En steilen top des bergs beslagen met zijn oogen,
Of Abram 't hert ontzinkt, en even als het nat
Eens nieuwen zoeten wijns, die bobbelig in 't vat,
Zoekt locht en adem-tocht, in 't einde ontlast zich zelven,
En spuit de schuim en spon aan 's kelders hoog gewelven,
Braakt eenen rooden stroom, dat 't vloersel wijd en veer
Bespoeld ligt en beschuimd, gelijk een staande meer:
Zoo vindt hij zich gesteld, zoo fluks hij hoort vermanen,
Van vader en van zoon, 't oog de opgehouden tranen,
Standvastigheid te spijt, langs 't aanzicht bigglen doet,
D' Hebree spreekt bij hem zelfs, met een beangst gemoed,
(Want hij zijn hertzweer nog voor Izak wil verschuilen)
En eindlijk berst aldus zijn droefheid uit met huilen:
"Ellendig schouw-tooneel! Ach, wreeden arm alreê!
Gij met de toorts dan blaakt en 't ijzer, scherp van sneê,
Die blaak'ren zal mijn hert, die Izaks tijd zal korten,
Die mijner zielen ziele en 't bloed mijns bloeds zal storten:
En gij, rampzalig kind! gij draagt vast, dat gij steent,
Den rijs-bosch, die verdoen zal krakende uw gebeent:
En die, om 's vaders meer als om uw eigen vlekken,
Den priester zult en 't lam eens zelven offers strekken.
O, ongelukkig kind! o, Vader zonder God!
Met eenen zonder heil! Ach! ach! wat wreeder lot
Ons in dien afgrond stoot, waar in ik al t' ellendig,
Om vroom te zijn voor God, mij toonen moet zoo schendig!
Om toonen mijn geloof, moet ik 't te buiten gaan,
Om Godes Zoon te zijn moet ik mijn zoon verslaan,
Te strengen vader zijn en zal mijn smert genezen,
Ik mag zijn vader niet, noch hij mijn zone wezen!"
Hij stijgt vast niettemin, en klimmende bestaat,
Als door 't geloof vertroost, t' ontfronzen zijn gelaat.
Gelijk de zilvre sterr', die, naauwlijks uit de baren
Gewassen zijnde, al meer haar voorhoofd op gaat klaren;
Hij rust 't hoog altaar toe, met rijs hij 't plat belast,
En bindt al zoetelijk zijn zoons beide armen vast.
"Mijn vader!" roept het kind, "mijn vader, o, mijn vader!
Hoe dus, hoe wendy dus uw aanschijn langs hoe kwader?
Waar toe dient dit bedrijf? o, vader! zegget mijn.
O, felheid nooit gehoord! zal dit de middel zijn,
Waar door gij leven zult in mijn nakomelingen,
Die heldisch eenmaal dees' provinciên zullen dwingen?
Waar door ik, heiliglijk, met sterffelijke Goôn
De wereld vullen zal, met sterren 's Hemels troon:
Zon-wagen, schoone koets! die rijk zijt van robijnen,
Dit eislijk schouw-spel vliedt, houdt op van meer te schijnen,
Verschuilt u in het meer! Abraham dan alleen
Maakt (Izak uitgezeid) zijn goedheid elk gemeen.
Den grooten Abraham in wreedheid van manieren,
Zal 't wilde-zwijn, de beer, en woeste tijger-dieren,
Dan wijd te boven gaan, helaas! aanschouwt, hoe vreemd,
Hij d' ooren voor mij stopt, en nergens acht op neemt
Als op zijn bloedig stuk; o, welk onnoozel wezen!
De moorder van zijn kind schijnt 's hoogsten straf te vreezen.
De geen die aan zijn bloed hem zelven schuldig maakt,
Vertwijfelt, of hij ook in goddeloosheid raakt.
Mijn vader, leent mij 't oor: niet, niet dat mijn begeeren
Is, met een lang sermoon uw gramschap af te weren;
Maait stoutelijk ter neêr 't bij u gezaaide graan,
Komt, komt, wilt dien gij lieft dit leven vrij ontslaan:
Drenkt met mijn bloed dees zoôn, die dus te zamen hangen,
Vermits mijn dood u lust, is 't sterven mijn verlangen,
Alleenlijk maakt mij diets, waar in ik heb verschuld,
Zoo grouwelijken dood: hebbe ik wel ooit gevuld
Met doodlijk aconiet uw schotel, mijn behoeder!
