Free

Homo sum: Roman

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

»En al kondet gij harddravers krijgen,” viel Hermas hem in de rede, »dan moogt gij, centurio, u niet te ver van de oase verwijderen, want aan de overzijde, zegt men, verzamelen zich de Blemmyers, en ikzelf vaar als verspieder over, zoodra het donker wordt.”

Phoebicius zag, vervuld met sombere gedachten, naar den grond. Ook tot hem was de tijding gekomen, dat de zonen der woestijn zich gereed maakten tot een nieuwen strooptocht, en knorrig maar op vasten toon riep hij den Amalekiet toe, terwijl hij zich van Hermas afkeerde: »Gij reist alleen naar Klysma en tracht haar te vangen. Ik mag en kan voor zulk eene ellendige vrouw mijn dienst niet verzuimen.”

Hermas lachte eens vroolijk uit, toen hij de mannen, die zich verwijderden, in een herberg zag verdwijnen. Alvorens de zee over te steken legde hij zich in de visschersboot, die hij van den oude voor een der goudstukken van den Alexandrijn gehuurd had, op de netten neder, en versterkte zich door eenige uren aaneen vast te slapen. Bij het opkomen van de maan, werd hij, zooals hij verlangd had, gewekt, en hielp den knaap, die hem geleiden zou en met zeil en roer wist om te gaan, het op het zand liggend vaartuig in zee te trekken. Weldra schoot het, door eene zachte koelte gedreven, over de gladde glinsterende wateren voort, en Hermas gevoelde zich daarbij zoo levenslustig en vroolijk te moede, als een jonge adelaar die het nest verlaat en voor het eerst de krachtige vleugels ontplooit. Hij had in het ongekend en zalig gevoel zijner vrijheid wel willen juichen, en de knaap aan het roer schudde verwonderd het hoofd, toen hij Hermas, wel wat onbeholpen maar toch met stevige slagen, de riemen hanteeren zag, die hij hem had toevertrouwd.

»De wind is goed,” riep hij den Anachoreet toe, terwijl hij met het touw, dat hij in de hand hield, het zeil naar de andere zijde haalde. »Wij komen ook zonder uwe inspanning wel vooruit. Gij kunt uwe krachten besparen.”

»Ik heb overvloed van kracht en behoef er niet gierig mede te zijn,” antwoordde Hermas en boog zich ver achterwaarts, opnieuw de riemen stevig aanhalende.

Halverwege rustte hij uit en zag met welgevallen naar de maanschijf en den blanken waterspiegel. Onwillekeurig moest hij aan den hof van Petrus denken, die door hetzelfde zilveren licht beschenen werd, toen hij Sirona’s venster inklom. Het beeld van de schoone vrouw met hare blanke armen kwam hem voor den geest, en een weemoedig gevoel van heimwee bekroop hem. Hij slaakte een- en andermaal eene zachte zucht, maar toen zijne borst zich voor de derde maal smartelijk verhief, herinnerde hij zich het doel van zijn tocht, bedacht hij dat de ketens die hem knelden gebroken waren, en in overmoed sloeg hij met de riemen vlak op het water, zoodat het hoog opvloog, en een regen van helder flikkerende diamanten over het vaartuig en hemzelven uitstrooide.

Hij begon op nieuw te roeien en begreep intusschen, dat hij wat beters te doen had dan aan eene vrouw te denken. Het gelukte hem ook gemakkelijk Sirona geheel te vergeten, want in de eerstvolgende dagen wachtten hem alle ervaringen van het krijgsleven. Er waren nauwelijks twee uren na zijne afvaart van Raïthoe verloopen, toen hij een ander werelddeel betrad. Zoodra hij eene veilige ligplaats voor zijne boot had gevonden, sloop hij in het gebergte om de Blemmyers te beloeren. Reeds op den eersten dag bereikte hij het dal, waarin zij zich verzamelden. Op den tweeden dag gelukte het hem, nadat hij meermalen gezien en vervolgd was, een op kondschap uitgezonden krijger te grijpen en met zich mede te slepen. Hij bond hem stevig en kwam door allerlei bedreigingen van dezen veel te weten. Het aantal vijanden, die zich tot een overval gereed maakten, was groot, maar Hermas had hoop dat hij hun zou kunnen voorkomen, want zijn gevangene verried hem de plaats, waar zij hunne op het land getrokken booten onder zand en steenen verborgen hielden.

