Free

De Lotgevallen van Tom Sawyer

Text
Author:
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Hoofdstuk III

Na het volbrengen van zijn arbeid maakte Tom zijne opwachting bij tante Polly, die voor het raam zat in een vroolijk vertrek aan den achterkant, dat te gelijk als slaap-, eet- en zitkamer dienst deed. De lekkere zomerlucht, de kalme rust, de geur der bloemen en dommelig gegons der bijen waren niet zonder uitwerking op haar gebleven en zij zat over haar brijwerk te knikkebollen. Haar eenig gezelschap was de kat, en deze lag te slapen op haar schoot. Veiligheidshalve had zij haar bril boven haar grijs hoofd gezet. Zij verwachte niet anders dan dat Tom lang van zijn werk zou zijn afgeloopen, en het verwonderde haar derhalve ten hoogste hem op eens met een onverschrokken gelaat voor haar te zien staan. Zijn eerste woord was: “Mag ik nou gaan spelen, tante?”



“Wat, nu al? Hoe ver ben je?”



“Alles is klaar, tante.”



“Tom, lieg niet! Leugenaars kan ik niet uitstaan.”



“Het is geen leugen. Alles is klaar.”



Tante Polly sloeg maar half geloof aan deze verzekering en ging naar buiten om zelve te kijken. Zij zou reeds tevreden geweest zijn, indien twintig percent van Toms verklaring waarheid geweest ware, en toen zij nu de gansche schutting met witsel bestreken vond, en bestreken niet alleen, maar netjes en met zorg bewerkt, en zelfs den grond met een streek kalk bedeeld, had zij geen woorden genoeg om hare bewondering lucht te geven en riep zij uit:



“Wel, heb ik ooit zoo iets gezien! ’t Is ongeloofelijk. Jij kunt werken, als je het op je heupen hebt, Tom!” Doch meteen verkleinde zij de waarde van het compliment door er bij te voegen: “’t Is jammer, dat dit zelden gebeurt. Kom, ga nu maar spelen, doch denk er aan, dat je bijtijds tehuis komt, of ik zal je spreken.”



Toms heldenstuk had zulk een overweldigenden indruk op haar gemaakt, dat zij hem meenam naar de provisiekamer en een prachtigen appel uitkoos, dien ze hem overhandigde met een nuttige les over de waarde en den bijzonderen geur die eene lekkernij verkrijgt wanneer zij de vrucht is, niet van zonde, maar van naarstigheid. En terwijl zij tot slot eene toepasselijke plaats uit de Schrift aanhaalde, kaapte haar neef een spekpannekoek. Toen liep hij vroolijk weg en zag juist Sid verschrikt de trap ophollen, die naar de achterkamer op de tweede verdieping voerde. Voor de deur lag een hoop aarde en in een oogenblik was de lucht vol kluiten, die als een hagelbui op Sid neervielen. Eer tante Polly van hare verbazing bekomen kon en haar neef hulp verleenen, waren reeds een stuk af wat kluiten op haar eigen hoofd neergekomen en was Tom over de schutting verdwenen. Hij had wel door de poort kunnen gaan, maar het ontbrak hem aan tijd om zulk een omweg te maken. Nu kon hij met een gerust hart gaan spelen, want de rekening met Sid over het klikken van het zwarte garen, was vereffend.



Tom hield den achterkant van de huizen, totdat hij in een modderig steegje achter tantes koestal kwam. Toen achtte hij zich tegen gevangenneming en straf beveiligd en begaf zich naar het marktplein, waar twee militaire compagnieën van schooljongens, volgens afspraak, bijeen waren gekomen om slag te leveren. Tom was de generaal van het eene leger en Joe Hasper (zijn boezemvriend) de aanvoerder van het andere. De twee groote bevelhebbers verwaardigden zich niet persoonlijk aan dit gevecht deel te nemen, maar lieten dat aan de kleine bakvischjes over. Zij zetten zich naast elkander op eene hoogte neder, en leiden de krijgsverrichtingen door bevelen te geven, welke door veldmaarschalken werden overgebracht. Het leger van Tom behaalde na een langen en bangen strijd eene schitterende overwinning. Daarna werd het aantal dooden geteld, de gevangenen uitgeleverd, de bepalingen voor het volgende geschil gemaakt en den dag voor den vereischten veldslag bepaald, waarna de beide legers zich met elkander vereenigden en afmarcheerden, terwijl Tom alleen naar huis ging.



