Read only on LitRes

The book cannot be downloaded as a file, but can be read in our app or online on the website.

Read the book: «Homo sum: Roman», page 18

Font:

Zonder dat iemand het had gezien of gehoord, was hij tot aan den muur van het kasteel genaderd en getuige geweest van Paulus’ hevige woorden. Thans stond hij met rollende oogen tegenover den Alexandrijn en verhief dreigend zijne krachtige hand, terwijl hij hem toeriep: »Waagt het een uitgebannene zóo tot zijne broeders te spreken? Wil een handlanger van den Satan den strijders des Heeren bevelen geven? Dat zou u eene vreugde zijn, wanneer gij met uwe athletische armen den roem terug kondet winnen, die uwe door zonde en schuld ontzenuwde ziel heeft verspeeld. Hierheen, mijne vrienden, de Heer is met ons en zal ons behoeden!”

Paulus had zwijgend den bisschop laten uitspreken en hief even als de andere Anachoreten zijne handen op, toen Agapitus in hun midden trad en een kort haastig gebed uitsprak. Na het ‘amen’ wees de bisschop als een veldoverste aan ieder, ook aan de oudsten en zwaksten, zijn plaats aan bij den muur en achter de werpsteenen, en riep toen met eene luide stem, die boven alles uit werd gehoord: »Toont heden, dat gij strijders zijt van den Allerhoogste!”

Niemand verzette zich tegen hem, en toen zij man voor man op hunne posten stonden, liep hij naar de helling en volgde opmerkzaam den slag die onder hem woedde.

De Pharanieten weerstonden thans met goed gevolg den aanval der Blemmyers, want Phoebicius had, nadat hij met zijne soldaten uit de hinderlaag te voorschijn was gekomen, de dichte drommen der zonen van de woestijn, die kwamen aanstormen, in de flank aangetast en hen, dood en verderf verspreidende, in twee deelen gescheiden. De goed uitgeruste en gewapende Romeinen schenen gemakkelijk spel te hebben met hunne naakte tegenstanders, die zich, nu men handgemeen was geworden, noch van hunne pijlen, noch van hunne lansen bedienen konden. Maar de Blemmyers hadden in hunne herhaalde worstelingen met de keizerlijke troepen geleerd hunne kracht te gebruiken, en zoodra zij zagen dat zij tegen den aandrang hunner vijanden niet opgewassen waren, hieven hunne aanvoerders een wonderlijk schril geschreeuw aan. Hunne gelederen werden verbroken, en als een hoop vederen door een rukwind aangegrepen, stoven zij in alle richtingen uit elkander.

Agapitus hield dit wegsnellen der woestijnbewoners voor eene wilde vlucht, haalde dankbaar weder adem en maakte zich gereed om naar het slagveld af te dalen en zijne verwondde geloofsgenooten een woord van troost toe te spreken. Doch hij zou in het kasteel zelf gelegenheid vinden om zijn vromen plicht uit te oefenen; want de herderin, die hij reeds bij zijne aankomst had opgemerkt, stond vóor hem en zeide zeer verlegen, maar toch snel en duidelijk: »De kranke Stephanus dáar, heer bisschop, die de vader is van Hermas, en voor wien ik water draag, laat u smeeken bij hem te komen, want zijne wond is opengegaan en hij meent dat hij sterven zal.”

De bisschop volgde terstond deze roepstem met haastige schreden, en begroette den kranke, wiens wond door Paulus en de Saïet Orion reeds verbonden was, met eene vertrouwelijkheid, die hij gewoonlijk niet aan de overige boetelingen bewees. Hij kende den vroegeren naam en de lotgevallen van Stephanus reeds lang, en op zijn verlangen had Hermas zich bij de naar Alexandrië gezondene afgevaardigden moeten aansluiten. Agapitus toch was van oordeel, dat niemand zich uit den levensstrijd mocht terugtrekken, alvorens hijzelf daaraan had deelgenomen. Stephanus reikte hem de hand, de bisschop zette zich aan zijne zijde neder, gaf den omstanders een wenk, dat zij hen alleen moesten laten, en luisterde opmerkzaam naar de zacht gesprokene woorden van den kranke.

Toen de laatste zweeg, zeide Agapitus: »Ik loof met u den Heer, dat hij uwe vrouw, die gij verloren waandet, den weg liet vinden die tot hem voert, en uw zoon zal een flink krijgsman worden, gelijk gijzelf geweest zijt. Uw aardsche huis is bezorgd, maar hoe zijt gij voor het andere, het eeuwige voorbereid?”