Zoodra het donker werd naderde de Anachoreet in zijn vaartuig de plek, waar de overtocht zou plaats hebben, en toen de Blemmyers in dien vreeselijken onweersnacht hunne eerste boot in het water trokken, zeilde Hermas den vijanden vooruit, landde met groot gevaar aan de westelijke helling van den berg en beklom zoo snel hij kon den Sinaï, om de Pharanietische wachters op de uitkijkposten te waarschuwen. Vóor zonsopgang bereikte hij de moeielijk te beklimmen toppen, wekte de trage verspieders, die hunne posten hadden verlaten, en vloog, eer deze de wachttorens bestegen, de vanen geheschen en de metalen bekkens geslagen hadden, afwaarts naar het hol zijns vaders.

Sedert hij verdween, was Mirjam onafgebroken in de nabijheid gebleven van Stephanus’ spelonk. Elken morgen, middag en avond had zij voor den ouden man water gehaald, ook nadat die nieuwe, zwaarmoedige en knorrige verpleger in Paulus’ plaats was gekomen. Zij leefde van wortels en het brood, dat de kranke haar gaf, en legde zich des nachts in eene haar sedert lang bekende diepe en droge rotsspleet te slapen neder. Vóor zonsopgang verliet zij hare harde legerstede, om de kruik van den lijder te vullen en met Stephanus over Hermas te spreken. Zij bewees den ouden man gaarne een dienst, daar zij van zijne lippen, zoo vaak zij tot hem kwam, den naam zijns zoons hoorde. Ook hij verblijdde zich altijd als zij kwam, daar zij hem steeds gelegenheid gaf om over Hermas te spreken.

De kranke was sedert vele weken zoo gewend zich te laten verplegen, dat hij de hulpvaardige bedrijvigheid van de herderin zich liet welgevallen, als iets dat vanzelf sprak. Doch zij beproefde het nooit zich rekenschap te geven, om welke reden zij den ouden man diende. Het zou Stephanus bitter gesmart hebben, wanneer zij was uitgebleven, en ook voor haar was de gang naar de bron en het spreken met den oude eene behoefte, ja eene noodzakelijkheid geworden, want zij wist nog altijd niet of Hermas leefde, dan of Phoebicius hem ingevolge haar verraad gedood had. Misschien was alles wat Stephanus haar vertelde van dien overtocht zijns zoons om op kondschap uit te gaan door Paulus slechts verzonnen, om den kranke te sparen en langzamerhand aan het verlies van zijn kind te gewennen. Toch wilde zij maar al te gaarne gelooven dat Hermas leefde, en wanneer zij zich eerst laat in den avond uit de nabijheid van het hol verwijderde, en reeds vóor de zon was opgegaan de kruik van den kranke wederom vulde, dan geschiedde dit alleen omdat zij zich overtuigd hield, dat hij die verdwenen was bij zijn terugkeer niemand eerder zou opzoeken dan zijn vader.

Mirjam had geen rustig oogenblik meer, want zoo vaak een vallende steen, een naderende voetstap, of het geluid van een dier de stilte der eenzaamheid verstoorde, verborg zij zich en luisterde met een kloppend hart, en dat niet zoozeer uit vrees voor Petrus, haar meester, dien zij ontloopen was, dan in de verwachting de voetstappen van den man te hooren, dien zij in de handen van zijn vijand had geleverd, en naar wien zij toch dag en nacht met smartelijk heimwee uitzag. Zoo vaak zij bij de bron vertoefde, maakte zij hare weerspannige haren nat om ze glad te strijken, en wiesch haar gelaat met zooveel ijver, als zou het haar gelukken de donkere kleur van haar huid te wrijven. En dat alles deed zij voor hem, en om hem bij zijn terugkeer zoo goed te bevallen als die blanke vrouw in de oase, die zij even gloeiend haatte als zij hem hartstochtelijk lief had.