Toen hij het huis van Jeff Thatcher voorbij stapte, zag hij daar een hem onbekend meisje in den tuin, – een lief, klein ding met blauwe oogen, blond, in twee lange vlechten gescheiden haar, een wit zomerjurkje en een geborduurde pantalon. In een oogenblik verdween eene zekere Amy Laurence uit zijn hart en was alsof die nooit had bestaan. Hij had zich verbeeld dat hij halfgek van verliefdheid op haar was, hij had gedacht dat hij haar aanbad, en zie, het bleek niets dan eene kleine, voorbijgaande ingenomenheid geweest te zijn. Maanden lang had hij zijn best gedaan om haar hart te winnen en zij had hem juist acht dagen geleden bekend, dat zij hem wederliefde schonk. Een week lang was hij dronken van geluk en de wereld te rijk geweest, en nu was zij heel uit zijne gedachten verdwenen, als het vluchtig bezoek van een ons onverschilligen vreemde. Hij bleef zijn nieuwe engel in stilte aanbidden, totdat hij bemerkte, dat zij hem in ’t oog kreeg. Toen deed hij alsof hij haar niet zag en begon allerlei dwaze kunsten en grimassen te maken om haar aandacht te trekken. Na die zonderlinge grappen een tijdlang volgehouden te hebben, keek hij te midden van eene gymnastische oefening toevallig op zijde en zag dat het meisje naar huis ging. Dadelijk hield hij op, liep naar de haag en ging met een bedrukt gezicht voor de stekelige doornen staan, in de hoop dat zij nog even zou toeven. Een oogenblik bleef zij op het bordes staan en ging daarop naar de deur. Toen zij den voet op den drempel zette slaakte Tom een diepen zucht, maar zijn gelaat klaarde terstond weer op, want eer zij de deur inging, wierp zij een viooltje over de haag. Tom liep naar de plek waar het viooltje lag, bleef op een paar treden afstand van het bloempje staan en hield toen de hand voor de oogen, alsof hij iets heel bijzonders op straat zag. Hij raapte een stroohalm op en deed dien, met het hoofd achterover op zijn neus balanceeren. Onder die beweging naderde hij langzamerhand het viooltje; eindelijk rustte zijn bloote voet op het bloempje; zijne buigzame teenen maakten er zich meester van, hij hinkte met zijn schat weg en verdween om den hoek van de straat. Voor een minuut slechts, – alleen maar om zich den tijd te gunnen de bloem onder zijn buis op zijn hart of waarschijnlijk op zijne maag te steken.



Zoodra de bloem veilig geborgen was, keerde hij terug en bleef tot het vallen van den avond om den tuin hangen en kunsten maken; maar het meisje vertoonde zich niet meer en Tom moest zich tevredenstellen met de hoop, dat zij wel ergens voor een venster staan en zijne oplettendheden voor haar zou bemerken. Eindelijk ging hij met looden schoenen huiswaarts.



Onder het avondeten was hij zoo opgewonden, dat tante zich verwonderde wat het kind toch zou hebben. Hij kreeg een verbazend standje over het gooien met de aardkluiten, doch scheen er niets om te geven. Toen hij trachtte de suiker onder den neus van zijne tante weg te halen, liet hij zich bedaard op de vingers tikken, zich slechts de vraag veroorlovende:



“Waarom wordt Sid nooit geslagen, als hij suiker snoept?”



Waarop het antwoord volgde: “Omdat Sid een mensch niet zoo plaagt als jij. Als ik je niet voortdurend strafte, zou je altijd met je vingers in den pot zitten.”



Toen ging tante naar de keuken, en Sid, zalig in het bewustzijn van zijne onschendbaarheid, greep naar de suikerpot, eene wijze van zich tegenover Tom op zijne rechten te verhoovaardigen, die ten eenen male onuitstaanbaar was. Maar de vingers gleden uit, de pot viel op den grond en brak. Tom was boven de wolken van pleizier, – ja, zoo verrukt, dat hij zijn tong in toom hield en geen woord sprak. Hij overlegde bij zichzelven, dat hij geen mond open zou doen, zelfs niet als tante binnenkwam, maar doodstil blijven zitten, totdat zij vroeg wie het gedaan had. En dan zou hij het vertellen en hij zou iets zien dat hij nooit had gezien, namelijk, dat de modeljongen slaag kreeg. In zijne opgetogenheid kon hij zich nauwelijks inhouden, toen de oude dame binnenkwam en met bliksemende oogen over haar bril op de verwoesting neerzag. “Ha!” dacht hij, “nu komt het,” maar, jawel, het volgende oogenblik lag hij zelf op den grond te spartelen.



