Free

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Boek XV
De rue de l’Homme-Armé

Eerste hoofdstuk
Drinker, babbelaar. 13

Wat beteekent de onrust eener stad in vergelijking met het oproer der ziel? De mensch is een nog ondoorgrondelijker diepte dan het volk. Jean Valjean was op dit oogenblik ter prooi aan een vreeselijken inwendigen storm. Al de afgronden hadden zich opnieuw in hem geopend. Ook hij sidderde, evenals Parijs, op den drempel van een vreeselijke en duistere revolutie. Eenige uren waren daartoe voldoende geweest. Zijn lot en zijn geweten waren plotseling in schaduwen gehuld. Van hem kon men evenzeer als van Parijs zeggen: de twee beginselen staan tegenover elkander. De witte engel en de zwarte engel waren op ’t punt elkander op de brug boven den afgrond aan te grijpen. Wie van beiden zal den andere er in storten? Wie zal overwinnen?

Den avond voor den 5den Juni was Jean Valjean, vergezeld van Cosette en van vrouw Toussaint, een woning in de rue de l’Homme Armé gaan betrekken. Daar wachtte hem een voorval.

Cosette had niet zonder een poging tot wederstand de straat Plumet verlaten. Voor het eerst, sedert zij met elkander leefden, was de wil van Cosette met dien van Jean Valjean in tegenspraak, en waren beiden, zoo niet in botsing, ten minste in wrijving met elkander geweest. Aan de eene zijde had zich tegenwerping, aan de andere onwrikbaarheid bevonden. De plotselinge raad: „Verhuis”, Jean Valjean zoo ruw door een onbekende toegeworpen, had hem zoodanig verontrust, dat hij gebiedend was geworden. Hij meende, dat hij ontdekt en vervolgd werd, en Cosette had moeten zwichten.

Beiden waren in de rue de l’Homme Armé aangekomen, zonder den mond te openen of elkander een woord te zeggen, en ieder aan zijn eigen gedachten overgegeven; Jean Valjean zoo ongerust, dat hij Cosettes treurigheid niet zag, Cosette zoo treurig, dat zij Jean Valjeans ongerustheid niet zag.

Jean Valjean had vrouw Toussaint medegenomen, ’t geen hij nooit bij zijne vorige afwezigheden gedaan had. Hij vermoedde, dat hij misschien niet meer naar de straat Plumet zou wederkeeren, en kon evenmin vrouw Toussaint er achterlaten als haar zijn geheim zeggen. Bovendien hield hij haar voor trouw en eerlijk. Het verraad van den dienstbode jegens den meester begint met de nieuwsgierigheid. En vrouw Toussaint, als ware zij voorbestemd om Jean Valjeans dienstmeid te zijn, was niet nieuwsgierig. Zij zeide, met haar hakkelende tong en boersche taal: „Zoo ben ik, ik doe mijn werk; het overige gaat mij niet aan.”

Bij het verlaten der straat Plumet, dat schier een vlucht was geweest, had Jean Valjean niets medegenomen dan het kleine welriekend valies, ’t welk Cosette met den naam van „onafscheidelijke” had gedoopt. Volle koffers hadden kruiers vereischt en kruiers zijn getuigen. Men had een huurrijtuig voor de deur in de Babelstraat doen komen en daarmede was men vertrokken.

Met veel moeite had vrouw Toussaint verlof verkregen om eenig lijnwaad, kleederen en lijfsbehoeften in te pakken, Cosette had niets dan haar schrijfgereedschap en schrijfportefeuille medegenomen.

Ten einde de eenzaamheid en het duistere dezer verdwijning te vermeerderen, had Valjean het zoo geschikt, dat hij niet eerder dan tegen het vallen van den avond het huis der straat Plumet verliet, ’t geen aan Cosette den tijd had gelaten Marius een briefje te schrijven. Eerst toen het geheel donker was, kwam men in de rue de l’Homme-Armé.