Gedurende de onweersbui van den laatsten nacht had eene beek, die boven van den berg stortte, zich in haar schuilplaats uitgegoten, en haar van daar verdreven. Doornat, zonder dak, door berouw, angst en verlangen voortgedreven, was zij van steen tot steen geklommen, en had nu eens onder deze, dan weder onder gene rots beschutting en rust gezocht. Daarbij was zij door de lichtschemering aangelokt, die uit de nieuwe woning van den vromen Paulus te voorschijn kwam, en had zij den Alexandrijn gezien en herkend. Doch hij had haar niet opgemerkt, want hij zat naast zijn haard op den grond neergehurkt, geheel in gedachten verzonken. Zij wist nu waar de verworpeling woonde, naar wien Stephanus zoo dikwijls had gevraagd. Door weeklachten en duistere zinspelingen van den kranke was zij te weten gekomen, dat ook hij door hare vijandin verleid en in het verderf gestort was.

Toen de morgenster begon te verbleeken, naderde Mirjam, met diepe droefheid in het hart, en toch niet in staat hare ellende en haar lijden in tranen uit te weenen, die haar gemoed konden verlichten, het hol van Stephanus, geheel vervuld van den vurigen wensch daar neer te zinken en te sterven, om door den dood van de haar rusteloos voortdrijvende kwellingen verlost te worden. Het was nog te vroeg om den ouden man in zijn slaap te storen. En toch! – Zij moest een woord, al ware het ook een hard woord, uit een menschelijken mond hooren, want het gevoel van verwildering, dat haar geest geheel in de war bracht, en het bewustzijn harer verlatenheid, dat haar hart zoo benauwde, martelden haar al te zeer. Reeds stond zij aan den ingang van het hol, toen zij hoog boven zich steenen hoorde vallen en eene roepstem vernam.

Zij verschrikte en luisterde roerloos met lang uitgerekten hals en in de grootste spanning naar boven. Plotseling brak zij in een luiden, in de verte weerklinkenden jubelkreet los, en stormde met de armen omhoog den berg op den wandelaar te gemoet, die haastig naar beneden afdaalde.

»Hermas, Hermas!” juichte zij hem tegen, en in die roepstem weerspiegelde zich zoo helder en rein de zalige zonneschijn van haar hart, dat dezelfde snaren weerklonken in de ziel van den jongeling, en hij ook haar een vroolijk welkom toeriep.

Zóo had hij haar nog nooit begroet. Even als een frissche dronk, waarmede eene vriendelijke hand de lippen van een versmachtende nadert, zoo verkwikte de toon zijner stem haar arm, gemarteld hart. Hare ziel gevoelde zich zoo rijk in verrukking, zoo vervuld van dankbaarheid als nooit te voren. Wijl hij zoo goed was jegens haar, gevoelde zij zich gedrongen hem te toonen, dat ook zij iets had te geven in ruil voor de gave van welwillendheid, die hij haar aanbood. Daarom was het eerste wat zij hem zeide: »Ik ben altijd in de nabijheid uws vaders gebleven, en heb hem vroeg en laat water gebracht, zooveel hij noodig had.”

 

Zij kreeg een kleur, want het was voor het eerst dat zij zichzelve prees in zijne tegenwoordigheid. Hermas antwoordde echter: »Dat was braaf van u gehandeld, en ik zal het u vergelden. Gij zijt een wild, zonderling schepsel, maar ik geloof dat ieder, wien gij goed gezind zijt, geheel op u rekenen kan.”

»Neem er de proef van!” riep Mirjam en stak hem de hand toe.

Hij sloeg toe en zeide, terwijl hij haar met zich voorttrok: »Hoort gij het bekken? Ik heb de wachters boven gewaarschuwd; de Blemmyers komen. Is Paulus bij mijn vader?”

»Neen, maar ik weet waar hij zich ophoudt.”

»Dan moet gij hem roepen,” hernam de jongeling. »Hem eerst, en dan Gelasius en Psoës en Doelas, en wien gij maar van de kluizenaars vindt. Zij moeten zich allen verzamelen in het kasteel bij den ijlweg. Ik zal thans mijn vader daarheen brengen. Maak gij echter voort en toon, dat men u vertrouwen kan.”

Bij de laatste woorden omvatte hij haar midden, maar schuw rukte zij zich los, en onder den uitroep: »Ik breng de boodschap aan allen,” vloog zij heen.