De machtige arm werd opgeheven om weder te slaan, toen Tom uitriep:



“Houd op! Waarom moet ik geslagen worden? Sid heeft het gedaan.”



Sprakeloos van ontzetting liet tante Polly den arm neervallen, en Tom keek haar aan om een woord van mededoogen op te vangen.



Helaas! zoodra zij weder tot adem kwam, zeide zij:



“Nu, je hebt toch niet onverdiend slaag gehad; al braakt ge den pot niet, dan heb je toch zeker ander kattekwaad, uitgevoerd, terwijl ik in de keuken was.”



Doch nauwelijks had zij dit gezegd, of daar begon haar geweten te spreken en zij brandde van verlangen om Tom een vriendelijk woordje toe te voegen. Maar, neen, dat kon als een bekentenis van schuld beschouwd worden, en zoo iets zou met alle beginselen van orde en tucht in strijd geweest zijn. Daarom hield zij zich stil en ging met een onrustig hart aan het werk. Tom zette zich in een hoek van de kamer en vermeide zich in zijne droefheid. Hij wist, dat tante in haar hart wel voor hem op de knieën zou willen vallen en voelde zich, al snikkende, eigenlijk door de overtuiging gestreeld. Toch wilde hij geene signalen geven, noch evenmin op die van tante acht slaan.



Hij wist, dat er nu en dan, door een nevel van tranen, smeekende blikken op hem geworpen werden, maar hij hield zich alsof hij dat niet bemerkte. In zijne verbeelding zag hij zich als doodziek te bed liggen en tante over hem heengebogen, om een woord van vergiffenis smeekende; maar hij lag daar, met het hoofd naar den muur gekeerd en stierf zonder dat dit woord gesproken werd. Hoe zou zij zich dan wel voelen? En hij verbeeldde zich, dat hij uit de rivier opgehaald en dood te huis werd gebracht met druipnatte haren en handen die zich niet meer roeren konden en een hart dat niet meer klopte, zag hoe zij zich op hem wierp, in tranen baadde en God smeekte haar haren jongen terug te geven, dien zij nooit, nooit meer valsch zou beschuldigen. Doch hij lag daar koud en bleek neder, zonder een teeken van leven te geven – hij, de arme lijder wiens smarten nu geleden waren. Langzamerhand verdiepte hij zich zoozeer in deze sombere gedachten, dat hij een brok in zijn keel voelde en nauwelijks kon slikken. En zijne oogen zwommen in een stroom van water, die bij elken snik overvloeide en langs zijn neus naar beneden druppelde. Ja, het genot van zijn smart te koesteren werd zoo groot, dat hij het door geen wereldsche vreugde of luide vroolijkheid wilde laten verstoren. Toen dan ook zijn nicht Marie dansende de kamer inkwam, opgetogen van blijdschap dat zij weer te huis was na een eeuwenlange week buiten te hebben doorgebracht, stond hij op en stapte in wolken en duisternis de achterdeur uit, terwijl zij vroolijkheid en zonneschijn door de voordeur binnenliet. Hij verwijderde zich ver van de gewone vereenigingsplaatsen zijner makkers en zocht eenzame plekjes op, in overeenkomst met zijne gemoedsstemming. Op een in de rivier liggend stuk van een houtvlot zette hij zich neder en beschouwde den somberen, onafzienbaren stroom, met het verlangen van op eens door dezen verzwolgen te worden, zonder den onaangenamen weg te gaan die door de natuur wordt voorgeschreven. Toen dacht hij aan zijn bloem! Hij haalde haar voor den dag. Helaas! zij was verkwijnd en verlept, en zijne droefheid werd nog grooter. Hij vroeg zich af: Zou zij medelijden met hem hebben, indien zij het wist? Zou zij schreien en wenschen, dat zij hare armen om zijn hals mocht slaan om hem te te troosten? Of zou ook zij, evenals de geheele valsche wereld hem den rug toekeeren? Deze gedachte was zoo folterend en toch zoo zalig te gelijk, dat hij haar op allerlei wijzen ging uitwerken, totdat zij op het laatst een akelig schrikbeeld werd. Eindelijk stond hij zuchtende op en wandelde in de duisternis voort. Tegen half tien liep hij in de verlaten straat, waar de aangebeden onbekende woonde. Hij bleef een oogenblik stilstaan; zijn luisterend oor vernam geen geluid. Een kaars wierp een bijzonderen glans op de gordijnen van het venster eener bovenkamer. Zou de heilige daar verblijf houden? Hij klauterde de heg over, baande zich een weg door de planten, totdat hij onder het verlichte venster stond. Een poos bleef hij diep ontroerd staan kijken; toen ging hij op den grond op zijn rug liggen, met de handen, waarin het verlepte bloempje verborgen was, gevouwen op de borst. Dus wilde hij sterven, de koude wereld verlaten, zonder dak boven zijn arm hoofd, zonder vriendelijke hand om het doodzweet van zijn voorhoofd te wisschen, zonder een liefhebbend gelaat om zich vol medelijden tot hem voorover te buigen, wanneer de bange doodsstrijd kwam. En zoo zou zij hem zien, als zij in den vroolijken morgen naar buiten keek. En o! zou zij een traan op zijn arm lijk laten vallen? Zou zij een zucht slaken, als zij zulk een jong leven zoo ruw verwoest en zoo ontijdig afgesneden zag?