»Ik heb achttien jaren geboet en gebeden en groote smarten geleden,” antwoordde de kranke. »De wereld ligt verre achter mij, en ik hoop het pad te bewandelen, dat ten hemel leidt.”

»Zoo hoop ik ook voor u en uwe ziel,” zeide de bisschop. »In de wereld is uw deel geweest een zwaar kruis te dragen. Hebt gij getracht hun te vergeven, die u het pijnlijkst lijden hebben aangedaan en kunt gij bidden: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren?’ Herinnert gij u het woord: ‘Want zoo gij den menschen hunne misslagen vergeeft, zoo zal ook uw hemelsche Vader u vergeven?’”

»Ik heb Glycera niet enkel vergeven,” antwoordde de kranke, »maar haar ook weder opgenomen in het heiligdom van mijn hart. Den man echter, die haar schandelijk verleidde, den ellendeling, die, ofschoon ik hem duizend weldaden bewezen had, mij bedrogen, mijne vrouw gestolen en onteerd heeft, ook hem wil ik wenschen…”

»Vergeef hem,” hernam Agapitus, »opdat ook u vergeven worde!”

»Ik beproef reeds sedert achttien jaar den vijand te zegenen,” antwoordde Stephanus, »en wil het verder beproeven…”

Tot hiertoe had de bisschop zich geheel aan den kranke gewijd. Thans werd hij echter van verschillende zijden geroepen, en Gelasius, die met andere Anachoreten aan de helling stond, schreeuwde hem toe: »Red ons vader, de heidenen klauteren daarboven tegen de rots op.”

Agapitus gaf Stephanus met een gebaar den zegen, en zich omkeerende, riep hij hem nog eens met hartelijkheid toe: »Vergeef, en de hemel zal uw deel zijn!”

In de vlakte lagen vele gewonden en dooden, en de Pharanieten trokken zich weder in de bergkloof terug. Want de Blemmyers waren niet gevlucht; zij hadden zich slechts verstrooid en de rotsen beklommen, die de vlakte omringden. Thans schoten zij van daar met pijlen op hunne vijanden.

»Waar zijn de Romeinen?” vroeg Agapitus driftig den Saïet Orion.

»Zij trekken de kloof in, waardoor de weg hier naar boven leidt,” antwoordde de gevraagde. »Maar zie nu, zie die heidenen! De Heer zij ons genadig! Zij klimmen daar tegen de helling op, als de specht tegen een boomstam.”

»De steenen aangegrepen!” riep Agapitus, terwijl zijne oogen vonkelden, den naast hem staande boetelingen toe. »Hoe staat het daarachter bij den muur? – Hoort gij dat? Ja! Dat was de Romeinsche tuba. Moed, broeders, de keizerlijke soldaten beschermen de zwakke zijde van het kasteel. – Maar hier! Ziet gij daar in de spleet die naakte gestalten? Hier met dit steenblok. Duw de schouders er krachtig tegen aan, Orion! Salatiël, nog een ruk! Daar laat hij reeds los, daar rolt hij naar beneden! Als hij nu daar bij de spleet maar niet blijft hangen! – Neen! God lof, nu begint hij te vallen. – Dat was een slag! En nu! Zes vijanden van den Heer zijn in eens verpletterd.”

»Daar boven zie ik drie andere,” schreeuwde Orion. »Hierheen, Damianus, en help mij.”

De geroepene en met hem nog een aantal anderen vlogen toe en de eerste goede uitslag wekte zoo spoedig en wonderbaar den moed der Anachoreten weder op, dat het den bisschop zelfs moeielijk viel hun ijver te beteugelen, en hun aan het verstand te brengen, dat zij de kostbare steenen wat moesten besparen.

Terwijl onder leiding van Agapitus de eene steen voor de andere na werd nedergeworpen op de Blemmyers, die tegen de steile helling opklauterden, zat Paulus naast den kranke met neergeslagen oogen.

»Helpt gij hen niet?” vroeg Stephanus.

»Agapitus heeft gelijk,” antwoordde de Alexandrijn. »Ik heb voor veel te boeten, en de kamp wekt de hartstochten op. Hoezeer dit het geval is, dat bemerk ik aan de kwelling, die ik gevoel terwijl ik stilzit. De bisschop gaf u zijn zegen.”