Of met vergif verhaast de dagen van mijn moeder,
Of aangespannen met uw vijand op zijn eisch,
Als hij 't aan mij verzocht?—o, Goddelijk paleis!
O Heilig Hemelsch huis, gewikt op weder-zijden,
Zoo zulk een misdaad ooit mijn vroom gedacht ontwijdden,
Uw poorten voor mij sluit, en weert rechtvaardelijk
Mij uit der Englen Koor en 't onverganklijk rijk:
Zoo 't geen van dezen is, doet mij ten minste weten,
O Abram! (want ik u voorts Vader schroom te heeten)
't Gene ik hebbe aangegaan, waarmede o, droeve zaak!
Ik uw slacht-offer ben, en u mijn moorder maak:
Ververscht in mijn gedacht die misdaad, eer ik sterve,
Opdat ik neffens God mijn zoen aan u verwerve
Van zulken snooden stuk, en bij u zelven gij
Vernoegd hier blijft, en ik ontslagen overlij."
"Mijn zoon! tot deze straffe en zijdy niet verkoren
Noch bij uwe eigen schuld, noch bij uws vaders tooren;
Den Heere is 't, die u roept, die niet wil, dat gij de aard
Al kwelende betreedt: dat van een heiden 't zwaard,
Den draad uws levens kerve en uwe jeugd verrasse,
Of dat een vuil gesmook uw lijf verkeere in assche,
Maar dat in 't heilig vuur uw ziele en geest verscheen,
Met een devoten reuk, met opgedragen eên.
Wat vreesdy doch, mijn troost! mijn vreugd, die 't hert mij stelet?
Wat vreesdy, mijn vermaak! de Onsterflijke bevelet:
't Betrachten is onze ampt, en niet 't naspeuren, hoe
't Kan mooglijk zijn, dat hij de scepters spruiten doe
Uit uw vermeluwd stof, of hoe dan uit uw lenden
't Licht der gerechtigheid zijn stralen ons zal zenden,
Die berg en rots vermaalt met zijnen ijz'ren staf,
Zijn wetten d' Hemel geeft, dit aardrijk, en 't Helsch graf;
Want die u wonderbaar ter wereld bracht in 't leven,
Kan, spijt natuurs beloop, u weêr een wezen geven,
't Welk 't eerst wijd overtreft;—de macht ontbreekt hem niet,
Noch middlen om zijn volk te lossen uit 't verdriet.
't Roer dezer wereld is zijn wijsheid, hel van klaarheid,
Hij is in mogendheid niet minder als in waarheid.
Mijn goed, mijn zoete kind! uw goedheid, al te goed,
En zoetigheid de rouw' vernieuwen in 't gemoed,
Verzwaren mijn verlies, en zijn als heete tangen,
Die mij het ingewand toenijpen en verprangen:
Mijn zoon! die niet mijn zoon, maar voortaan Godes zijt,
Ontvangt de leste kus en 't oorlof voor altijd!"
"Welaan, vermids 't God wil en gij, mijn Vader! mede
Zulks wilt, zoo wil ik 't ook; ô, voor mij niet zoo wreede
Als eerelijke dood! uw komste niet vertrekt,
Ik zie den Hemel op, God mij zijn hand uitstrekt.
T' sa, laat ons t' hemwaarts spoên, en manlijk onverslagen,
Een overgaande onweêr en zwaar tempeest verdragen;
Wat vreesdy dezen slag? hoe, Vader! zwichty nu?
Och, weent noch schreit niet meer, Izak is niet meer u,
Hij was Gods eigendom, vóór d' aanvang van zijn leven,
Toelatende u 't bezit alleenlijk is gegeven.
Wat aarseldy terug op 't kroonen van een stuk,
Zoo loflijk, zoo beroemd, dat mijnen nek het juk,
Daar God mij meed' belast, afschudt met 't uwe t' zame,
En ik zijn woord alzoo vrijmoedig gehoorzame?
Waar wil ik hem ontvliên? den Hemel is zijn stoel,
De aard zijner voeten bank, en de onverlichte poel,
Daar de rampzalige in voor 's Duivels wreedheid zwichten,