 



Daar ging het raam open, de schrille stem van eene dienstmeid ontheiligde de plechtige stilte en een stortbad van ijskoud water doorweekte den martelaar, die daar achterover op den grond lag.



Onze half gesmoorde held sprong op met een kreet, die hem verlichtte. Toen kwam er een gesuis in de lucht als van een slingersteen, vermengd met het mompelen van een vloek, waarop een geluid volgde als van rinkelend glas en van voetstappen, die over den muur klommen en in de duisternis wegstierven.



Niet lang daarna, toen Tom ontkleed, bij een eindje vetkaars, zijn doorweekt pak stond te bekijken, werd Sid wakker.



Indien het denkbeeld om te klikken een oogenblik in zijne ziel opkwam, werd hij daarvan door een onheilspellende uitdrukking op Toms gelaat teruggehouden.



Deze laatste stapte in bed zonder zijn gewoon avondgebed op te zeggen, en Sid maakte in stilte proces-verbaal op van dat verzuim.



Hoofdstuk IV

De zon ging op over een rustende wereld en wierp hare weldadige stralen over het vreedzame stedeke St. Petersburg. ’s Zondags na het ontbijt was tante Polly gewoon huiselijke godsdienstoefening te houden. Deze begon met een gebed, bestaande uit een reeks bijbelplaatsen, bedekt met een dunne laag woorden van eigen vinding, en eindigde met een van grimmigheid overvloeiend hoofdstuk uit de Mozaïsche wetgeving.



Na afloop daarvan omgordde Tom, om zoo te spreken, zich de lendenen en ging aan het werk om zijne teksten in het hoofd te krijgen. Sid had zijne les dagen vooruit geleerd, maar Tom moest al zijn krachten inspannen om vijf verzen te onthouden ofschoon hij een gedeelte van de Bergrede gekozen had, daar hij geene teksten kon vinden die korter waren.



Een half uur had Tom een vaag begrip van het geheel, maar meer niet, want zijn geest zwierf over het gansche veld der menschelijke gedachten en zijne handen hielden zich tot afleiding met allerlei vermakelijke kunstjes bezig.



Marie nam het boek om de les te overhooren en hij trachtte den weg door den zwaren mist te vinden.



“Zalig zijn de ar-r… ar…”



“Armen.”



“Ja- de ar-remen; zalig zijn de ar-remen.”



“Van geest.”



“Van geest. Zalig zijn de armen van geest, want zij… zij…”



“Want hunner…”



“Want hunner. Zalig zijn de armen van geest want hunner… is het koninkrijk der hemelen! Zalig zijn zij die treuren, want zij…”



“Zij…?”



“Zul…”



“Want zij zul…”



“Z-u-l-l-e-n. Want zij zul… O, ik weet niet wat zij zullen!”



“Zullen…”



“O ja, zullen – zij zullen – zij zullen treuren; zalig zijn zij – die treuren, want zij zullen… Wat zullen zij? Waarom zeg je het mij niet, Marie? Het is gemeen om me zoo te plagen!”