Zwijgend was men te bed gegaan.

De woning in de rue de l’Homme-Armé was op een achterplaats gelegen, op de tweede verdieping, en bestond uit twee slaapkamers, een eetkamer, en daarnaast een keuken met opkamertje, waar een bed stond, dat vrouw Toussaint ten deel viel. De eetkamer was tevens de voorkamer en scheidde de twee slaapvertrekken. De woning was van het noodige huisraad voorzien.

Men stelt zich schier even onverstandig weder gerust als men zich verontrust: zóó is de menschelijke natuur. Nauwelijks was Jean Valjean in de rue de l’Homme-Armé, of zijn angst verminderde en verdween allengskens geheel. Er zijn plaatsen van rust, die om zoo te spreken onwillekeurig op den geest werken. Een afgelegen straat heeft gewoonlijk vreedzame bewoners. Jean Valjean ondervond als ’t ware de aanstekelijke kalmte dezer steeg van het oude Parijs, welke zoo nauw is, dat ze voor de rijtuigen met een boom is afgesloten, die doof en stom te midden der woelige stad, duister op den middag en, om zoo te spreken, onvatbaar is voor aandoeningen, tusschen haar twee rijen hooge honderdjarige huizen, die zwijgen als grijsaards. In deze straat heerscht een terughoudende vergetelheid. Jean Valjean ademde er gerust. Hoe zou men hem daar vinden?

Zijn eerste zorg was zijn „onafscheidelijke” nabij zich te nemen.

Hij sliep gerust. De nacht brengt raad; men kan er bijvoegen: de nacht brengt kalmte. Den volgenden ochtend ontwaakte hij schier vroolijk. Hij vond de eetzaal fraai, die leelijk was en gemeubeld met een oude ronde tafel, een laag buffet, waar boven een spiegel, een vermolmden armstoel en eenige stoelen, waarop vrouw Toussaint haar pakken had gelegd. In een dier pakken zag men door een opening Jean Valjeans uniform van nationale garde.

Cosette had zich door vrouw Toussaint een kom bouillon in haar kamer laten brengen, en kwam eerst des avonds te voorschijn.

Tegen vijf ure had vrouw Toussaint, die, zeer druk met deze kleine verhuizing, heen en weder liep, in de eetkamer een koud hoen opgezet. Uit liefde voor haar vader, hield Cosette hem aan tafel gezelschap.

Daarna had zij echter, onder voorwendsel van hevige hoofdpijn, Jean Valjean goedennacht gezegd en zich naar haar slaapkamer begeven. Jean Valjean had met smaak een hoenderboutje genuttigd en werd allengs geruster, zoo zelfs, dat hij nu, behagelijk met de ellebogen op de tafel geleund, zich geheel veilig achtte.

Terwijl hij dit sober maal deed, had hij twee of driemalen vrouw Toussaint stamelend hooren zeggen: „Mijnheer, er is wat te doen, men vecht in Parijs.” Maar in zijn overleggingen verdiept, had hij er geen acht op geslagen. Om de waarheid te zeggen, had hij ’t niet recht verstaan.

Hij stond op en wandelde heen en weder van het raam naar de deur, en van de deur naar ’t raam, hoe langer hoe meer gerustgesteld.

