den wisselaar moeite hadden iets van pas te vinden, en zij zich moesten behelpen zoo goed zij konden. Des te erger voor de uitzonderingen. De kleeding van den staatsman, bij voorbeeld, van top tot teen zwart en dus deftig, zou te wijd voor Pitt en te nauw voor Castelcicala zijn geweest. De kleeding van den staatsman was volgenderwijs in den catalogus van den wisselaar aangeduid; wij copieeren: „Een zwartlakensche rok, een pantalon van zwart cuir de laine, een zijden vest, laarzen en linnengoed.” Daarnaast stond: „oud ambassadeur,” en eene noot, welke wij insgelijks overschrijven: „In een afzonderlijke doos, een net gekrulde pruik, groene bril, horlogeketting en twee kleine penneschachten, een duim lang, met katoen omwikkeld.” Dit alles behoorde tot den staatsman, oud-ambassadeur. Dit geheele costuum was om zoo te zeggen afgedragen; de naden waren wit, een klein gaatje was aan een der ellebogen zichtbaar; bovendien ontbrak aan den rok een knoop op de borst; maar dit was slechts een kleinigheid; daar een staatsman zijn hand steeds in den rok en aan het hart moet houden, kon hij op die wijze den ontbrekenden knoop verbergen.

Indien Marius bekend was geweest met de verborgen instellingen van Parijs, zou hij dadelijk op den rug van den bezoeker, dien Basque binnen had geleid, den rok van den staatsman hebben herkend, afkomstig van den kapstok des wisselaars.

De teleurstelling van Marius, toen hij een ander zag dan dien hij verwachtte, veranderde in een soort van onwil voor den aangekomene. Hij beschouwde hem van het hoofd tot de voeten, terwijl die persoon zich onmatig diep bewoog, en vroeg hem kortaf:

„Wat wilt gij?”

De man antwoordde met een liefelijken grijns, waarvan de vleiende glimlach van een krokodil een denkbeeld had kunnen geven:

„’t Komt mij onmogelijk voor, dat ik niet reeds de eer zou gehad hebben mijnheer den baron in de groote wereld te zien. Ik meen zeker hem voor eenige jaren dikwijls bij mevrouw de prinses Bagration en in de salons van mijnheer den vicomte Dambray, Pair van Frankrijk, te hebben ontmoet.”

’t Is altijd een goede tactiek in de schelmerij, den schijn aan te nemen van iemand te herkennen, dien men niet kent.

Marius lette nauwkeurig op de woorden van den man. Hij bespiedde zijn tongval en zijn gebaren; maar zijn teleurstelling nam toe; hij sprak door den neus, geheel verschillend van de scherpe en ruwe stem, welke hij verwacht had. Hij was geheel uit het veld geslagen.

„Ik ken noch mevrouw Bagration noch mijnheer Dambray,” zeide hij. „Ik heb van mijn leven geen voet noch bij de eene noch bij den ander gezet.”

Het antwoord was norsch. Het personage hernam desniettemin beleefd:

„Dan zal het bij Chateaubriand zijn geweest, dat ik mijnheer gezien heb. Ik ben zeer bekend met Chateaubriand. Hij is heel minzaam. Hij zegt mij dikwijls: Thénard, mijn vriend… laat ons samen een glas wijn drinken!”

Marius zag hoe langer hoe strenger.

„Ik heb nooit de eer gehad bij den heer Chateaubriand te zijn. Zeg zonder omwegen wat uw begeerte is?”

Voor deze nog barscher stem boog de man dieper.

„Mijnheer de baron, verwaardig u mij aan te hooren. In Amerika, in een land aan de kust van Panama, is een dorp la Joya genoemd. Dat dorp bestaat uit een enkel huis. Een groot vierkant huis, drie verdiepingen hoog, van in de zon gebakken steen; iedere zijde van het vierkant is vijfhonderd voet lang, iedere verdieping loopt twaalf voet in, zoodat iedere verdieping een terras van twaalf voet breed rondom ’t geheele gebouw heeft; in het midden is een binnenplaats voor den voorraad en de ammunitie; er zijn geen vensters, geen schietgaten, geen deur, maar ladders, ladders om van de straat naar het eerste terras te stijgen, en van het eerste naar het tweede, en van het tweede naar het derde; ladders om op de binnenplaats af te klimmen, geen deuren aan de kamers; geen trappen naar de kamers; maar ladders; des avonds sluit men de valluiken; men trekt de ladders in, men stelt donderbussen en buksen in de schietgaten; geen middel om binnen te komen; ’t is des daags een huis, des nachts een citadel; achthonderd inwoners; ziedaar het dorp. Waarom zoo veel voorzorg? Omdat het een gevaarlijk land is, vol menscheneters. Waarom gaat men daarheen? Omdat het een wonderbaar land is; men vindt er goud.”

