Free

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Boek V
Welks einde het begin niet gelijkt

Eerste hoofdstuk
De eenzaamheid en de kazerne

De smart van Cosette, vier of vijf maanden geleden zoo grievend en levendig, begon, zelfs zonder dat zij het wist, te verzachten. De natuur, de lente, de jeugd, de liefde voor haar vader, de vroolijkheid der vogels en bloemen, dit alles deed allengs, dag aan dag, druppel voor druppel, in de zoo maagdelijke, jeugdige ziel iets zijpelen, dat veel van vergetelheid had. Werd er het vuur geheel in uitgedoofd? bleef er enkel asch over? Genoeg is het, dat zij schier geen smart of gloed meer gevoelde.

Op zekeren dag dacht zij eensklaps aan Marius. Zie, zeide zij, ik denk niet meer aan hem! In dezelfde week zag zij voorbij het tuinhek een zeer fraaien officier der lansiers gaan, met een wespenlijf, schitterende uniform, meisjeswangen, een sabel onder den arm, glimmenden knevel, geverniste chapska. Hij had overigens blond haar, blauwe, uitkomende oogen, een rond, ijdel, onbeschaamd en mooi gezicht; in alles het tegendeel van Marius. Hij rookte een sigaar. – Cosette meende, dat deze officier zekerlijk tot het regiment behoorde, dat in de kazerne der Babelstraat lag.

Den volgenden dag zag zij hem weder voorbijgaan. Zij merkte het uur op.

Van dien tijd af – was het toeval? – zag zij hem schier iederen dag voorbijgaan.

De kameraden van den officier bespeurden, dat in dien slecht onderhouden tuin, achter dat leelijke rococo-hek, een zeer mooi meisje was, dat er zich schier altijd bevond, wanneer de fraaie luitenant voorbijging, die den lezer niet onbekend is en Theodule Gillenormand heette.

„Zie,” zeiden zij tot hem. „Dat meisje slaat een oog op u! Kijk toch.”

„Heb ik den tijd, op al de meisjes acht te geven, die het oog op mij slaan?” antwoordde de lansier.

’t Was in denzelfden tijd, dat Marius ernstig aan den dood dacht, en zeide: Zoo ik haar slechts kon wederzien vóór te sterven! Zoo zijn wensch verwezenlijkt ware geworden, zoo hij gezien had dat Cosette haar blik op een lansier sloeg, zou hij geen woord hebben kunnen spreken en van smart gestorven zijn.

Wie droeg de schuld er van? Niemand.

Marius behoorde tot die karakters, welke zich in het verdriet verdiepen en er in blijven; Cosette behoorde tot degenen, die er zich in dompelen, maar er uitkomen.

Overigens was Cosette in dat gevaarlijk tijdperk der aan zich zelve overgelaten vrouwelijke droomerijen, wanneer het hart van een jong meisje op de ranken van den wijngaard gelijkt, welke zich, naar het valt aan het kapiteel van een marmeren kolom of aan den deurpost van een kroeg hechten. ’t Is een snel, beslissend oogenblik, gevaarlijk voor een weeze, zij moge arm of rijk zijn, want rijkdom belet geen slechte keus; men sluit ongelukkige huwelijken in de hoogste kringen; de ongelukkigste vereeniging is die van niet voor elkaar geschikte zielen. Evenals meer dan één onbekend jonkman, zonder naam, zonder geboorte, zonder fortuin, een marmeren kapiteel kan zijn, dat een tempel van verhevene gevoelens en grootsche denkbeelden kan schragen, evenzoo kan een man van de wereld, rijk en met zich zelven tevreden, die glimmende laarzen en gladde woorden heeft, zoo men hem niet uitwendig, maar inwendig beschouwt, dat wil zeggen hetgeen voor de vrouw bestemd is, niets meer dan een gemeene paal kan zijn, een voorwerp van de dierlijkste, geweldigste hartstochten, de deurpost van een kroeg.

Wat was in Cosettes ziel? Een tot rust gebrachte of ingeslapen hartstocht, de liefde in vluchtigen toestand; iets dat helder, glinsterend is, op zekere diepte troebel, lager somber.

Dit beeld van den fraaien officier spiegelde zich af op de oppervlakte. Was op den bodem – diep op den bodem – een herinnering? – Misschien. Cosette wist het niet.

Er had iets zonderlings plaats.