Met zijn kalmte keerde ook Cosette, zijn eenige zorg, in zijn gedachten terug. Niet dat deze hoofdpijn, deze zenuwachtigheid, een meisjesgril, een voorbijgaande wolk, hem ontstelde; dit alles zou immers binnen een paar dagen over zijn; maar hij dacht aan de toekomst, en als gewoonlijk, dacht hij er met genoegen aan. Alles wel overwogen, zag hij geen verhindering, dat zijn gelukkig leven opnieuw zou beginnen. In sommige uren schijnt alles onmogelijk, in andere alles gemakkelijk; Jean Valjean was in een dier gunstige uren. Zij komen gewoonlijk na de kwade, gelijk de dag na den nacht, ten gevolge dier wet van opvolging en tegenstelling, welke in den aard der natuur ligt en die de oppervlakkigen eenvoudig afwisseling noemen. In de vreedzame straat, waar hij de wijk nam, maakte Jean Valjean zich van alles los wat hem sedert eenigen tijd bekommerd had. Juist wijl hij veel duisters had gezien, begon hij nu eenig licht te bespeuren. Zoo, zonder verwikkeling of ongeval, de straat Plumet te hebben verlaten, dit was reeds een heelen stap verder. ’t Zou misschien verstandig zijn, het land te verlaten, al ware het maar voor eenige maanden, en naar Londen te gaan. Nu, men zou gaan. Wat deed het er toe, of hij in Frankrijk of in Engeland was, mits hij slechts Cosette bij zich had? Cosette was zijn natie. Cosette was voldoende voor zijn geluk; het denkbeeld, dat hij voor Cosettes geluk niet genoegzaam was, welk denkbeeld hem vroeger koortsen en slapelooze nachten had bezorgd, kwam zelfs niet in hem op. Hij was in de vergetelheid van al zijn verledene smarten en zag alles rooskleurig. Wijl Cosette bij hem was, scheen zij hem te behooren; een optische misleiding, welke iedereen gevoeld heeft. Hij overlegde bij zich zelven, met de grootste gemakkelijkheid, zijn reis naar Engeland met Cosette, en zag zijn geluk in ’t verschiet zijner droomen weder opgebouwd, om ’t even waar.

Terwijl hij langzaam heen en weder door de kamer wandelde, viel zijn blik plotseling op iets zonderlings.

Vóór hem zag en las hij in den vooroverhangenden spiegel boven het buffet duidelijk de volgende regels:

„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in de rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen. – Cosette, 4 Juni.”

Jean Valjean bleef verbaasd staan.

Cosette had, bij haar aankomst, haar schrijfportefeuille op het buffet voor den spiegel gelegd, en, geheel met haar smartelijken angst vervuld, die er laten liggen zonder zelfs op te merken dat ze open was, en wel juist ter plaatse waar zij op de door haar geschreven regels had gedrukt, om ze te drogen, en welke zich op het vloeipapier hadden afgedrukt.

De spiegel weerkaatste het geschrevene.

Het gevolg hiervan was, wat men in de meetkunst een gelijkvormige figuur noemt; het op het vloeipapier omgekeerde schrift vertoonde zich recht in den spiegel, zoodat Jean Valjean nu den brief voor zich zag, welken Cosette den vorigen dag aan Marius had geschreven.

’t Was zeer eenvoudig en toch verpletterend.

Jean Valjean trad naar den spiegel. Hij herlas de vijf regels, maar kon ze niet gelooven. Zij kwamen hem voor als vertoonden zij zich in een bliksemstraal. ’t Was een gezichtsbegoocheling. ’t Was onmogelijk. ’t Kon niet zijn.

 

Allengs werd zijn begrip helderder; hij beschouwde Cosettes schrijfportefeuille, en de werkelijkheid vertoonde zich voor hem. Hij nam de portefeuille en zeide: ’t Komt hiervan. Koortsachtig beschouwde hij de op het vloeipapier gedrukte regels, de omgekeerde letters vormden een verward gekrabbel, ’t geen hij niet kon ontcijferen. Toen dacht hij: Maar dit beteekent niets, daar staat niets geschreven. En onuitsprekelijk verlicht ademde hij ruimer. Wie heeft niet in vreeselijke oogenblikken zulk een domme vreugd gehad? De ziel geeft zich niet aan wanhoop over, zonder alle illusiën uitgeput te hebben.