„Waar wilt ge eigenlijk op neerkomen?” viel Marius hem in de rede, wiens teleurstelling tot ongeduld overging.

„Hierop, mijnheer de baron. Ik ben een oud diplomaat, wien deze betrekking verveelt. De oude beschaving heeft mij tot het uiterste gebracht. Ik wil ’t eens met de wilden beproeven.”

„Verder?”

„Mijnheer de baron, de zelfzucht beheerscht de wereld. De arme boerin, die als dagloonster werkt, keert zich om als de diligence voorbijrijdt; de boerin-landbezitster, die op haar veld werkt, keert zich niet om. De hond van den arme blaft tegen den rijke, de hond van den rijke blaft tegen den arme. Ieder voor zich. Eigenbelang is ’s menschen doel. Goud is de magneet!”

„Verder? maak een einde.”

„Ik zou mij te la Joya willen vestigen. Wij zijn met ons drieën. Ik heb mijn echtgenoot en mijn dochter; een zeer schoon meisje. De reis is lang en kostbaar. Ik heb een weinig geld noodig.”

„Wat gaat mij dit aan?” zei Marius.

De onbekende stak de kin uit zijn das, een eigenaardige beweging van den gier, en hernam met verdubbelden glimlach:

„Mijnheer de baron heeft dus mijn brief niet gelezen?”

Dat was eenigszins waarheid. De inhoud van den brief was op Marius afgegleden. Hij had meer het geschrift gezien dan den brief gelezen. Hij herinnerde zich den inhoud nauwelijks. Sedert een oogenblik was hij door een nieuwen wenk oplettend geworden. Hij had deze woorden opgemerkt: mijn echtgenoot en mijn dochter. Hij sloeg een vorschenden blik op den onbekende. Een rechter van instructie zou niet scherper gezien hebben. Hij bespiedde hem schier. Hij antwoordde enkel:

„Spreek duidelijk.”

De onbekende stak zijn beide handen in zijn broekzakken, richtte het hoofd op, zonder zijn ruggestreng recht te buigen, maar op zijn beurt Marius met den groenen blik van zijn bril bespiedende.

„Goed, mijnheer de baron, ik zal duidelijk spreken. Ik wil u een geheim verkoopen.”

„Een geheim?”

„Een geheim.”

„Dat mij betreft?”

„Eenigszins.”

„Welk geheim?”

Terwijl hij luisterde, nam Marius den man meer en meer op.

„Ik begin voor niets,” zei de onbekende. „Gij zult zien, dat ik belangrijk word.”

„Spreek.”

„Mijnheer de baron, ge hebt in uw huis een dief en moordenaar.”

Marius ontroerde.

„In mijn huis, neen,” zeide hij.

De onbekende wreef bedaard zijn hoed met den elleboog en hernam:

„Moordenaar en dief. Wees zoo goed op te merken, mijnheer de baron, dat ik hier niet van lang geleden, vergeten zaken spreek, die door verjaring voor de wet en door berouw voor God uitgewischt kunnen zijn. Ik spreek van nieuwe zaken, van onlangs gebeurde zaken, van zaken waarmede de justitie tot hiertoe nog niet bekend is. Ik ga verder. Deze man heeft zich in uw vertrouwen, schier in uw familie gedrongen onder een valschen naam. Ik zal u zijn waren naam zeggen. Ik zal hem u voor niets zeggen.”

„Ik luister.”

„Hij heet Jean Valjean.”

„Ik weet het.”

„Ik zal u, eveneens voor niets, zeggen, wat hij is.”

„Spreek.”

„Een voormalig galeiboef.”

„Ik weet het.”

„Gij weet het sedert ik de eer heb gehad ’t u te zeggen.”