“Tom, arme jongen, ik plaag je niet. Ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen. Probeer het nog eens. Geef den moed niet op; je zult het wel leeren, – en als je het doet, krijg je iets moois van mij. Zoo; nu is het goed, mijn jongen.”



“Ik zal het doen, maar zeg mij dan eerst wat het is, Marie.”



“Neen, Tom. Je weet als ik zeg dat het mooi is, dan is het mooi.”



“Op je woord van eer Marie. Goed, dan zal ik het er wel zien in te pompen.”



Hij ging aan het werk, en door nieuwsgierigheid en het vooruitzicht van eene belooning geprikkeld, stampte hij de teksten in zijn geheugen en eindigde met een schitterende overwinning te behalen. Marie gaf hem een splinternieuw mes van twaalf en een halven cent, en Tom was boven de wolken van vreugde. Het is waar, het mes sneed eigenlijk niet, maar het was van echt staal en dat was al iets buitengewoons. Hij maakte dadelijk een plan om het buffet door snijwerk te verfraaien en wilde juist zijne krachten op de etenskast beproeven, toen hij geroepen werd om zich voor de zondagsschool te kleeden.



Marie gaf hem een tinnen kom met water en een stuk zeep, welke voorwerpen hij buiten de deur op een bank zette. Toen maakte hij de zeep nat en legde die naast de kom; stroopte zijne mouwen op, stortte het water zachtjes op den grond uit, trad daarop de keuken binnen en begon ijverig zijn gezicht met een handdoek die achter de deur hing, af te drogen. Doch Marie nam den handdoek weg en zeide:



“Schaam je je niet, Tom? Wees toch niet zoo stout. Water zal je geen kwaad doen.”



Tom was een weinig uit het veld geslagen. De kom werd weder gevuld, de knaap bedacht zich een oogenblikje, slaakte een diepen zucht en begon. Toen hij nu de keuken weder binnentrad en met toegeknepen oogen naar den handdoek rondtaste, droop er een eervol getuigschrift van zeepsop en water over zijn gezicht. Maar bij nauwkeurige bezichtiging, bleek de staat van zaken nog niet bevredigd te zijn, want het gereinigde grondgebied hield, als een masker, bij de kin en wangen op; buiten en onder die lijn was eene donkere uitgestrektheid onbesproeide grond, die zich voor en achter zijn hals uitbreidde. Marie nam hem onder handen en binnen een kwartier was hij een mensch uit één stuk, zonder verschil van kleur en zijn doorweekt haar was keurig geborsteld en in kleine evenredige krullen opgemaakt. In het geheim streek hij altijd met moeite en inspanning de krullen glad en plakte hij zijn haar aan zijne slapen vast, want krullen waren meisjesachtig en dat was genoeg om ze te haten. Daarna haalde Marie een pak kleeren voor den dag, dat gedurende de laatste twee jaren alleen op zondag gedragen was; het werd eenvoudige zijn “andere pak” genoemd; uit welke benaming wij tot den omvang van zijn garderobe kunnen besluiten. Toen hij het pak had aangetrokken, legde het meisje de laatste hand aan zijn toilet; zij knoopte zijn buisje tot onder de kin vast, sloeg hem een groote halskraag over de schouders, schuierde hem af en kroonde hem met een gesprikkelden strooien hoed. Hij hoopte, dat Marie zijne schoenen zou vergeten, doch die hoop werd verijdeld; zij poetste ze naar behooren en zette ze voor hem neder. Dit verdroot hem en hij beklaagde zich over zijn gebrek aan vrijheid. Doch Marie antwoordde overredend:



“Als je blieft, Tom; kom, wees een goede jongen.”



En zoo stapt hij brommend in zijne schoenen. Marie was spoedig klaar en de kinderen vertrokken naar de zondagsschool, eene plaats die Tom haatte met zijn gansche hart, maar waar Sid en Marie dol op waren.



Die sabbatsschool duurde van negenen tot halfelf en dan begon de kerk. Marie en Sid bleven altijd vrijwillig naar de preek luisteren, Tom alleen, omdat het hem van hooger hand gelast werd. De kerk was een klein, onaanzienlijk gebouw, met eene soort van koepel van sparrenhout en op de hooge, harde banken was voor omstreeks driehonderd personen plaats. Aan de deur bleef Tom een stap of wat achter en hield een keurig gekleeden jongen staande.



“Zeg eens, Willem, heb jij ook een geel kaartje?”



“Ja.”



“Wat moet je daarvoor hebben?”