Hij hield de schrijfportefeuille in de hand en beschouwde ze, dwaselijk verblijd, bijna lachende om het gezichtsbedrog, dat hem misleid had. Eensklaps viel zijn blik weder op den spiegel en hij zag opnieuw de verschijning. Met onverbiddelijke juistheid teekenden er zich de vijf regels op af. ’t Was nu geen zinsbegoocheling; de terugkomst eener verschijning is een wezenlijkheid; ’t was duidelijk, dat het omgekeerde schrift in den spiegel nu recht stond. Hij begreep.

Jean Valjean waggelde, liet de schrijfportefeuille ontglippen en zonk op den ouden armstoel naast het buffet, met neergezonken hoofd, strak, verwilderd oog. Hij zeide bij zich zelven, dat het duidelijk was, dat het licht der wereld voor altijd verduisterd was, en dat Cosette dit aan iemand geschreven had. Toen hoorde hij zijn ziel, weder woest geworden, in de duisternis een gesmoord gebrul slaken. Ga den leeuw den hond ontnemen, dien hij in zijn hok heeft.

’t Was een zonderlinge en treurige omstandigheid; Marius had op dit oogenblik den brief van Cosette nog niet; het toeval had hem verraderlijk aan Jean Valjean gebracht, vóór hem aan Marius ter hand te stellen.

Tot hiertoe was Jean Valjean door geen beproevingen overwonnen. Hij was aan vreeselijke verzoekingen blootgesteld geweest; geen slagen van den tegenspoed waren hem gespaard; de wreedheid van het lot, gewapend met al den haat en al de verachting der maatschappij, had hem tot doel gekozen en aangegrepen. Voor niets was hij teruggedeinsd, voor niets was hij gezwicht. Toen hij moest, had hij zich aan alle uitersten onderworpen; hij had zijn herkregen onschendbaarheid als mensch opgeofferd, zijn vrijheid overgeleverd, zijn hoofd gewaagd, alles verloren, alles geleden, en was onbaatzuchtig en stoïcijnsch gebleven, zelfs in zóóverre, dat men soms zou gedacht hebben, dat hij zich zelven geheel vergat, gelijk een martelaar. Zijn door alle mogelijke aanvallen van den tegenspoed verstaald gemoed scheen onverwinnelijk. Maar wie zijn binnenste had gezien, zou hebben moeten bekennen, dat het thans zwak was.

Immers van al de folteringen, waarmede het lot hem zoolang vervolgd had, was deze de schrikkelijkste. Nimmer had hem zulk een klauw gegrepen. Al zijn geheime gevoelens waren in oproer. Al zijn zenuwen waren pijnlijk aangedaan. Helaas, de grootste beproeving, of liever de eenige beproeving, is het verlies van het beminde voorwerp.

De arme oude Jean Valjean beminde Cosette zekerlijk niet anders dan als een vader; maar in dit vaderlijk gevoel, gelijk wij bereids hebben doen opmerken, had zijn ongehuwd leven alle soorten van liefde gebracht: hij beminde Cosette als zijn dochter, als zijn moeder, als zijn zuster; en wijl hij nooit een minnares of echtgenoot gehad had, en de natuur een schuldeischer is die geen protest wil, had zich ook dit gevoel, het onuitroeibaarste van alle, gevoegd bij de andere, flauw, rein door de reinheid der verblinding, onbewust van zich zelve hemelsch, engelachtig, goddelijk; minder als gevoel dan als instinct, minder als instinct dan als een onmerkbare en onzichtbare, maar wezenlijke bekoorlijkheid; en de eigenlijke liefde, was in zijn overgroote teederheid voor Cosette als de goudader in de donkere en nog niet ontgonnen mijn.