„Neen, ik wist het vroeger.”

De koele toon van Marius, dit dubbel antwoord, „ik weet het”, zijn kortheid, die het gesprek belemmerde, wekte bij den onbekende een verborgen toorn. Hij sloeg van ter zijde op Marius een woedenden blik, die echter dadelijk was verdoofd. Hoe snel deze blik was, ontsnapte hij aan Marius niet. ’t Was een derzulke, die men herkent wanneer men ze eenmaal gezien heeft. Zekere vlammen kunnen slechts in zekere zielen ontstaan; het oog, dat venster der ziel, brandt er door; een bril verbergt niets; – zet eens een glasruit voor de hel!

De onbekende hernam glimlachend:

„Ik veroorloof mij niet, mijnheer den baron tegen te spreken. In allen geval moet ge zien, dat ik goed onderricht ben. Wat ik u nu heb mede te deelen, is alleen aan mij bekend. Het betreft het fortuin van mevrouw de barones. ’t Is een buitengewoon geheim. ’t Is te koop. Ik bied het u in de eerste plaats aan. Goedkoop. Twintig duizend francs.”

„Ik ken dat geheim evenals de andere,” zei Marius.

Het personage gevoelde de noodzakelijkheid om zijn prijs een weinig af te slaan.

„Mijnheer de baron, zeg tien duizend francs en ik spreek.”

„Ik herhaal, dat ge mij niets kunt berichten. Ik weet al wat ge mij zeggen wilt.”

In het oog van den man scheen een nieuwe vlam. Hij riep:

„Ik moet vandaag toch eten. ’t Is een buitengewoon geheim, zeg ik u. Ik zal spreken, mijnheer de baron. Ik spreek. Geef mij twintig francs.”

Marius zag hem strak in het gezicht:

„Ik ken uw buitengewoon geheim, evengoed als ik den naam van Jean Valjean kende, evengoed als ik uw naam ken.”

„Mijn naam?”

„Ja.”

„’t Is niet moeilijk, mijnheer de baron. Ik heb de eer gehad hem u te schrijven en te zeggen. Thénard.”

„Dier.”

„Wat?”

„Thénardier.”

„Wie? Hoe?”

In het gevaar verheft het stekelvarken zijn pennen, de kever houdt zich dood, de oude garde vormt zich in carré; deze man lachte.

Vervolgens knipte hij een stofje van de mouw van zijn rok.

Marius hernam:

„Ge zijt ook de arbeider Jondrette, de comediant Fabantou, de dichter Genflot, de Spanjaard don Alvarès, en vrouw Balizard.”

„Vrouw? welke?”

„En ge hebt te Montfermeil een kroeg gehouden.”

„Een kroeg! Nooit!”

„En ik zeg u, dat ge Thénardier zijt.”

„Ik loochen het.”

„En dat ge een schoft zijt. Ziedaar.”

En Marius nam uit zijn zak een bankbriefje en wierp ’t hem in ’t gezicht.

„’k Dank u! Vergeef mij! Vijfhonderd francs! mijnheer de baron!”

En verward buigende, greep de man het biljet en beschouwde het.

„Vijfhonderd francs!” hernam hij verstomd. En halfluid stamelde hij: „Een echt bankje!”

Toen riep hij plotseling:

„Nu, het zij zoo. Laten we ’t ons gemakkelijk maken.”

En met apengezwindheid zijn haar achteruit werpend, zijn bril afrukkend, de beide penneschachten uit zijn neus halend, van welke we straks en reeds vroeger gesproken hebben, en ze wegmoffelend, nam hij zijn gezicht af, gelijk men zijn hoed afneemt.

 

Zijn oogen vlamden; zijn gerimpeld, hobbelig, leelijk voorhoofd streek zich glad, zijn neus werd weder scherp als een snavel; het wreed en sluw profiel van den roofmensch kwam weder te voorschijn.

„Mijnheer de baron is onfeilbaar,” zeide hij, met een duidelijke stem, waaruit alle neusklank was verdwenen, „ik ben Thénardier.”

En hij richtte zijn gebogen rug op.