»Ik nader het einddoel,” zuchtte Stephanus, »en hij belooft mij den hemel, wanneer ik hem ook van harte vergeef, die mij mijne vrouw ontstal. Het zij hem vergeven, alles zij hem vergeven. Alles wat hij aanvangt moge hem ten goede gedijen, ja zeker niet ten kwade! Voel maar hoe mijn hart klopt; het zet zich uit, alvorens het geheel en al ophoudt te slaan. Blaas ik den adem uit, breng dan alles aan Hermas over wat ik u zeide, en zegen hem duizend- en duizendmaal in mijn naam en in dien zijner moeder. Zeg hem nooit, neen nooit, dat zij in een oogenblik van zwakheid den schurk, den man, dien ongelukkige meen ik, dien ik alles vergeef, gevolgd is. Geef Hermas dezen ring, daarmede en met den brief, dien gij onder de kruiden van mijne legerstede in het hol zult vinden, zal hij zich begeven naar zijn oom, die hem zal opnemen en hem eene plaats bij het leger bezorgen, zooals hem toekomt, want mijn broeder staat in aanzien bij den keizer. – Hoor eens hoe Agapitus de onzen aanmoedigt! Zij strijden daar dapper. Dat was de Romeinsche tuba. Let op, thans zal de bende het kasteel bezetten en van hier uit de heidenen beschieten. Breng mij in den toren als zij komen. Ik ben zwak; ik wil nou eens al mijne innerlijke krachten verzamelen en bidden, opdat ik kracht vinde den man niet alleen met de lippen te vergeven.”

»Daar beneden, zie, daar komen de Romeinen,” viel Paulus den kranke in de rede. Vervolgens schreeuwde hij naar beneden: »Hier op, hier! Verder links zijn de trappen!”

»Daar zijn wij,” antwoordde een barsche stem. »Mannen, blijft hier op den voorsprong staan en houdt het kasteel in het oog. Dreigt u gevaar, waarschuwt mij dan met de trompet. Ik klim naar boven; dáar van de torenspits zal men kunnen zien hoever die honden gekomen zijn.”

Onder het spreken dezer woorden had Stephanus opmerkzaam zitten luisteren. Toen de Galliër weinige oogenblikken later den muur beklom, en naar binnen in het kasteel riep: »Is hier niemand die mij de hand reikt?” riep de kranke Paulus en zeide tot hem: »Til mij op en ondersteun mij, spoedig!”

Met eene vlugheid, die den Alexandrijn in verbazing bracht, richtte Stephanus zich op, boog zich over den muur naar den centurio, die juist aan de andere zijde was aangekomen, zag hem met de grootste spanning in het aangezicht, huiverde en reikte hem, terwijl hij alle krachten inspande om zich te bedwingen, de magere hand om hem te steunen.

»Servianus!” riep de centurio, wien deze ontmoeting op deze plaats hevig verschrikte, en die, niet wetende hoe zich te houden, nu eens den grijsaard, dan weder Paulus aanstaarde.

Geen hunner kon woorden vinden om zijn gevoel uit te spreken. Doch Stephanus’ oogen hingen aan het gelaat van den Galliër, en hoe langer hij hem aanzag, des te holler werden zijne eigene wangen, des te bleeker zijne lippen. Daarbij strekte hij nog altijd zijne hand naar den ander uit, misschien als teeken dat hij hem vergaf. Zoo verliepen eenige pijnlijke oogenblikken.

Eindelijk begon Phoebicius te begrijpen, dat hij in dienst des keizers den muur had beklommen, en in ontevredenheid over zichzelven stampvoetende, greep hij haastig de hand van den grijsaard. Nauwelijks echter gevoelde deze, dat de vingers van den Galliër de zijne aanraakten, of als door den bliksem getroffen kromp hij ineen, en met een heeschen kreet wierp hij zich op zijn doodvijand, die aan den rand van den muur stond.

Paulus zag vol ontzetting dit ijselijk schouwspel aan, en riep dringend met luider stem: »Laat hem los, vergeef hem, opdat de hemel ook u vergeve!”

»Wat hemel, wat vergeving!” schreeuwde de oude man. »Hij zij verdoemd!”

Eer de Alexandrijn het verhinderen kon, begonnen de waggelende rotsblokken, waarop de beide vijanden steunend met elkander worstelden, los te raken, en beiden stortten met de vallende steenen in den afgrond.