Men herinnere zich den toestand van Valjeans hart, welken wij bereids aangewezen hebben. Geen huwelijk was tusschen hen mogelijk, zelfs niet dat der zielen, en echter was het stellig dat beider lot verbonden was. Uitgezonderd Cosette, namelijk een kind, had Jean Valjean zijn geheele leven lang niets gekend, dat men beminnen kan. De elkander opvolgende hartstocht en liefde hadden bij hem niet dat afwisselend groen-lichtgroen op donkergroen voortgebracht, ’t welk men op de bladeren ziet, die den winter doorstaan, en op de menschen, die over de vijftig jaren komen. Kortom, deze inwendige samensmelting, dat geheel, waarvan de uitkomst een verhevene deugd was, had eindelijk van Jean Valjean een vader voor Cosette gemaakt. Een zonderlinge vader, samengesteld uit grootvader, zoon, broeder en echtgenoot, die in Jean Valjean woonden; een vader, waarin zelfs een moeder was; een vader die Cosette beminde en aanbad, en voor wien het kind licht, woonplaats, familie, vaderland en hemel was.

Toen hij nu zag, dat dit bepaald voorbij was, dat zij hem ontsnapte, dat zij uit zijn handen glipte, dat zij water, nevel was, toen hij voor zijn oogen deze verpletterende waarheid zag: Een ander is het doel van haar hart, een ander is de wensch haars levens; zij heeft een minnaar; ik ben slechts de vader; ik besta niet meer; – toen hij niet langer kon twijfelen en tot zich zelven zeide: Zij verwijdert zich van mij! – overtrof de smart, welke hij gevoelde, alle voorstelling. Alles te hebben gedaan, wat hij had gedaan, om op dit punt te komen! en om inderdaad niets te zijn. Toen, zooals wij gezegd hebben, huiverde hij van weerzin van het hoofd tot de voeten. Hij gevoelde tot in de wortels van zijn haar zijn zelfzucht ontwaken, en het ik brulde in den afgrond van dezen man.

Er zijn inwendige instortingen. Een wanhopige zekerheid dringt niet bij den mensch binnen zonder zekere diepe elementen te verwijderen en te verbreken, welke soms de mensch zelf zijn. Wanneer de smart tot dien graad is gekomen, nemen al de krachten van het zelfbewustzijn de vlucht. ’t Is een noodlottige crisis. Weinigen onzer komen er ongedeerd en trouw aan den plicht uit te voorschijn. Zoodra de grens van het lijden overschreden is, wankelt zelfs de onwrikbaarste deugd. Jean Valjean nam de schrijfportefeuille en overtuigde zich nogmaals; hij bleef met strakken blik als versteend over deze onloochenbare regels gebogen; er pakte zich in zijn binnenste zulk een machtige wolk te zamen, dat men zou gemeend hebben, dat dit geheel inwendig bestaan zou verpletterd worden.

Hij onderzocht deze openbaring, door ’t vergrootglas zijner gepeinzen, met eene schijnbare kalmte, die vreeselijk was, want het is inderdaad verschrikkelijk, wanneer de kalmte van den mensch de koelheid van een standbeeld bereikt.

Hij mat den schrikbarenden stap, dien zijn lot had gedaan zonder dat hij het vermoedde; hij herinnerde zich zijn vrees van den vorigen zomer, welke hij zoo dwaselijk verdreven had; hij ontdekte den afgrond; ’t was altijd dezelfde, maar nu bevond zich Jean Valjean niet meer op den rand er van, maar op den bodem.

’t Was een vreemde en smartelijke zaak; hij was gevallen zonder ’t bemerkt te hebben. Al het licht zijns levens was verdwenen, hoewel hij gemeend had steeds de zon te zien.

Zijn instinct aarzelde niet. Hij bracht sommige omstandigheden, sommige daden, het blozen en verbleeken van Cosette in sommige gevallen, met elkander in verband, en zeide bij zich zelven: „Hij is ’t.” De scherpzinnigheid der wanhoop is een soort van geheimzinnige boog, die nooit zijn doel mist. Terstond bij zijn eerste gissing trof hij Marius. Hij kende den naam niet, maar vond dadelijk den man. Hij zag duidelijk op den bodem zijner onverbiddelijke herinnering, den onbekenden zwerver van het Luxembourg, dien ellendigen jager op minnarijen, dien romantischen lediglooper, dien dwaas, dien laaghartige, want ’t is een laaghartigheid meisjes toe te lonken, terwijl haar vader, die haar bemint, naast haar zit.