Aan den ingang van het hol, waar zij gehoopt had Paulus aan te treffen, vond zij Sirona. Zij hield zich echter niet bij haar op, maar vergenoegde zich haar lachend woeste smaadwoorden toe te roepen. Op het vermoeden dat zij den Alexandrijn bij de naaste bron zou vinden, ging zij daarheen, riep hem, ijlde verder van hol tot hol, en bracht overal de boodschap als in den dienst van Hermas en in zijn naam.

TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Achter den ruwen muur aan den rand der bergkloof, waardoor de ijlweg liep, waren zij allen vereenigd, die zonderlinge mannen, die het leven met zijn lief en zijn leed, zijne plichten en zijne vreugde, die der samenleving en de familie waartoe zij behoorden den rug toegekeerd en zich in de woestijn teruggetrokken hadden, om daar, nadat zij vrijwillig afstand hadden gedaan van elk ander streven, al worstelend te jagen naar een doel, dat verder dan dit leven ligt. In de zwijgende eenzaamheid, ver van de verleidingen dezer wereld, scheen het eerder te zullen gelukken alle zinnelijke begeerlijkheden te dooden, de kluisters van het lichaam te verbreken, en alzoo den door de zonde en het vleesch aan den stof gebonden mensch nader te brengen tot de reine en geestelijke godheid.

Al deze mannen waren christenen, en evenals de Heiland door het kruis dat hij vrijwillig op zich nam, tot Verlosser was geworden, zoo zochten ook zij door de reinigende kracht van het lijden zich te bevrijden van alle bestanddeelen der onreine menschelijke natuur, en door zware boete het hunne bij te dragen tot uitdelging van hunne eigene schuld, en die van hun gansche geslacht. Geene vrees voor vervolging had hen naar de woestijn gedreven, maar de hoop op eene overwinning, die moeielijker dan eenige andere te behalen was.

Alle Anachoreten, die zich bij de wachtposten verzameld hadden, waren Egyptenaars en Syriërs, en vooral onder de eerste bevonden zich velen, die reeds in den dienst van de oude goden uit hun vaderland zekere voorliefde hadden getoond voor onthouding en boete, en nu als christenen zulke plaatsen kozen tot het tooneel hunner vrome oefeningen, waar de Heer zich aan zijne uitverkorenen geopenbaard had. Later werd niet alleen de Sinaï maar ook de geheele landstreek van Petraeïsch Arabië, die, naar men zegt, de joden na hun uittocht onder aanvoering van Mozes doortrokken, met asceten van dezelfde soort bevolkt, welke aan de plekken waar zij zich nederzetten de namen gaven van de in den bijbel voorkomende rustplaatsen, waar het uitverkoren volk een tijdlang had vertoefd. Doch er was nog geen verband onder de op zichzelf staande boetelingen; hun leven was nog niet naar zekere regelen ingericht. Men telde ze nog slechts bij tientallen, ofschoon hun aantal weldra tot honderden en duizenden zou aangroeien.

Het dreigend gevaar had al deze verachters van de wereld en het leven, die het oog onafgebroken op den dood gericht hielden, met stormachtige drift bij den wachttoren saamgebracht. De oude Kosmas alleen, die zich met zijne vrouw, die hier gestorven was, op den Sinaï had teruggetrokken, was in zijn hol gebleven, en verklaarde zijn lotgenoot Gelasius, die hem drong te vluchten, dat hij te vreden zou zijn, op welken tijd of van welke plaats de Heer hem ook opriep. Het lag in Gods hand of de ouderdom dan wel een pijlschot voor hem de poorten des hemels zou openen. Maar gansch anders dachten de andere Anachoreten, die door de smalle poort van den wachttoren naar binnen stormden, totdat het inwendige gedeelte propvol was, zoodat Paulus, die met het gevaar voor oogen weder geheel tot kalmte was gekomen, een pas aangekomene den toegang beletten moest, om de dicht opeengepakte bevende menigte voor onheil te bewaren.

Geene aanstekelijke ziekte gaat zoo spoedig van het eene dier op het andere over, geen bederf zoo snel van vrucht op vrucht, als de vrees van het eene menschenhart op het andere. Zij die door den angst het meest als met scherpe geeselslagen vervolgd werden, hadden het hardst geloopen en waren het eerst bij het kasteel aangekomen. Jammerend en weeklagend hadden zij hen, die later kwamen, ontvangen, en het was treurig om te zien, hoe die door vrees gefolterde menigte, te midden van gebeden en hoogdravende verzekeringen, dat zij zich aan Gods leiding overgaf, de handen wrong, en hoe daarbij ieder in het bijzonder kinderachtig bezorgd was, om toch zijne kleine bezitting, die hij gered had, zoowel voor het oog van zijne metgezellen als voor de hebzucht van den naderenden vijand te verbergen.