Paulus zuchtte uit de diepste diepte van zijn borst, en prevelde, terwijl heete tranen langs zijne wangen rolden: »Ook hij heeft gestreden, en ook hij heeft te vergeefs geworsteld.”

EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK

De kamp was geëindigd en de zon, die achter den heiligen berg onderging, had de lijken van vele Blemmyers beschenen. Thans vonkelden de sterren aan den reinen hemel over de oase. Uit de kerk weerklonken lofgezangen, en in hare nabijheid, onder aan den heuvel waartegen zij was aangebouwd, brandden fakkels, die met haar roodachtig licht eene rij van lijkbaren beschenen, waarop onder groene palmtakken de in den strijd tegen de heidenen gevallen dapperen lagen.

Thans zweeg het lofgezang, de deuren van het godshuis werden geopend, en Agapitus ging de zijnen vóor naar de gestorvenen. Zonder een woord te spreken schaarde de gemeente zich in een halven cirkel rondom hare zwijgende broeders, luisterend naar den zegen, die haar herder over de edele offers uitsprak, die hun bloed hadden vergoten in den strijd tegen de heidenen.

Na het ‘amen’ voegden zij, die zijne naaste bloedverwanten waren geweest, zich bij elken doode, en menige traan uit het oog eener moeder of eener echtgenoote viel in het zand, menige zucht uit de borst eens vaders hief zich ten hemel.

Naast de baar waarop de oude Stephanus lag stond eene andere kleinere. Hermas knielde tusschen deze twee en weende. Thans hief hij het hoofd op, want eene diepe doch vriendelijke stem had hem bij zijn naam geroepen.

»Petrus,” zeide de jongeling, en vatte de hand die de senator hem bood. »Hoe gevoelde ik mij gedrongen de wijde wereld in te gaan en mijn vader te verlaten! En nu hij voor altijd van mij gescheiden is, hoe gaarne zou ik mij door hem terug laten houden!”

»Hij is in den strijd voor de zijnen een schoonen dood gestorven,” zeide de senator terstond.

»Paulus was bij hem toen hij viel,” antwoordde Hermas. »Bij de verdediging van het kasteel is mijn vader van den muur gestort. Maar zie hier, dit meisje, dit arme kind, dat uwe geiten heeft gehoed, zij is als eene heldin gestorven. Arme, wilde Mirjam, hoe goed zou ik voor u zijn, als gij nog leefdet!”

Hermas streelde bij deze woorden den arm der herderin, drukte een zachte kus op haar kleine koude hand, en vouwde die voorzichtig met de andere op haar borst te zamen.

»Hoe kwam het meisje bij den strijd der mannen?” vroeg Petrus. – »Maar dat kunt ge mij in mijn huis vertellen. Wees daar onze gast, zoolang het u lust, en totdat gij de wereld ingaat. Wij allen zijn u dank schuldig.”

Hermas bloosde, en wees met bescheidenheid den lof af, die hem, den redder der oase, overvloedig van alle zijden ten deel viel. Toen de klaagvrouwen verschenen, knielde hij nog eens bij het hoofd zijns vaders neder, zag voor het laatst met innige liefde naar Mirjam’s strak gelaat, en volgde toen zijn gastheer.

De man en de jongeling betraden te zamen den hof. Hermas zag onwillekeurig naar het venster op, waaraan hij Sirona meer dan eens had zien zitten, en zeide, op het huis van den centurio wijzende: »Ook hij is gebleven.”

Petrus gaf een teeken van toestemming en opende de deur van zijn huis.

In de verlichte voorzaal trad vrouw Dorothea hun te gemoet en vroeg dadelijk: »Nog niets van Polycarpus?”

Haar echtgenoot schudde ontkennend het hoofd. Zij zeide echter: »Hoe zou het ook mogelijk zijn! Hij zal op zijn vroegst uit Klysma of wel eerst uit Alexandrië schrijven.”

»Dat geloof ik ook,” antwoordde Petrus en zag daarbij naar den grond. Vervolgens wendde hij zich tot Hermas en leidde hem naar zijne echtgenoote. Dorothea ontving den jongeling met warme deelneming. Zij had gehoord dat zijn vader gevallen was, en hoe dapper hijzelf zich gedragen had.