Na zich volkomen overtuigd te hebben, dat de jongeling hier in ’t spel was en alles van hem was gekomen, sloeg Jean Valjean, – de herboren man, de man die zooveel aan zijn ziel gewerkt had, de man die zooveel pogingen had gedaan, zijn leven, zijn ellende en rampen in liefde op te lossen, een blik in zich zelven en zag een spook – den haat.

De grootste smarten bevatten afmatting en moedeloosheid. De mensch, bij wien zij binnentrekken, voelt, dat hem iets verlaat. In de jeugd is haar bezoek treurig, later is het heilloos. Helaas! wanneer het bloed warm, het haar zwart is, wanneer het hoofd recht op het lichaam staat, gelijk de vlam op de kaars, wanneer de rol van het lot nog bijna geheel vol is, wanneer het hart, vervuld met eene gelukkige liefde, nog met volle kracht klopt, wanneer men nog den tijd voor zich heeft om te kunnen herstellen; wanneer men al de vrouwen, de lonken, de toekomst en den horizont nog voor zich heeft; wanneer het leven zijn volkomen kracht heeft, – indien de wanhoop alsdan vreeselijk is, wat moet zij dan in de grijsheid zijn, wanneer de versnellende jaren meer en meer verzwakken, in den schemeravond des levens, wanneer men de starren van het graf begint te zien.

Terwijl hij aldus peinsde, trad vrouw Toussaint binnen. Jean Valjean stond op en vroeg haar:

„Naar welken kant is het? Weet ge het?”

Verbaasd, wist vrouw Toussaint niets te antwoorden, dan:

„Wat belieft u?”

Jean Valjean hernam:

„Hebt ge mij aanstonds niet gezegd, dat men vocht?”

„Ach ja, mijnheer,” antwoordde vrouw Toussaint. „’t Is naar den kant van Saint-Merry.”

Uit het diepst van onzen geest komt soms, zelfs zonder dat wij het weten, een werktuiglijke beweging. ’t Was waarschijnlijk onder den indruk van zulk een beweging, waarvan hij zich nauwelijks bewust was, dat Jean Valjean vijf minuten later zich op de straat bevond.

Hij zat blootshoofds op den straatpaal voor de deur van zijn huis en scheen te luisteren.

’t Was geheel donker geworden.

Tweede hoofdstuk
De straatjongen een vijand van lichten

Hoe lang bleef hij in die houding? Welke was de eb en vloed zijner treurige gedachten? richtte hij zich weder op? bleef hij gebogen? was hij als gebroken onder zijn zwaarmoedigheid? kon hij zich nog oprichten en in zijn geweten op iets dat vast was steunen? Hij zou het waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen.

De straat was eenzaam. Eenige angstige personen, die haastig naar huis gingen, zagen hem nauwelijks. Ieder voor zich zelven, in tijden van gevaar. De lantaarnopsteker kwam als gewoonlijk de lantaarn aansteken, die vlak tegenover het huis No. 7 stond, en ging heen. Jean Valjean zou voor dengene, die hem aldus in die schaduw had gezien, geen levend mensch hebben geleken. Hij zat op den straatpaal voor zijn deur, bewegingloos als een klomp ijs. De wanhoop verstijft. Men hoorde de stormklok en onduidelijke woeste geruchten. Te midden van dat somber gelui, vermengd met het oproer, sloeg het op St. Paul elf uren, plechtig, zonder overhaasting; want de stormklok is de mensch; het uur is God. De voortgang van den tijd maakte geen indruk op Jean Valjean; hij bewoog zich niet. Intusschen ontstond omstreeks dit oogenblik in de richting der Hallen een geweldig geschiet; het werd door een tweede nog geweldiger gevolgd; ’t was waarschijnlijk de aanval tegen de barricade in de straat Chanvrerie, welke wij gezien hebben, dat door Marius werd afgeslagen. Bij deze dubbele losbranding, wier geweld door de stilte des nachts scheen versterkt, ontroerde Jean Valjean; hij richtte zich op, naar de zijde van waar het gerucht kwam, en zonk toen weder op den straatpaal, sloeg de armen over elkander, en langzaam zonk zijn hoofd weder op zijn borst.