“Wat geef je er voor?”



“En stuk zoethout en een vischhaak.”



“Laat kijken.”



Tom vertoonde die twee artikelen; zij werden goed bevonden en de goederen veranderden van eigenaar. Daarna verkocht Tom een paar albasten knikkers voor drie roode kaartjes en een paar andere prullen voor blauwe. Bijna al de jongens, die voorbijkwamen werden aangeklampt en het koopen en verkoopen van kaartjes van verschillende kleuren werd nog een kwartier voortgezet. Toen ging hij de kerk binnen met een troep andere schoon gewasschen, luidruchtige knapen en meisjes, begaf zich naar zijne zitplaats en maakte een standje met den jongen, die naast hem zat. De onderwijzer, een deftig oud heer, kwam tusschenbeide, maar zoodra hij zijn rug gekeerd had, trok Tom een jongen die voor hem zat bij het haar en was in zijn boek verdiept, toen het slachtoffer omkeek. Een seconde later prikte hij een anderen jongen met een speld, om hem “ai” te hooren zeggen en haalde zich daardoor andermaal eene berisping op den hals. De geheele klasse van Tom waren vogels van eenerlei veeren, – woelige, drukke, lastige snaken. Toen zij hunne les moesten opzeggen, was er geen enkele, die zijne verzen volkomen kende, maar door voorzeggen en influisteren brachten zij het allen gelukkig zoo ver, dat zij eenige kleine, blauwe kaartjes machtig werden, waarop een bijbeltekst geschreven stond. Het opzeggen van twee teksten werd met een blauw kaartje beloond, tien blauwe kaartjes stonden gelijk met één rood en mochten daartegen geruild worden. Tien roode kaartjes stonden weder gelijk met één geel, en een leerling, die tien gele kaartjes had, kreeg van den catechiseermeester een zeer eenvoudig ingebonden bijbeltje, dat in die goedkoope tijden de waarde had van veertig cents. Ik twijfel of er onder mijne lezers velen zullen zijn, die moed en volharding zouden hebben on twee duizend verzen van buiten te leeren, zelfs indien zij met een bijbel van Doré beloond werden. En toch had Marie op deze wijs twee bijbels verdiend. Maar ’t was een geduldwerk geweest, dat twee jaren gekost had. Een Duitsche jongen had er vier of vijf gewonnen; deze had eens drie duizend verzen achter elkander opgezegd, doch zijn geestvermogens hadden onder dat inspannend werk zoo geleden, dat hij van dien dag af idioot was geworden. ’t Was een groot verlies voor de school, want bij plechtige gelegenheden placht de catechiseermeester hem altijd te gebruiken om mede te bluffen, zooals Tom zeide.



Doorgaans waren het alleen de oudere leerlingen, die in het bezit van gele kaartjes kwamen en het vervelende werk volhielden, totdat zij een bijbel veroverd hadden. Vandaar dat de uitdeeling van eene dergelijken prijs eene zeldzame merkwaardige gebeurtenis was, en hij die dat monsterwerk verricht had, was de held van den dag. Deze reuzenarbeid deed doorgaans een nieuw vuur van ijver in de borst van de leerlingen ontbranden, dat niet zelden een week of wat aanhield. Het is zeer wel mogelijk dat Toms verstandelijke vermogens nooit naar den prijs gehongerd of gedorst hadden, maar de wereldlijke mensch in hem had ontegenzeglijk sedert geruimen tijd verlangend uitgezien naar den roem en den luister, waarvan de uitdeeling vergezeld ging.

 



Op den daartoe bestemden tijd stond de catechiseermeester op en ging voor den predikstoel staan met een gesloten gezangboek in de hand, de wijsvinger tusschen de bladen verborgen, en verzocht om stilte. Als een catechiseermeester zijne gewone aanspraak op de zondagsschool houdt, is het gezangboek voor hem een even onmisbaar artikel als het blad muziek voor den zanger, die een solo op het orkest moet zingen, ofschoon noch het gezangboek noch het blad muziek wordt geraadpleegd.