Tegelijk met Paulus verschenen Sergius en Jeremias, wien hij reeds onderweg moed had ingesproken. Alle drie deden zij hun best om het vertrouwen der vreesachtigen weder op te wekken, en toen de Alexandrijn hun herinnerde, hoe ijverig ieder van hen voor eenige weken had geholpen, om de blokken en steenen op den muur en naar de helling te wentelen, ten einde ze op den aandringenden vijand neer te ploffen en te slingeren, begon menigeen overtuigd te worden, dat hij zich ten aanzien van de verdediging reeds verdienstelijk had gemaakt, en dat het zijn plicht was haar verder door te zetten.

Het aantal der mannen, die zich buiten den toren waagde, werd hoe langer zoo grooter, en toen Hermas, wien Mirjam op den voet volgde, verscheen, met zijn vader op den rug, en Paulus de hem omringende metgezellen vermaande, om aan deze daad van kinderlijke liefde een voorbeeld te nemen, lokte de nieuwsgierigheid ook den laatste, die nog in den toren was achtergebleven, naar buiten.

De Alexandrijn sprong over den muur, ging Stephanus te gemoet, liet hem van de schouders van den hijgenden jongeling op de zijne overklimmen en droeg hem zoo naar de wachtpost. Maar de oude krijgsman weigerde de ruimte binnen te gaan, die hem beschermen kon, en bad zijn vriend hem bij den muur op den grond neder te zetten. Paulus vervulde zijn wensch en besteeg vervolgens met Hermas de spits van den toren, om van daar den omtrek te overzien.

Zoodra hij zich verwijderd had, zeide Stephanus, terwijl hij zich tot de hem omringende Anachoreten wendde: »Deze steenen staan los en mijne kracht is gering, maar toch groot genoeg om ze door een stoot naar beneden te wentelen. Komt het tot een strijd, dan zien mijne oude soldatenoogen, hoe dof zij ook geworden zijn, met behulp der uwen toch veel, waarvan gij jongeren partij kunt trekken. Maar voor alle dingen is noodig, opdat de roovers het niet te gemakkelijk hebben, dat hier éen het bevel voert en dat de anderen gehoorzamen.”

»Gij, mijn vader,” sprak hierop de Syriër Salatiël, »hebt in het leger des keizers gediend, en bij den laatsten aanval uw moed en uwe krijgskunst getoond. Wees gij onze bevelhebber!”Stephanus schudde treurig het hoofd en antwoordde: »Mijne stem is zwak en zacht geworden, door de wond hier in de borst en mijne langdurige ziekte. In het gedruisch van den krijg zouden zelfs zij die vlak bij mij staan mij niet kunnen hooren. Laat Paulus u aanvoeren, want hij is sterk, voorzichtig en dapper.”Vele Anachoreten hadden reeds sedert lang op den Alexandrijn, als hun besten steun, het oog gericht, want jaren lang had hij aller achting genoten, en in ontelbare gevallen proeven van kracht en onverschrokkenheid gegeven, maar bij dezen voorslag zagen zij elkander verrast, aarzelend en afkeurend aan.Stephanus bemerkte wat er bij hen omging en zeide: »Hij heeft zwaar misdreven, en voor God is hij onder u zeker de laatste der laatsten, maar in lichaamskracht en in wilden moed is hij uw meerdere. Wie onder u zou zich in zijne plaats willen stellen, wanneer gij hem als aanvoerder verwerpt?”

Stephanus schudde treurig het hoofd en antwoordde: »Mijne stem is zwak en zacht geworden, door de wond hier in de borst en mijne langdurige ziekte. In het gedruisch van den krijg zouden zelfs zij die vlak bij mij staan mij niet kunnen hooren. Laat Paulus u aanvoeren, want hij is sterk, voorzichtig en dapper.”