Thénardier, want hij was het werkelijk, was zonderling verrast; hij zou verward zijn geweest, zoo dit bij hem mogelijk ware. Hij had verbazing willen veroorzaken en werd zelf verbaasd. Voor deze deemoediging werd hem vijfhonderd francs betaald, en, alles wel beschouwd, nam hij ze aan; maar desniettemin was hij zeer verstomd.

Voor den eersten keer zag hij dezen baron Pontmercy, en in weerwil van zijn vermomming, herkende deze baron Pontmercy hem in den grond. Niet alleen wist deze baron alles van Thénardier, maar hij scheen ook alles van Jean Valjean te weten. Wie was deze schier baardelooze jonge man, die zoo koel, zoo edelmoedig was, die den naam der lieden, al hun namen, kende en voor hen zijn beurs opende; die de schurken als een rechter oordeelde en hen als een bedrogene betaalde?

Men herinnere zich, dat Thénardier, hoewel naast Marius gewoond hebbende, dezen nooit gezien had, ’t geen te Parijs niets zeldzaams is; vroeger had hij terloops zijn dochters hooren spreken van een zeer arm jongeling, Marius genaamd, die in het huis woonde. Hij had, zonder hem te kennen, hem den bekenden brief geschreven. Volgens zijn gedachte was er volstrekt geen betrekking tusschen dien Marius en mijnheer den baron Pontmercy mogelijk. Overigens was hij door zijn dochter Azelma, welke hij ter opsporing van het bruidspaar op den 16 Februari had uitgezonden, en door zijn eigen navorschingen er in geslaagd veel te vernemen, en uit de diepte zijner duisternis was het hem gelukt meer dan één geheimzinnigen draad te vatten. Door allerlei sluwe praktijken, of ten minste door gissingen, had hij òf ontdekt òf geraden, wie de man was, dien hij op zekeren dag in het Groote Riool ontmoet had. Van den man was hij gemakkelijk tot den naam gekomen. Hij wist, dat mevrouw de barones Pontmercy Cosette was. Maar te haren aanzien wilde hij geheimhoudend zijn. Wie was Cosette? Hij wist het zelf niet juist. Hij vermoedde wel iets van onechtheid, want Fantines geschiedenis was hem altijd verdacht voorgekomen; maar waartoe diende het ervan te spreken? Om zich voor zijn geheimhouding te doen betalen? Hij had of meende iets beter te hebben om te verkoopen. En waarschijnlijk zou deze verklaring, zonder eenig bewijs, aan den baron Pontmercy gedaan: „Uw vrouw is een onecht kind”, geen andere uitkomst hebben gehad, dan een schop van den echtgenoot voor den berichtgever.

Volgens Thénardiers meening was de onderhandeling met Marius nog niet begonnen. Hij had zijn strategie moeten wijzigen, zijn stelling verlaten, van front veranderen; maar niets gewichtigs was nog in gevaar, en hij had vijfhonderd francs in zijn zak. Bovendien had hij iets beslissends te zeggen, en zelfs tegenover dien baron Pontmercy, die zoo goed ingelicht en zoo goed gewapend was, gevoelde hij zich sterk. Voor lieden als Thénardier is ieder gesprek een gevecht. Hoe was zijn toestand in dat, ’t welk gevoerd zou worden? Hij wist niet tot wien hij sprak, maar wel waarvan hij sprak. Schielijk nam hij heimelijk zijn wapens in oogenschouw, en na gezegd te hebben: „Ik ben Thénardier”, wachtte hij.

Marius was in gedachten gebleven. Eindelijk had hij dan Thénardier voor zich. De man, dien hij zoo vurig gewenscht had weder te vinden, was er. Eindelijk kon hij de aanbeveling van den kolonel Pontmercy gevolg geven. ’t Was voor hem een verootmoediging, dat deze held iets aan dezen schurk verschuldigd was, en dat de wisselbrief, dien zijn vader uit zijn graf op hem, Marius, had getrokken, tot heden geprotesteerd was. Ook meende hij in den zonderlingen toestand, waarin zijn geest zich ten opzichte van Thénardier bevond, dat de kolonel gewroken moest worden over het ongeluk, van door zulk een schurk gered te zijn. Hoe het ook zij, hij was tevreden. Eindelijk zou hij de schim van den kolonel van dezen schandelijken schuldeischer verlossen, en ’t was hem alsof hij de gedachtenis zijns vaders uit de gijzeling ging bevrijden.