Tweede hoofdstuk
Vrees van Cosette

In de eerste helft van April ging Jean Valjean op reis. Men weet, dat hij dit van tijd tot tijd, met zeer lange tusschenpoozen, deed. Hij was dan ten hoogste twee of drie dagen afwezig. Waarheen hij ging wist niemand, zelfs Cosette niet. Slechts eens had zij hem bij zijn vertrek in een huurrijtuig tot aan den hoek van een blinde steeg begeleid, op welken hoek zij gelezen had „Slop Planchette”. Daar was hij uitgestegen en de huurkoets had Cosette naar de Babelstraat teruggevoerd. ’t Was gewoonlijk, wanneer in de huishouding geld ontbrak dat Jean Valjean deze korte reizen deed.

Jean Valjean was dus afwezig. Hij had gezegd: „Binnen drie dagen zal ik terug zijn.”

Des avonds was Cosette alleen in het salon. Om zich niet te vervelen had zij zich aan haar piano gezet en met begeleiding hiervan het koor gezongen van Euryanthe Chasseurs, égarés dans les bois! (Jagers, in het bosch verdoold!), misschien het schoonste wat in de muziek bestaat. Toen zij uitscheidde, bleef zij in gedachten verdiept.

Eensklaps meende zij voetstappen in den tuin te hooren.

’t Kon haar vader niet zijn, want hij was afwezig; ook niet vrouw Toussaint; deze was te bed. ’t Was tien uren ’s avonds.

Zij ging naar het vensterluik, dat gesloten was, en hield er haar oor tegen.

’t Kwam haar voor, dat het de tred van een man was, die zeer zacht ging.

IJlings ging zij naar boven, naar haar kamer, opende een kijkgaatje in het vensterluik en zag in den tuin. ’t Was volle maan. Men zag even duidelijk als op den dag.

Er was niemand.

Zij opende het venster. In den tuin was het volkomen stil, en wat men van de straat kon zien was even eenzaam als altijd.

Cosette meende zich vergist te hebben. Zij had zich verbeeld gerucht te hooren. ’t Was een zinsbegoocheling, veroorzaakt door het somber, wonderbaar koor van Weber, dat voor den geest duizelingwekkende diepten ontsluit, dat voor den blik siddert als een huiverend woud, en waarin men onder den schuwen voetstap der jagers, die men in de avondschemering ziet, de dorre takken hoort kraken.

Zij dacht er niet meer aan.

Cosette, trouwens, was van aard niet vreesachtig. In haar aderen was iets van het bloed der heidin en der avonturierster die blootsvoets gaat. Men herinnere zich, dat zij meer leeuwerik dan duif was. In den grond was zij moedig en stout.

Den volgenden dag wandelde zij, niet zoo laat, tegen het vallen van den avond, in den tuin. Bij de verwarde gedachten, die haar bezig hielden, meende zij nu en dan wel een gerucht te hooren als dat van den vorigen avond, als van iemand, die in de duisternis, niet ver van haar, onder het geboomte ging, maar zij zeide bij zich zelve, dat niets beter gelijkt naar voetstappen in het gras, dan de schuring van twee takken die zich vanzelf bewegen, en zij lette er niet verder op. Overigens zag zij niets.

Zij verliet het bosschage, en moest een klein grasperk overgaan om de stoep te bereiken. De maan, die achter haar was opgestegen, wierp, toen Cosette uit het boschje kwam, op dat grasperk haar schaduw voor haar uit.

Cosette stond verschrikt stil.

Naast de hare, teekende de maan duidelijk op het gras een andere zonderlinge, schrikbarende en vreeselijke schaduw, een schaduw met een ronden hoed.

’t Was als de schaduw van een man, die aan den kant van het bosschage eenige schreden achter Cosette stond.

Een oogenblik kon zij noch spreken, noch schreeuwen, noch roepen, noch zich verroeren, noch het hoofd wenden.

Eindelijk verzamelde zij al haar moed en keerde stoutmoedig om.

Er was niemand.

Zij zag naar den grond. De schaduw was verdwenen.

Zij trad weder in het bosschage, doorsnuffelde onversaagd alle hoeken, ging tot aan het hek en vond niets.

Zij voelde een ijzige huivering. Was ’t nogmaals een zinsbegoocheling? Hoe? twee dagen achtereen. Één zinsbegoocheling, goed; maar twee zinsbegoochelingen? ’t Was meest verontrustend dat de schaduw zekerlijk geen spook was; spoken dragen gewoonlijk geen ronde hoeden.