Vele Anachoreten hadden reeds sedert lang op den Alexandrijn, als hun besten steun, het oog gericht, want jaren lang had hij aller achting genoten, en in ontelbare gevallen proeven van kracht en onverschrokkenheid gegeven, maar bij dezen voorslag zagen zij elkander verrast, aarzelend en afkeurend aan.

Stephanus bemerkte wat er bij hen omging en zeide: »Hij heeft zwaar misdreven, en voor God is hij onder u zeker de laatste der laatsten, maar in lichaamskracht en in wilden moed is hij uw meerdere. Wie onder u zou zich in zijne plaats willen stellen, wanneer gij hem als aanvoerder verwerpt?”

»Orion van Saïs,” riep een der Anachoreten, »is groot en sterk. Als hij wilde…”

Maar Orion weigerde bepaald dit gevaarlijk ambt op zich te nemen, en toen ook Andreas en Jozef het hun opgedragen bevelhebberschap, niet minder hartstochtelijk afsloegen, zeide Stephanus: »Gij ziet het, er blijft ons niets over dan den Alexandrijn te verzoeken, zoo lang de roovers ons bedreigen en niet langer, hier te bevelen. Daar komt hij. Mag ik het hem vragen?”

Een toestemmend, zij het ook geen vroolijk gemompel was het antwoord, dat de oude man ontving. Paulus geheel vervuld van den wensch, om hier zijn bloed en zijn leven voor de verdediging der zwakken te wagen, nam, blakende van strijdlust de uitnoodiging van Stephanus aan, als iets dat vanzelf sprak, en begon zich aan het hoofd te stellen der radelooze Anachoreten. Dezen zond hij als wachter naar de spits van den toren, genen gelastte hij steenen aan te dragen, anderen beval hij, als het gevaar naderde, de steenblokken en stukken rots naar beneden te slingeren. Hij verzocht de zwakken zich bijeen te scharen en voor de anderen te bidden en lofliederen te zingen. Voorts maakte hij met allen afspraken omtrent wenken en teekens. Nu eens was hij hier, dan weder daar, en zijn ijver en zorg voor alles deelden zich ook mede aan de moedeloozen.

Te midden van al deze toebereidselen nam Hermas van hem en zijn vader afscheid, want hij hoorde de Romeinsche krijgstrompet en den trommel van de jeugdige manschappen uit Pharan, die langs den ijlweg naar boven kwamen, om den vijand tegen te trekken. Hij wist waar de hoofdmacht der Blemmyers stond en deelde dit den centurio Phoebicius en den bevelhebber der Pharanieten mede. De Galliër deed Hermas eenige korte vragen. Hij had den jonkman terstond weder herkend, want sedert hij hem aan de haven van Raïthoe had aangetroffen, kon hij zijne oogen, die hem aan Glycera herinnerden, niet vergeten. Nadat hij snelle en bepaalde antwoorden ontvangen had, deelde hij haastig en met omzichtigheid zijne bevelen uit.

Een derde deel der Pharanieten zou zijn weg voortzetten, onder trommelslag en het blazen der trompetten, en wanneer de vijanden naderden, naar de vlakte onder den wachttoren terugtrekken. Als de Blemmyers zich daarheen lieten lokken, dan zou een ander derde deel van de krijgslieden uit de oasen-streek, dat zich gemakkelijk in een dwarsdal schuil kon houden, hun in de linkerflank vallen, terwijl Phoebicius met zijn manschap zich zou verbergen achter de rots waarop de toren zich verhief, om met een onverhoedschen uitval den slag te beslissen. Het laatste derde deel der Pharanieten kreeg in last, om onder aanvoering van Hermas, die de plaats kende waar zij geland waren, de vaartuigen der Blemmyers te vernielen. In het ergste geval kon de centurio zich met de zijnen in het kasteel terugtrekken, en zich aldaar verdedigen, tot de soldaten uit de naburige havenplaats, naar wie men boden had uitgezonden, tot ontzet kwamen opdagen.

De bevelen van den Galliër werden onverwijld opgevolgd, en Hermas marcheerde aan de spits van de hem toevertrouwde schare zoo trots en zich van zijne kracht bewust, als ware hij een keizerlijk veteraan, die zijn legioen in het veld voert. Hij droeg pijl en boog op den rug, en een strijdbijl, dien hij in Raïthoe gekocht had, in de hand.