Behalve dezen plicht rustte een andere op hem, namelijk, zoo mogelijk, de bron des fortuins van Cosette op te sporen. Daartoe scheen zich de gelegenheid aan te bieden. Misschien wist Thénardier iets. ’t Kon nuttig zijn, dien man te doorgronden. Daarmede begon hij.

Thénardier had het „echte bankbriefje” in zijn zak doen verdwijnen en aanschouwde Marius met schier teedere zachtheid.

Marius verbrak de stilte.

„Thénardier, ik heb u uw naam gezegd. Wilt ge nu, dat ik u het geheim zegge, ’t welk ge mij kwaamt mededeelen? Ook ik heb mijn inlichtingen. Ge zult zien, dat ik meer weet dan gij. Jean Valjean is, zooals ge gezegd hebt, een moordenaar en dief. Een dief, wijl hij een rijk fabrikant heeft bestolen, wiens val hij heeft veroorzaakt, den heer Madeleine. Een moordenaar, wijl hij den politieagent Javert heeft vermoord.”

„Ik begrijp u niet, mijnheer de baron,” zei Thénardier.

„Ik zal mij begrijpelijk maken. Luister. In een arrondissement van Pas-de-Calais was omstreeks het jaar 1822 een man, die vroeger in aanraking met de justitie was geweest, en onder den naam van Madeleine zich weer opgericht en gerehabiliteerd had. Deze man was in de volle beteekenis van het woord een deugdzaam man geworden. Met een industrie, de vervaardiging van zwart glaswerk, had hij een geheele stad tot welvaart gebracht. Ook had hij zijn eigen fortuin gemaakt, doch slechts in de tweede plaats en als toevallig. Hij was de verzorger der armen. Hij stichtte hospitalen, opende scholen, bezocht de kranken, gaf huwelijksgiften aan arme meisjes, ondersteunde de weduwen, nam weezen aan; hij was als de voogd van het oord. Hij had het ridderkruis geweigerd, men had hem tot maire benoemd. Een in vrijheid gestelde galeiboef kende het geheim van een door dien man vroeger ondergane straf; hij verklaagde hem, deed hem gevangen nemen en maakte van deze gevangenneming gebruik om naar Parijs te gaan en zich door den bankier Laffitte – ik heb dit van den kassier zelven vernomen – door middel van een valsche handteekening, een som van meer dan een half millioen, die aan den heer Madeleine behoorde, te laten uitbetalen. Deze galeiboef, die den heer Madeleine heeft bestolen, is Jean Valjean. Nopens het andere feit kunt ge mij evenmin iets nieuws mededeelen. Jean Valjean heeft den agent Javert gedood; hem met een pistoolschot gedood. Ik zelf was er bij tegenwoordig.”

Thénardier sloeg op Marius een zegevierenden blik van een geslagen man, die de hand weder op de overwinning legt en in één minuut het terrein herwint, dat hij verloren had. Maar de glimlach keerde dadelijk terug; de mindere moet tegenover den meerdere heimelijk zegevieren, en Thénardier zeide niets anders tot Marius dan:

„Mijnheer de baron, wij zijn op een verkeerden weg.”

En op deze woorden legde hij klem door aan zijn horlogeketting veelbeteekenend te rammelen.

„Wat!” hernam Marius, „spreekt ge dit tegen? Het zijn feiten.”

„’t Zijn hersenschimmen. Het vertrouwen, waarmede mijnheer de baron mij vereert, maakt het mij tot plicht, hem dit te zeggen. Bovenal waarheid en rechtvaardigheid. Ik zie niet gaarne, dat de lieden onrechtvaardig beschuldigd worden. Mijnheer de baron, Jean Valjean heeft den heer Madeleine niet bestolen, en Jean Valjean heeft Javert niet gedood.”

„Dat is sterk! Hoe weet ge dit?”

„Om twee redenen.”

„Welke? Spreek.”

„De eerste is: hij heeft den heer Madeleine niet bestolen, aangezien hij zelf, Jean Valjean, de heer Madeleine is.”

„Wat vertelt ge mij toch?”

„De tweede is: hij heeft Javert niet vermoord, aangezien hij, die Javert heeft gedood, Javert zelf is.”

„Wat bedoelt ge?”