Den volgenden dag kwam Jean Valjean terug. Cosette verhaalde hem wat zij meende gehoord en gezien te hebben. Zij had verwacht gerustgesteld te zullen worden, en dat haar vader de schouders zou ophalen en zeggen: „Ge zijt een kleine zottin!”

Maar Jean Valjean werd bekommerd.

„’t Is misschien niets!” zeide hij.

Onder een voorwendsel verliet hij haar en ging naar den tuin, en zij merkte toen op, dat hij zeer nauwkeurig het hek onderzocht.

Des nachts werd zij wakker; ditmaal was zij er zeker van; duidelijk hoorde zij dicht bij de stoep onder haar raam voetstappen. Zij ijlde naar het raam en opende het luikje in het blind. Er was inderdaad iemand in den tuin, met een dikken stok in de hand. Juist toen zij wilde schreeuwen, bescheen de maan het gezicht van den man. ’t Was haar vader.

Zij legde zich weder te bed en zeide: „Hij is dus wel zeer ongerust!”

Jean Valjean bezocht dien nacht en de twee volgende nachten den tuin. Cosette zag hem door de opening van het luik.

Den derden nacht nam de maan af en ging later op. Het kon één uur na middernacht zijn geweest, toen zij een luiden lach hoorde en de stem van haar vader, die haar riep:

„Cosette!”

Zij sprong uit het bed, schoot een kamerjapon aan en opende het venster.

Haar vader stond beneden op het grasperk.

„Ik wek u om u gerust te stellen,” zeide hij. „Ziedaar de schaduw met den ronden hoed, die ge gezien hebt.”

En hij toonde haar op het grasperk een schaduw, door de maan geteekend, en die tamelijk goed de gestalte geleek van een man met een ronden hoed. ’t Was de slagschaduw van een ijzeren schoorsteenpijp met een kap, die zich op een naburig dak verhief.

Cosette lachte hartelijk; al haar angstige vermoedens verdwenen, en toen zij den volgenden dag met haar vader aan het ontbijt zat, schertste zij over den spookachtigen tuin, die door schaduwen van kachelpijpen onveilig werd gemaakt.

Jean Valjean werd weder volkomen gerust; wat Cosette betreft, deze dacht er weinig over na, of de kachelpijp wel juist in de richting der schaduw was, welke zij gezien had of meende gezien te hebben, en of de maan toen wel op dezelfde plaats aan den hemel stond. Zij verwonderde zich niet over het zonderlinge van een kachelpijp, die vreest op heeter daad betrapt te worden en verdwijnt wanneer men haar schaduw opmerkt; immers de schaduw was verdwenen, toen Cosette was omgekeerd, en Cosette had gemeend hier wel zeker van te zijn. Cosette stelde zich volkomen gerust. De verklaring scheen haar duidelijk, en dat er iemand kon zijn, die des avonds of des nachts in den tuin kwam, hieraan dacht zij niet meer.

 

Eenige dagen later echter deed zich een nieuw geval voor.

Derde hoofdstuk
Opmerkingen van vrouw Toussaint

Dicht bij het hek aan de straat stond in den tuin een steenen bank, die voor het oog der nieuwsgierigen achter struikgewas verborgen was, doch welke desnoods de arm van een voorbijganger door het hek en het struikgewas heen had kunnen bereiken. Op een avond derzelfde maand April was Jean Valjean uitgegaan; Cosette had zich, toen de zon was ondergegaan, op deze bank neergezet. De wind ruischte door het geboomte. Cosette mijmerde; een droefgeestigheid, zonder bepaalde oorzaak, had haar allengs bevangen, die onverwinbare droefgeestigheid, welke de avond veroorzaakt, en welke, wie weet? misschien uit de verborgenheid van het op dat uur geopende graf komt.

Misschien was Fantine in deze schaduw.

Cosette stond op, wandelde langzaam door den tuin, over het met dauw bevochtigd gras, en zeide in de soort van treurig somnambulisme, waarin ze gedompeld was:

„Wanneer men op dezen tijd in den tuin wandelt, heeft men waarlijk wel klompen noodig. Men wordt er verkouden.”

Zij keerde naar de bank terug.

Toen zij wilde gaan zitten, zag zij op de plaats, welke zij verlaten had, een tamelijk grooten steen, die er stellig het oogenblik te voren niet geweest was.

Cosette beschouwde dien steen en vroeg bij zich zelve, wat hij beteekenen moest.