Hij hervatte zijn somber gesprek met zich zelven.

Eensklaps sloeg hij de oogen op; men ging in de straat, hij hoorde voetstappen nabij zich, en bij het licht der straatlantaarn, naar den kant der straat, die bij het Archief uitloopt, zag hij een bleek, jeugdig en opgewekt gelaat.

Gavroche was in de rue de l’Homme-Armé gekomen.

Hij zag naar boven en scheen iets te zoeken. Hij zag zeer duidelijk Jean Valjean, maar lette niet op hem.

Na omhoog te hebben gezien, keek Gavroche nu naar beneden; hij ging op de teenen staan en betastte de deuren en vensters der huizen; zij waren alle gesloten en gegrendeld. Na vijf of zes derwijze versperde huizen onderzocht te hebben, haalde de straatjongen de schouders op en mompelde bij zich zelven: Verduiveld! Toen keek hij weder omhoog. Jean Valjean, die een oogenblik te voren, in de gemoedsstemming, waarin hij was, niemand toegesproken of geantwoord zou hebben, gevoelde zich onwederstaanbaar gedrongen een woord tot dezen knaap te richten.

„Kleine,” zeide hij, „wat wilt ge?”

„Ik heb honger,” antwoordde Gavroche onbewimpeld. En hij voegde er bij: „Kleine!? Gij zijt zelf klein.”

 

Jean Valjean tastte in zijn zak en haalde er een vijffrancstuk uit.

Maar Gavroche, een soort van kwikstaart, die schielijk van de eene tot de andere beweging overging, had een steen opgeraapt. Hij had de lantaarn in ’t oog gekregen.

„Zoo!” zeide hij, „hebt ge hier uw lantaarns nog. Dat is niet zooals ’t behoort, vrienden! ’t Is wanorde. Zij moeten stuk.”

Hij wierp den steen in de lantaarn, waarvan het glas met zulk een gerinkel viel, dat de achter hun gordijnen verscholen bewoners van het tegenoverstaande huis uitriepen:

„’t Is weer als in drie-en-negentig!”

De lantaarn schommelde hevig, het licht ging uit, en in de straat werd het plotseling donker.

„Zoo is ’t goed, oude straat,” zei Gavroche, „zet uw slaapmuts op.”

Toen zich tot Jean Valjean wendende:

„Hoe heet dit groote gebouw aan het einde der straat? ’t Is het Archief, niet waar? Die dikke kolommen moeten even omver gehaald en daarvan een fraaie barricade gemaakt worden.”

Jean Valjean naderde Gavroche, en zeide halfluid en als bij zich zelven:

„De arme jongen, hij heeft honger.”

En hij stopte hem het vijffrancstuk in de hand.

Gavroche richtte het hoofd op, verwonderd over de grootte van het geldstuk; hij bezag het in de duisternis, en de blankheid ervan bracht hem in verrukking. Hij kende de vijffrancstukken van hooren zeggen; hij had er een gunstig idée van; ’t verheugde hem er persoonlijk kennis mede te maken.

„Laat ons het beest eens goed bekijken!” zeide hij.

Hij beschouwde het eenige oogenblikken met verrukking; doch zich vervolgens weder tot Jean Valjean wendende, gaf hij hem het geldstuk terug en zeide majestueus:

„Burger, ik werp liever lantaarns in. Neem uw wild beest terug. Ik laat mij niet omkoopen. Het heeft vijf klauwen, maar ’t zal mij niet pakken.”

„Hebt ge een moeder?” vroeg Jean Valjean.