Onze catechiseermeester was een klein, nietig mannetje van vijf en dertig jaren, met borstelig, zandkleurig bokkenhaar; hij droeg een staand boord, waarvan de bovenste rand bijna tot aan zijne ooren reikte, en welks scherpe punten boven de hoeken van zijn mond uitkwamen, – een schutsmuur die hem dwong altijd rechtuit te kijken, of wanneer een zijdelingsche blik vereischt werd, het geheele lichaam om te wenden. Zijn kin werd geschraagd door een breede, zich over het gansche boord uitstrekkende das, welks tippen van franje waren voorzien. De voorstukken van zijne schoenen liepen, naar het gebruik van dien tijd, puntsgewijs, in den vorm van een slede, naar boven, eene mode die de toenmalige jongelieden trachten te volgen, door geduldig en volhardend met hunne voeten stijf tegen den muur te gaan zitten.



De heer Walter had een ernstig gelaat en een hart als goud. Hij koesterde zulk een diepen eerbied voor gewijde dingen en plaatsen, en hield die zoo zorgvuldig van wereldsche zaken gescheiden, dat zonder dat hij het bemerkt had, zijne zondagsschoolstem een bijzondere klank had gekregen, welke op weekdagen geheel ontbrak.



“Kinderen,” dus begon hij, “mag ik u verzoeken zoo recht en netjes te gaan zitten als gij kunt, en mij voor een paar minuten uwe geheele aandacht te schenken. Dus betaamt het aan brave jongens en meisjes. Ik zie een klein meisje uit het raam kijken; ik vrees dat zij denkt dat ik buiten sta, – misschien wel op een van die boomen, om een praatje met de vogeltjes te houden (toejuichend gegiegel). Het doet mij waarlijk goed, zoovele heldere, vriendelijke gezichtjes op eene plaats als deze bijeen te zien on te leeren wat braaf en goed is.”



En in dien geest ging het voort. Het zal niet noodig zijn er meer bij te voegen, want de redevoering liep over een onderwerp, waarin weinig verscheidenheid is en dat wij allen honderd malen gehoord hebben.



Het laatste gedeelte der speech viel in het water door het hervatten der gevechten en andere vermakelijkheden onder sommigen der ondeugendste jongens en door een zich wijd en zijd verspreidend gefluister en gedraai, dat zelfs doordrong tot aan den voet van ongenaakbare rotsen als Marie en Sid. Doch zoodra Mr. Walter’s stem hare diepste tonen liet hooren, hield elk geluid eensklaps op en het eind der rede werd dankbaar, maar zwijgend begroet.



Dit gefluister had zijne oorzaak te danken aan een min of meer merkwaardig feit, het binnentreden van bezoekers. Deze waren de rechter Thatcher, vergezeld van drie andere personen, t. w. een stumperig oud mannetje, een zwaarlijvigen heer van middelbaren leeftijd met grijsachtig haar, en eene deftige dame, blijkbaar de echtgenoote van den dikken heer. De dame hield een klein kind bij de hand.



Tom was den ganschen morgen onrustig en ontevreden op zichzelven geweest en hij werd, telkens wanneer hij Amy Lawrence’s oog ontmoette, of haar van liefde getuigenden blik opving, door gewetenswroegingen gekweld. Maar toen hij het meisje aan de hand der dame zag, klopte zijn hart op eens van gelukzaligheid. In een oogenblik was hij met al zijne macht aan het uitdeelen van klappen, plukharen, gezichten trekken, in één woord, aan het gebruiken van die kunstgrepen, welke hem geschikt voorkwamen om een meisje te bekoren en hare toejuiching te winnen. En de reden van die opgetogenheid was – de herinnering aan de vernedering in den tuin van zijn engel ondervonden.



De bezoekers kregen de eereplaats, en zoodra de heer Walter geëindigd had, stelde hij hen aan het schoolpersoneel voor. De man van middelbaren leeftijd bleek een zeer gewichtig persoon te zijn, niet minder dan een raadsheer, – in het kinderoog het meest verheven wezen, dat ooit heeft bestaan. Zij waren dan ook meer dan verlangend om te weten van wat voor stof hij gemaakt was en zaten half hoopvol, half angstig te luisteren of zij hem ook zouden hooren brullen. Hij kwam van Konstantinopel, – zeer ver van St. Petersburg; hij had dus gereisd en de wereld gezien, ja; zijne oogen hadden het rechtsgebouw der hoofdplaats aanschouwd, dat – zeide men – een koperen dak had.



De doodelijke stilte en de rijen van starende oogen waren getuigen van het ontzag, dat dit denkbeeld inboezemde. Hij was de groote raadsheer Thatcher, de eigen broeder van hun rechter. Jeff Thatcher stond dadelijk op om op gemeenzamen toon met den grooten