Eensklaps rees bij haar de gedachte op, dat deze steen niet vanzelf op de bank was gekomen, dat iemand er hem had neergelegd, dat een arm door het hek was gestoken; deze gedachte beangstigde haar. Ditmaal was het wezenlijke angst; want de steen was er. Twijfel was niet mogelijk. Zij raakte den steen niet aan, vluchtte zonder om te zien, vlood het huis in en sloot dadelijk de glazen deur aan de stoep met luik, grendel en keten. Toen vroeg zij aan vrouw Toussaint:

„Is mijn vader te huis gekomen?”

„Nog niet, mejuffrouw.”

(Wij hebben reeds gezegd, dat vrouw Toussaint stotterde. Men veroorlove ons er niet op terug te komen. Het stuit ons de wanklanken van een menschelijk spraakgebrek terug te geven).

Jean Valjean, een denker en nachtelijk wandelaar, kwam vaak ’s avonds zeer laat te huis.

„Vrouw Toussaint,” hernam Cosette, „gij zorgt er immers wel voor, des avonds de vensters aan de tuinzijde zorgvuldig te sluiten en er behoorlijk de grendels en knippen voor te schuiven?”

„O, wees gerust, mejuffrouw!”

Vrouw Toussaint verzuimde dit niet, en Cosette wist het, evenwel kon zij ’t niet laten er bij te voegen:

„Want het is hier in den omtrek zeer eenzaam.”

„Inderdaad,” zei vrouw Toussaint, „’t is waar. Men zou vermoord zijn, zonder hulp te hebben kunnen roepen! Daar komt bij, dat mijnheer niet in het huis slaapt. Maar vrees niet, mejuffrouw, ik sluit de vensters als een vesting. Vrouwen alleen! ik geloof wel, dat men dan een weinig angstig mag zijn! Stel u eens voor, ’s nachts mannen in uw kamer te zien komen, die tot u zeggen: „Zwijg,” en u den hals afsnijden. ’t Is niet om het sterven, men sterft, en daarmee afgedaan, men weet dat men sterven moet, maar ’t is een gruwel zich door zulke lieden aangeraakt te voelen. En dan hun messen; ach God! zij moeten wel slecht snijden!”

„Zwijg,” zei Cosette. „Sluit alles goed.”

Cosette, verschrikt door het tooneel, ’t welk vrouw Toussaint haar voorstelde en misschien ook door de herinnering aan de verschijningen der vorige week, durfde zelfs niet zeggen: „Ga den steen eens zien, dien men op de bank heeft gelegd,” uit vrees van de tuindeur te openen, en de mannen te zien binnenkomen. Zij liet overal zorgvuldig de deuren en vensters sluiten, het huis, van den kelder tot den zolder, door vrouw Toussaint onderzoeken, sloot zich op in haar kamer, grendelde haar deur, keek onder het bed, legde zich ter rust, maar sliep slecht. Den ganschen nacht zag zij den steen, zoo groot als een berg en vol akelige holen.

Bij zonsopgang – het eigenaardige der opkomende zon is, dat zij ons over al onze angsten van den nacht doet lachen, en dit lachen is steeds in evenredigheid van de vrees, welke men gehad heeft – bij zonsopgang dus beschouwde Cosette, toen zij ontwaakte, haar angst als een benauwden droom, en zeide bij zich zelve: „Hoe kon ik toch zoo beangst zijn? ’t Is eveneens als met de voetstappen, welke ik verleden week des nachts in den tuin meende te hooren! eveneens als met de schaduw van de kachelpijp! Zou ik nu lafhartig worden?” De zon, die door de reten der vensterluiken haar stralen schoot en de gordijnen rosé kleurde, stelde haar zoozeer gerust, dat alles, zelfs de steen, uit haar gedachte verdween.

„Er was zeker evenmin een steen op de bank, als een man met een ronden hoed in den tuin; ik heb van den steen gedroomd, zoowel als van het overige.”

Zij kleedde zich, ging naar den tuin, liep naar de bank, en voelde het klamme zweet. De steen lag er.

Maar ’t was slechts voor een oogenblik. Wat des nachts vrees is, is des daags nieuwsgierigheid.

„Welaan,” zeide zij, „laat ons zien.”

Zij nam den tamelijk grooten steen op. Daar onder lag iets dat een brief geleek.

’t Was een omslag van wit papier. Cosette nam hem; er was geen adres aan de eene, noch cachet aan de andere zijde. De omslag, hoewel open, was echter niet ledig. Men zag er papieren in.