De avondmaaltijd stond gereed en Hermas werd uitgenoodigd daaraan deel te nemen. De vrouw des huizes gaf hare dochter een wenk om voor den gast te zorgen. Petrus hield Marthana echter terug en zeide: »Hermas kan de plaats van Antonius innemen. Hij heeft nog met eenigen van de arbeiders te doen. Waar blijft Jethro met de huisslaven?”

»Zij hebben reeds gegeten,” zeide Dorothea.

Beide echtgenooten zagen elkander aan, en Petrus zeide met een weemoedig lachje: »Ik denk dat zij op den berg zijn.”

Dorothea pinkte een traan uit het oog en antwoordde: »Zij zullen daar Antonius zeker ontmoeten. Als zij Polycarpus eens vonden! En toch, zeker, ik zeg het niet alleen om u te troosten, het waarschijnlijkste is, dat hij niet in de bergkloven verongelukt maar naar Alexandrië gegaan is, om de herinneringen te ontvluchten, die hem hier overal op de hielen zaten. – Ging de deur daar niet open?”

Zij stond haastig op, keek met Petrus, die haar gevolgd was, in den hof en zeide, zich tot Marthana wendende, die, terwijl zij Hermas vleesch en brood aanbood, hare ouders had nagezien, met een diepen zucht: »Het was de slaaf Anubis maar.”

Een tijd lang heerschte er eene pijnlijke stilte aan de groote tafel die heden zoo slecht bezet was. Eindelijk richtte Petrus zich tot zijn gast en zeide: »Gij wildet vertellen hoe de herderin Mirjam in den strijd, om het leven is gekomen. Zij was ons huis ontvloden…”

»Naar den berg,” vulde Hermas aan, »is zij gegaan. Daar heeft zij mijn armen vader als eene dochter verpleegd en van water voorzien.”

»Ziet gij wel, moeder,” haastte Marthana zich te zeggen, »zij is niet slecht geweest; dat heb ik altijd wel gezegd.”

»Heden morgen,” ging Hermas voort, terwijl hij de dochter treurig een teeken van toestemming gaf, »heden morgen volgde zij mijn vader naar het kasteel. Zoodra deze van de muur was gevallen, dus vertelde mij Paulus, is zij weggevlogen, doch alleen om mij te zoeken en de droevige tijding aan mij over te brengen. Wij kennen elkander reeds lang, want sedert jaren drenkte zij uwe geiten bij onze bron. Toen ik nog een knaap en zij een klein meisje was, luisterde zij uren lang naar mij, wanneer ik op mijne herdersfluit de liederen blies, die Paulus mij geleerd had. Zoolang ik speelde was zij dood stil; wanneer ik echter ophield, verlangde zij meer en altijd meer te hooren, tot het mij verveelde en ik wilde heengaan. Dan kon zij zeer boos worden, en wanneer ik haar zin niet deed mij met leelijke woorden schelden. Maar zij kwam altijd terug, en daar zij de eenige was, die naar mij luisteren kon, zoo was het mij niet onverschillig, dat zij aan onze bron boven de andere de voorkeur gaf. Toen zij grooter werd begon ik bang voor haar te worden, want zij kon zulke goddelooze dingen zeggen, en zij is ook als heidin gestorven. Paulus, die ons eens beluisterde, waarschuwde mij voor haar, en daar ik sedert lang de fluit had weggeworpen en met mijn boog het wild naliep, zoo dikwijls vader mij dit vergunde, bleef ik altijd korter bij haar, als ik naar de bron ging om water te scheppen. Wij vervreemdden meer en meer van elkander, en ik kon recht hard jegens haar zijn. Eens slechts, nadat ik uit de hoofdstad teruggekomen was, heb ik eene ontmoeting met haar gehad, – maar dat vertel ik u niet. Het arme kind was tegen wil en dank slavin, en zeker heeft zij in het huis van een vrije het levenslicht aanschouwd.

»Zij is goed jegens mij geweest, meer nog dan eene zuster voor een broeder, en toen mijn vader dood was, heeft zij zeker gemeend, dat ik dit uit geen andere mond dan de hare mocht vernemen. Zij had gezien waar ik met de Pharanieten heen getrokken was, volgde en vond mij ook weldra, want zij had oogen als eene gazelle en ooren als een beangstigde vogel. Ditmaal was het niet moeielijk mij te vinden, want toen zij mij zocht, streden wij in de groene kloof, die van den berg naar de zee voert met de Blemmyers, die van woede brulden als roofdieren; want voordat wij de zeekust konden bereiken, hadden de visschers beneden in het vlek hunne booten, die zij onder zand en steenen verborgen hadden, ontdekt, opgegraven en binnen hunne haven gehaald. De knaap uit Raïthoe, die mij geleidde, had ze op mijn bevel in het oog gehouden, en de visschers gebracht op de plaats waar ze verstopt waren. De wachters, die zij bij de booten hadden achtergelaten, waren gevlucht en hadden hunne broeders die bij het kasteel vochten bereikt, van welke toen minstens twee honderd naar zee gezonden werden, om de vaartuigen weder te heroveren en de visschers te straffen. Deze bende overviel ons in de groene kloof en zoo kwam het tot een gevecht.