 

Mirjam beproefde de door hem aangevoerde krijgers te volgen, doch hij merkte haar op en riep haar toe: »Op de wacht, kind, bij mijn vader.” En de herderin gehoorzaamde, zonder zich te bedenken.

De Anachoreten in het kasteel waren allen naar den rand der steilte gesneld, zagen hoe de strijdmacht verdeeld werd, wenkten en riepen de soldaten naar beneden toe. Zij hadden gehoopt, dat een deel der krijgers zich met hen vereenigen zou, om hen te beschermen, maar te vergeefs, zooals zij spoedig zouden ondervinden.

Stephanus, wiens zwakke oogen niet reikten tot aan de vlakte aan den voet der helling, liet zich door Paulus bericht geven van alles wat daar plaats had, en doorzag, met den scherpzienden blik van een krijgsman, het plan van den centurio.

Thans trok de door Hermas aangevoerde bende den wachttoren voorbij, en de jongeling groette naar boven ziende zijn vader met gebaren en woorden. Stephanus, wiens oor scherper was gebleven dan zijn oog, herkende de stem van zijn zoon, en nam, zoo luid hij kon, met teedere woorden van hem afscheid.

Paulus vatte de ontboezeming van den grijsaard in een enkelen volzin samen, en zijne beide handen tot een roeper vereenigd hebbende, riep hij den ten strijde trekkenden zoon van zijn vriend diens zegewensch toe. Hermas verstond hem, doch hoezeer die groet hem ook aandeed, hij beantwoordde hem toch slechts met een zwijgenden wenk. Een vader vindt eer honderd woorden om te zegenen, dan een zoon een enkel woord om te danken.

Toen de jongeling achter den rots verdween, zeide Paulus: »Als een oud gediende stapte hij daarheen, en de anderen volgden hem als eene kudde den hamel. – Doch nu! Hoort gij? Ja zeker! Thans is de eerste bende der Pharanieten slaags. Het krijgsgeschreeuw komt nader en nader.”

»Dan zal alles goed gaan,” antwoordde Stephanus opgewekt. »Bijten zij nu toe en laten zij zich hierheen lokken in de vlakte, dan zijn zij, denk ik, verloren. Wij kunnen van hier uit het geheele beloop van den slag overzien. Worden de onzen teruggedrongen, dan zou het licht kunnen gebeuren, dat zij zich in het kasteel wierpen. Thans mag er geen kiezelsteen te vergeefs geslingerd worden, want wanneer onze wachtpost het middelpunt van den strijd wordt, zullen de verdedigers werpsteenen noodig hebben.”

Deze woorden waren door eenige Anachoreten gehoord, en toen nu het krijgsgeschreeuw en het rumoer der slag al nader en nader kwam, en de een aan den ander overbracht, dat hun toevluchtsoord het middelpunt van den kamp zou worden, verlieten de benauwde boetelingen de hun door Paulus aangewezene posten, liepen niettegenstaande de strenge vermaning van den Alexandrijn hierheen en daarheen, en de meesten voegden zich eindelijk bij de ouden en zwakken, wier lofzangen steeds klagender werden, hoe meer het gevaar naderde.

Het luidst jammerde de groote Saïet Orion. Deze riep met opgeheven handen: »Wat wilt gij van ons armen, o Heer? Toen Mozes uw uitverkoren volk op deze plaats slechts veertig dagen liet, viel het dadelijk van u af, en wij, wij brengen ook zonder aanvoerder ons leven door in uw dienst, en hebben alles prijs gegeven wat het hart verblijdt, en alle lijden op ons genomen, om u welbehagelijk te zijn! En nu razen weder die afschuwelijke heidenen rondom ons, en willen ons dooden. Is dat de prijs van onzen strijd en ons standvastig lijden?”

De ouderen stemden in met de klacht van den man uit Saïs. Maar Paulus trad in hun midden, berispte hunne kleinmoedigheid en smeekte hen met warme, dringende woorden op hunne posten terug te keeren, opdat ten minste de muur aan de gemakkelijker te beklimmen oostelijke helling bewaakt mocht blijven, en het kasteel niet als eene licht veroverde buit in de hand mocht vallen van den vijand, van wien zij geene genade hadden te verwachten.