Cosette tastte er in. ’t Was nu geen vrees, geen nieuwsgierigheid meer, maar een begin van angst.

Cosette nam uit den omslag, wat er in lag, een klein katern papier, waarvan iedere bladzijde genommerd was, en beschreven met eenige regels fraai – zoo vond Cosette – fijn schrift.

Cosette zocht een naam, – zij vond er geen; een handteekening, ook deze niet. Aan wie was dit gericht? Waarschijnlijk aan haar, wijl een hand het pakje op haar bank had gelegd. Van wien kwam het? Een onweerstaanbare begoocheling overweldigde haar. Zij poogde haar oogen van deze bladen, die in haar hand beefden af te wenden, zij zag naar den hemel, naar de straat, naar de door de zon verlichte acacia’s, naar de boven een naburig dak vliegende duiven; maar haar blik viel telkens weder op het geschrift, en zij zeide bij zich zelve, dat zij moest weten, wat het bevatte.

Zij las het volgende:

Vierde hoofdstuk
Een hart onder een steen

De liefde is de samentrekking der wereld in een eenig wezen; de uitzetting van een eenig wezen tot God.

De liefde is de engelengroet aan de starren.

Hoe treurig is de ziel als zij treurig door de liefde is!

Welk een ledigheid is de afwezigheid van het wezen, dat alleen de wereld vervult. O, hoe waar is het, dat het beminde wezen God wordt. Men zou kunnen meenen, dat God ijverzuchtig op haar zou zijn, zoo de Vader van alles niet blijkbaar de schepping voor de ziel, en de ziel voor de liefde had bestemd.

Een glimlach, die men in de verte onder een wit krippen hoed met lilabanden heeft gezien, is voldoende om de ziel het paleis der droomen binnen te voeren.

God is achter alles, maar alles verbergt God. De voorwerpen zijn zwart, de schepselen ondoorschijnend. Wanneer men een wezen bemint, maakt men het doorschijnend.

Sommige gedachten zijn gebeden. Er zijn oogenblikken, dat de ziel knielt, in welke houding het lichaam ook zij.

De gelieven, die gescheiden zijn, vervullen de afwezigheid door duizend hersenschimmen, die toch haar werkelijkheid hebben. Men belet hen elkander te zien, zij kunnen elkander niet schrijven; maar zij vinden een menigte geheime middelen om met elkander in aanraking te zijn. Zij zenden elkander den zang der vogelen, den geur der bloemen, het gelach der kinderen, het licht der zon, de zuchten van den wind, de stralen der sterren, de geheele schepping. Waarom ook niet? Alle werken Gods zijn bestemd om de liefde te dienen. De liefde is machtig genoeg om de gansche natuur met haar boodschappen te belasten.

O lente, ge zijt een brief, dien ik haar schrijf.

De toekomst behoort veel meer aan het hart dan aan den geest. Beminnen is het eenige, dat de eeuwigheid kan bezig houden en vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke.

De liefde is een gedeelte der ziel zelve. Zij is van dezelfde natuur. Evenals de ziel, is zij een goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. Zij is een onsterfelijke, oneindige vuursprank in ons, die niets kan beperken, niets kan uitdooven. Men voelt haar tot in ’t merg van ’t gebeente branden, men ziet haar diep in den hemel stralen.

O liefde! aanbidding! wellust van twee zielen, die elkander begrijpen, van twee harten die zich tegen elkander uitwisselen, van twee blikken die elkander doordringen! Gij zult tot mij komen, geluk! niet waar? Wandelingen onder vier oogen in de eenzaamheid! zalige, schitterende dagen! Soms droomde ik, dat nu en dan zich uren van het leven der engelen losmaakten en nederdaalden in het lot der menschen.

God kan niets voegen bij het geluk dergenen, die elkander beminnen, dan het eeuwigdurendheid te geven. Na een leven van liefde, is een eeuwigheid van liefde zekerlijk een vermeerdering; maar ’t is, zelfs voor God, onmogelijk de innige kracht der onuitsprekelijke zaligheid, welke de liefde reeds in deze wereld aan de ziel geeft, te verhoogen. God is de volheid des hemels; de liefde is de volheid van den mensch.

Men aanschouwt een star om twee redenen, wijl zij licht geeft en wijl zij ondoorgrondelijk is. Men heeft in zijn nabijheid een liefelijker licht en grooter verborgenheid, de vrouw.