De Blemmyers waren veel meer in aantal dan wij en omgaven ons weldra van voren en van achteren, aan de linker- en aan de rechterzijde. Want als steenbokken springen en klauteren zij van rots op rots, en schieten dan uit de hoogte met hunne rieten pijlen. Drie of vier waren op mij gericht, en éen vloog door mijn haar en bleef met de veeren aan het eind van den steel daarin hangen. Hoe het beloop van den strijd verder is geweest, weet ik niet te vertellen, want het bloed steeg mij naar het hoofd. Ik herinner mij alleen nog dat ik als een razende hijgde en schreeuwde, en nu hier dan daar met een der heidenen worstelde, en meer dan eens mijn bijl ophief om een schedel te kloven. Daartusschen zag ik een deel der onzen vluchten, die ik met grimmige woorden terugriep. Zij keerden zich om en volgden mij weder.

»Op eens, midden in het gevecht, zag ik ook Mirjam, die doodsbleek en bevend zich aan eene rots hield vastgeklemd en den strijd aanzag. Ik riep haar toe dat zij die plaats verlaten en tot mijn vader terugkeeren zou; maar zij bleef staan, schudde het hoofd met een gebaar, ja met een gebaar zoo vol medelijden en zoo smartelijk, dat ik het nooit vergeten zal. Zij beduidde mij met handen en oogen, dat mijn vader dood was. En ik begreep haar; ik wist nu ten minste, dat er een verschrikkelijk ongeluk was gebeurd. Doch ik had geen tijd om na te denken, want eer ik door haar mond tot zekerheid kon komen, greep een aanvoerder der heidenen mij aan, en het kwam onder Mirjam’s oogen tot eene vreeselijke worsteling.

»Mijne tegenpartij was sterk, maar ik toonde het meisje, dat mij dikwijls, omdat ik mijn vader in alles gehoorzaamde, voor een bloodaard had gescholden, dat ik voor niemand uit den weg behoefde te gaan. Ik had het niet kunnen verdragen onder haar oog te moeten zwichten. Daarom deed ik ook den heiden in het stof bijten en velde hem met mijn bijl. Ik vermoedde slechts dat zij in mijne onmiddellijke nabijheid was, doch in de hitte van den strijd zag ik niemand anders dan mijne tegenpartij. Plotseling hoorde ik echter voor mij een luiden gil, en vlak in mijne nabijheid zeeg Mirjam bloedend in elkaar. Een Blemmyer was, terwijl ik de knie had gezet op zijn krijgsbroeder, naar mij toe geslopen, en had op weinige passen van mij af, zijne lans naar mij geslingerd. Maar Mirjam… Mirjam…”

»Zij heeft u gered, met haar eigen leven ten offer te brengen,” vulde Petrus het verhaal van den jongeling aan, wien, bij de herinnering aan het gebeurde, de stem begaf en de oogen vol tranen schoten.

Hermas knikte toestemmend met het hoofd en zeide toen zacht: »Zij hield hare armen hoog uitgestrekt en riep mij bij den naam, toen de lans haar trof. De oudste zoon van Obedianus nam wraak op den heiden, die dit gedaan had; maar ik ondersteunde haar, terwijl zij stervend ineen zeeg, en nam haar lokkig hoofd in mijn schoot en sprak haar naam uit. Toen sloeg zij nog eens de oogen op en noemde mijn naam zacht en op een onuitsprekelijk vriendelijken toon. Eene vreeselijke smart greep mij aan, en ik moest hare oogen kussen en haar mond. Daarna heeft zij mij nog eens met groote oogen lang en gelukkig aangezien, en toen is zij gestorven.”

»Zij was eene heidin,” zeide Dorothea, terwijl zij hare oogen afdroogde, maar nu zij zóó gestorven is, zal haar door den Heer veel vergeven worden.”