Gavroche antwoordde:

„Misschien beter dan gij.”

„Welnu,” hernam Jean Valjean, „behoud dit geld dan voor uw moeder.”

Gavroche voelde zich bewogen. Hij had bovendien opgemerkt, dat de man die tot hem sprak geen hoed op had, en dit boezemde hem vertrouwen in.

„Waarlijk,” zeide hij, „is ’t niet om mij af te houden van de lantaarns stuk te slaan?”

„Sla alles stuk wat ge wilt.”

„Ge zijt een braaf man,” zei Gavroche.

En hij stak het vijffrancstuk in een zijner zakken.

Met toenemend vertrouwen voegde hij er bij:

„Woont ge in deze straat?”

„Ja, waarom?”

„Zoudt ge mij No. 7 kunnen wijzen?”

„Wat wilt ge in No. 7?”

De knaap zweeg, vreezende te veel gezegd te hebben; hij streek haastig met zijn vingers door zijn haar en antwoordde niets dan:

„Ha! Zoo!”

Een denkbeeld schoot Jean Valjean door den geest. De angst geeft soms licht. Hij zeide tot den knaap:

„Brengt gij mij den brief, dien ik wacht?”

„Gij?” zei Gavroche. „Ge zijt geen vrouw.”

„De brief is voor mejuffer Cosette, niet waar?”

„Cosette?” mompelde Gavroche; „ja, ik geloof dat het die rare naam is.”

„Nu!” hernam Jean Valjean, „ik moet haar dien brief overhandigen. Geef.”

„In dat geval moet ge ook weten, dat ik van de barricade gezonden ben?”

„Ongetwijfeld,” zei Jean Valjean.

Gavroche stak zijn hand in een anderen zijner zakken en haalde er een in vieren gevouwen papier uit.

Toen op militaire wijze aanslaande, zeide hij:

„Eerbied voor de dépêche. Zij komt van de voorloopige regeering.”

„Geef,” zei Jean Valjean.

Gavroche hield het papier boven zijn hoofd.

„Verbeeld u niet, dat het een minnebriefje is. Het is wel voor een vrouw, maar eigenlijk voor het volk. Wij vechten tegen de mannen, maar eerbiedigen het schoone geslacht. Wij zijn niet als in de groote wereld, waar lions aan chameaux minnebriefjes zenden.”

„Geef.”

„Inderdaad,” hernam Gavroche, „ge schijnt mij een braaf man te zijn.”

„Geef spoedig!”

„Ziedaar.”

En hij gaf Jean Valjean het papier.

„Haast u nu, mijnheer Coos, wijl juffer Cosette wacht.”

Gavroche scheen zelf schik te hebben over deze woordspeling.

Jean Valjean hernam:

„Moet het antwoord naar Saint-Merry worden gebracht?”

„Ge zoudt daarmede een dommen streek begaan. Deze brief komt van de barricade in de straat Chanvrerie, en daarheen keer ik terug. Goeden avond, burger.”

Dit gezegd hebbende verwijderde zich Gavroche, of liever vloog naar de plaats, van waar hij gekomen was; met de snelheid van een ontsnapten vogel. Hij verdween in de duisternis, alsof hij er een gat in boorde, regelrecht als een kanonskogel. De rue de l’Homme Armé werd weder stil en eenzaam; in een oogwenk was deze wonderbare knaap, die in zich iets van de schaduw en van den droom had, tusschen de in de duisternis bedolven huizen als een damp verdwenen; en men zou dit geloofd hebben, zoo niet weinige minuten na zijn verdwijning het gekletter van een stuk geslagen vensterruit en het heerlijk gerinkel van een ingeworpen straatlantaarn opnieuw de angstige bewoners eensklaps en ruw gewekt had. ’t Was Gavroche, die door de straat du Chaume ging.

13Buvard, Bavard, in ’t oorspronkelijke; het eerste beteekent een schrijfportefeuille met vloeipapier dat dient om het geschrevene te drogen.