Wij allen, wie wij zijn mogen, hebben onze ademende wezens. Zoo zij ons ontbreken, ontbreekt ons lucht, en wij stikken. Dan sterft men. Door gebrek aan liefde te sterven is schrikkelijk. ’t Is de stikking der ziel!

Zoodra de liefde twee wezens in een engelachtige en heilige eenheid heeft samengesmolten en gemengd, is voor beiden het geheim des levens gevonden; zij zijn dan slechts de twee eindpunten van hetzelfde lot; slechts de twee vleugels van denzelfden geest. Leeft en zweeft!

Zoo eenmaal een vrouw, die ons voorbijgaat, licht doet uitstralen, zijn wij verloren, wij beminnen. Er blijft ons dan alleen dit over: zoo sterk aan haar te denken, dat zij gedwongen wordt aan ons te denken.

Wat de liefde begint, kan slechts door God voltooid worden.

De ware liefde is troosteloos of verrukt over een verloren handschoen of een gevonden zakdoek, en zij behoeft de eeuwigheid voor haar trouw en hoop. Zij bestaat tegelijkertijd uit het oneindige groote en het oneindige kleine.

Wees zeilsteen, zoo ge steen, kruidje roer-mij-niet, zoo ge bloem, liefde zoo ge mensch zijt.

Niets bevredigt de liefde. Men is gelukkig en men wil het paradijs; men heeft het paradijs en men wil den hemel.

O, gij die bemint, dit alles ligt in de liefde. Weet het slechts te vinden. De liefde bezit evenveel zelfgenot als de hemel, en bezit boven den hemel den wellust.

Komt zij nog in het Luxembourg? – Neen, mijnheer. – Zij komt in deze kerk de mis hooren, niet waar? – Zij komt er niet meer. – Woont zij nog altijd hier? – Zij is verhuisd. Waar woont zij nu? – Zij heeft het niet gezegd.

Welk een treurigheid, niet te weten waar zijn ziel te vinden!

De liefde heeft kinderachtigheden, de andere hartstochten hebben kleinigheden. Schande over de hartstochten, die den mensch klein maken! Eere die, welke van hem een kind maakt!

’t Is zonderling, weet ge wat? Ik ben in de duisternis. Er is een wezen, dat toen zij heenging, mijn hemel heeft medegenomen.

O! naast elkander hand in hand in hetzelfde graf te liggen, en nu en dan in de duisternis elkander zacht een vinger te streelen, zou voor mijn eeuwigheid voldoende zijn.

Gij die lijdt omdat gij bemint, bemin nog meer. Van liefde sterven is er van leven.

Bemin. Een schitterende hemelvaart is aan deze kruisiging verbonden. In den doodsstrijd ligt verrukking.

O vreugd der vogelen! Zij zingen, omdat zij een nest hebben.

De liefde is een hemelsche inademing der paradijslucht.

Diepe harten, wijze geesten, neemt het leven zooals God het geschapen heeft; ’t is een lange beproeving, een onbegrijpelijke voorbereiding tot een onbekende bestemming. Deze bestemming, de ware, begint voor den mensch bij de eerste trede in het graf. Dan verschijnt hem iets en hij begint het bepaalde te onderscheiden. Overweeg dit woord: het bepaalde. De levenden zien het oneindige, het onbepaalde; het bepaalde vertoont zich slechts aan de dooden. Bemint en lijdt, hoopt en aanschouwt inmiddels. Wee hem, die slechts lichamen, vormen, den schijn heeft bemind! De dood zal hem alles ontnemen. Tracht zielen te beminnen, ge zult ze wedervinden.

 

Ik heb op de straat een zeer arm jongeling ontmoet, die beminde. Zijn hoed was oud, zijn rok was versleten en met gaten aan de ellebogen, het water drong door zijn schoenen en de sterren drongen in zijn ziel.

Hoe groot is het bemind te worden! Maar grooter is het te beminnen. Het hart wordt door de liefde met heldenmoed vervuld. Het bestaat dan slechts uit reinheid, het steunt op niets dan op het verhevene en groote. Een schandelijke gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel in een ijsschol. De hooge en heldere ziel, ontoegankelijk voor de gemeene hartstochten en driften, en die de wolken en schaduwen dezer wereld, de dwaasheden, logens, den haat, de ijdelheden en ellenden beheerscht, bewoont het blauw des hemels en voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot slechts als de top der bergen de aardbevingen voelt.

Zoo er niemand was die beminde, zou de zon uitdooven.