»Ik heb haar lief,” zeide Marthana, »en wil mijne schoonste bloemen op haar graf leggen. Mag ik ook van uwe bloeiende mirten een takje snijden voor den krans?”

»Morgen, morgen, mijn kind,” antwoordde Dorothea. »Ga thans slapen, want het is zeer laat.”

»Laat mij nog blijven,” smeekte het meisje, »tot Antonius en Jethro terug zijn.”

»Ik zou u gaarne helpen uw zoon te zoeken,” zeide Hermas, »en wanneer gij wilt, ga ik naar Raïthoe en Klysma, om daar navraag te doen bij de visschers. – Maar heeft,” en de jonge krijgsman keek bij deze vraag verlegen voor zich, »heeft de centurio zijne ontvluchte vrouw, die hij met den Amalekiet Talib vervolgde, vóor zijn dood wedergevonden?”

»Sirona is nog altijd verdwenen,” antwoordde Petrus. »En misschien… maar gij hebt zoo straks den naam van Paulus genoemd, die zoozeer met uw vader en u bevriend was. Weet gij dat hij het geweest is, die zoo schaamteloos den huiselijken vrede van den centurio verbrak?”

»Paulus?” riep Hermas. »Hoe kunt gij dat gelooven?”

»Phoebicius heeft zijn schaapsvel bij zijne vrouw gevonden,” antwoordde Petrus ernstig. »De onbeschaamde Alexandrijn erkende onder onze oogen, dat het van hem was, en liet zich door den Galliër bestraffen. Hij heeft dien schandelijken daad gepleegd in denzelfden nacht, waarin gij op kondschap werdt uitgezonden.”

»En Phoebicius geeselde hem!” riep Hermas buiten zichzelven. »En die arme man heeft deze smaad en deze berisping en alles geduldig verdragen, verdragen om mijnentwil! Nu begrijp ik wat hij bedoeld heeft. Ik heb hem na den slag ontmoet en hij vertelde mij, dat mijn vader gestorven was. Toen hij zich van mij scheidde, zeide hij, dat hij de grootste was van alle zondaren, en dat ik alles in de oase zou hooren. Maar ik weet het beter; hij is grootmoedig en goed, en ik duld niet dat men hem om mijnentwil smaadt en lastert.”

Hermas was bij deze woorden opgesprongen, en toen hij de verbaasde blik van zijnen gastheer zag, beproefde hij zich te beheerschen en zeide: »Paulus heeft Sirona nooit gezien, en ik herhaal het: wanneer iemand zich beroemen mag goed rein en geheel zonder schuld te zijn, dan is hij het. Om mijnentwil, om mij voor straf, en mijn vader voor verdriet te bewaren, heeft hij een schuld bekend, die hij nooit begaan heeft. Daaraan herken ik hem, den trouwen, braven vriend. Maar geen oogenblik langer mag deze schandelijke verdenking, deze smet op zijn naam rusten.” —

»Gij spreekt tot een bejaard man,” zeide Petrus, opeens de heftige woorden van den jongeling afbrekende. »Uw vriend bekende met zijn eigen mond…”

»Dan heeft hij uit waarachtige goedheid gelogen,” haastte Hermas zich den senator te antwoorden. »Het schaapsvel dat de Galliër vond is het mijne. Ik was, terwijl haar man aan Mithras offerde, naar Sirona gegaan, om wijn voor mijn vader te halen, en zij vergunde mij bij die gelegenheid de wapenrusting van den centurio aan te passen. Toen hij nu onverwacht te huis kwam, sprong ik op straat en vergat die ongelukkige vacht. Op mijn vlucht kwam ik Paulus tegen, die zeide dat hij alles in orde zou brengen, en mij wegzond, om zich daarna in mijne plaats te stellen en mijn vader groot leed te besparen. Zie mij maar bestraffend aan, vrouw Dorothea, want in dwaze lichtzinnigheid ben ik dien nacht hij de Gallische binnengeslopen. Maar bij de gedachtenis mijns vaders, die de hemel mij heden ontnam, zweer ik, dat Sirona met mij als met een kinderachtigen jongen gespeeld heeft, en dat zij mij zelfs verboden heeft hare mooie goudgele haren met de lippen te naderen. Zoo waar ik hoop een krijgsman te worden, en zoo zeker de ziel mijns vaders verneemt wat ik zeg: de schuld die Paulus op zich nam, werd in het geheel nooit begaan, en wanneer gij Sirona veroordeeld hebt, zoo hebt ge haar onrecht aangedaan, want noch voor mij en nog veel minder voor Paulus heeft zij ooit de trouw jegens haar echtgenoot verbroken!”