Reeds maakten eenige Anachoreten zich gereed, om de vermaning van den Alexandrijn te volgen, toen een ontzettend gehuil zich dicht bij den voet van hun toevluchtsoord hooren liet. Dit was het geschreeuw van de Blemmyers, die de Pharanieten vervolgden. Vol angst drongen zij weder op éen hoop te zamen. Toen de Syriër Salatiël, die zich aan den rand van de helling gewaagd en over den schouder van den ouden Stephanus in de vlakte gezien had, met de bange kreet: »De onzen vluchten!” naar zijne metgezellen terugvloog, schreeuwde Gelasius zoo luid hij kon, terwijl hij zich op de borst sloeg en zijn zwart krullend hoofdhaar uittrok: »Heere God, wat wilt gij toch van ons? Is dan het streven naar gerechtigheid en deugd zoo ijdel en vruchteloos, dat gij ons aan den dood prijs geeft, en niet voor ons tusschenbeide moogt komen? Wanneer wij tegenover de heidenen het onderspit delven, dan zal de goddeloosheid en het ruw geweld zich trotsch verheffen als hadden zij den zege behaald over godsvrucht en waarheid.”

Paulus had zich, buiten zichzelven en radeloos, van de klagenden afgewend, en ging met Stephanus den loop van den strijd na. De Blemmyers waren in groote menigte komen opdagen, en hun aanval, dien de Pharanieten eerst slechts in schijn moesten ontwijken, was zoo geweldig, dat én deze én de strijdgenooten, die zich met hen in de vlakte vereenigden, niet in staat waren weerstand te bieden, en teruggedrongen werden tot dáar waar de kloof van den ijlweg smaller werd.

»Het gaat niet, zooals wij gewenscht hadden,” zeide Stephanus. »En die laffe hoop, dat vee,” riep Paulus woedend, »laat de muur onverdedigd en lastert God, in plaats van te waken of te strijden.”

De Anachoreten zagen zijne gebaren, gelijk aan die van een vertwijfelende. »Verlaat ons dan alles?” riep Sergius uit. »Waarom ontsteekt het doornbosch zijn vuur niet, om de misdadigers in zijne vlammen te verteeren? Waarom zwijgt de donder? Waar zijn de bliksemschichten, die den top van den Sinaï omgaven? Waarom daalt er geen duisternis neer, om de heidenen te verschrikken? Waarom splijt de aarde niet, om hen te verslinden als de bende van Kora?”

»De kracht Gods,” riep Doelas »legt de handen in den schoot. In welk een twijfelachtig licht stelt de Heer niet onze vroomheid, daar hij zich gedraagt als waren wij alle zorg onwaardig!”

»Dat zijt gij ook,” schreeuwde Paulus, die de laatste woorden vernomen had, en den kranken Stephanus naar den onbewaakten oostelijken muur meer droeg dan geleidde. »Dat zijt gij ook, want in plaats van zijne vijanden te weerstaan, lastert gij God en onteert gij u zelven door uwe ellendige lafheid. Ziet dezen kranken grijsaard, die zich gereed maakt om u te verdedigen! Volgt thans zonder te morren mijne bevelen, of bij het bloed der heilige martelaars, ik sleur u bij de haren en ooren naar uwe posten, en wil u…”

Maar hij sprak niet verder, want zijne bedreiging werd door eene krachtige stem afgebroken, die bij den voet van den muur zijn naam riep.

»Dat is Agapitus!” zeide Stephanus. »Breng mij naar den wal en zet mij daar neder.”

Eer hij den wensch van zijn vriend nog vervuld had, stond de bisschop in zijne hooge gestalte aan zijne zijde. Agapitus, de Cappadociër, was in zijne jeugd soldaat geweest. Hij had de grenzen van den ouderdom ter nauwernood overschreden, en was een waakzaam herder zijner gemeente. Toen de geheele jongelingschap van Pharan de Blemmyers tegentrok, had hij geen rust in de oase, en nadat hij de presbyters en diakenen bevolen had met de vrouwen en achtergeblevene mannen in de kerk voor de strijders te bidden, was hijzelf, geleid door een gids en vergezeld van twee acolythen, den berg opgestegen, om bij den kamp tegenwoordig te zijn. Den anderen priesters en aan zijne vrouw, die trachtten hem terug te houden, had hij geantwoord: »Waar de kudde is, daar moet ook de herder zijn!”