Dorothea en Petrus wisselden veelbeteekenende blikken. »Waarom,” zeide de eerste, »moesten wij dit uit den mond van een vreemde vernemen? Het klinkt zoo zonderling en is toch zoo eenvoudig! Ja, man, het zou beter voor ons geweest zijn, indien wij zoo iets hadden vermoed, dan aan Sirona te twijfelen. In het eerst kwam het mij zelven onmogelijk voor, dat die schoone vrouw, op wie gansch andere lieden het oog sloegen, voor zulk een zonderlingen lediglooper…”

»Welk een groot onrecht hebben wij dien armen man aangedaan!” zeide Petrus. »Als hij zich beroemd had op eene edele daad, waarlijk, wij zouden minder spoedig bereid zijn geweest hem te gelooven.”

»Daarvoor boeten wij zwaar,” zuchtte Dorothea, »en mij bloedt het hart. Waarom hebt gij u niet tot ons gewend, Hermas, toen gij wijn noodig hadt? Hoeveel leed zou daardoor voorkomen zijn!”

De jongeling zag voor zich en zweeg. Weldra herstelde hij zich echter en zeide levendig: »Laat mij gaan om den armen Paulus op te zoeken. Ik ben u dankbaar voor uwe goedheid, maar ik kan het hier niet langer uithouden; ik moet den berg op!”

De senator en zijne vrouw hielden hem niet terug, en toen de deur van den hof zich achter hem gesloten had, werd het zeer stil in Petrus’ woonvertrek. Dorothea zette zich achterover in haren stoel en keek voor zich, terwijl menige traan haar langs de wangen rolde. Marthana hield hare hand vast en streelde haar zacht. De senator was aan het venster gaan staan en keek, diep adem halende, in den donkeren hof. Als een loodzware last drukte de kommer op zijn hart. Alles zweeg in het ruime vertrek; alleen drong nu en dan uit den kring der klaagvrouwen, die de gevallene Pharanieten omringden, een luide, langgerekte jammerkreet door de stille nachtlucht tot het geopende venster door. Het was eene bange ure, rijk aan sombere en ijdele zelfbeschuldigingen, zorgen en stille gebeden, en arm aan hoop en troost.

Thans zuchtte Petrus smartelijk en Dorothea stond op, om naar haar echtgenoot te gaan, en hem met een hartelijk opwekkend woord toe te spreken.

Daar sloegen opeens de honden in den hof aan, en de beangstigde vader zeide zacht, met een beklemd hart en op het ergste voorbereid: »Misschien zijn zij het?”

De diakones drukte hem de hand, maar liep weg toen zich een zacht geklop aan de deur van den hof liet hooren.

»Jethro en Antonius zijn het niet,” zeide Petrus. »Zij hebben den sleutel.”

Marthana was naar hem toegegaan, sloot zich dicht bij hem aan, terwijl hij zich ver uit het venster boog en den kloppende toeriep: »Wie klopt daar?”

De honden blaften zoo luide, dat noch de senator, noch de vrouwen het antwoord, dat scheen gevolgd te zijn, konden verstaan.

»Hoor Argus eens,” zeide Dorothea. »Zoo huilt de hond alleen, wanneer gij te huis komt of een onzer, of wanneer hij blijde is.”

Petrus legde den vinger op de lippen. Er weerklonk een luid en schril gefluit: en toen de honden, dit bevel gehoorzamende, zwegen, riep hij wederom: »Wie gij ook zijn moogt, roep luide uw naam, opdat ik u open doe!”

Het antwoord liet zich eenige oogenblikken wachten, en reeds wilde de senator zijne vraag herhalen, toen eene teedere stem voor de poort aarzelend naar boven riep: »Ik ben het, Petrus, ik, de ontvluchte Sirona.”

Nauwelijks hadden deze woorden de stilte van den nacht afgebroken, of Marthana rukte zich los van haar vader, die zijne hand op haar schouder had gelegd, vloog de deur uit, de trappen af naar de poort.

Age restriction:
12+
Release date on Litres:
11 August 2017
Volume:
340 p. 1 illustration
Copyright holder:
Public Domain