Free

De nijlbruid

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Onder deze afwisselende gewaarwordingen wijdde hij zijne aandacht meer en meer uitsluitend aan Paula. Zijne moeder, die met vrouw Susanna op tamelijken afstand van de spelenden op een rustbank zat, bespeurde dit met toenemende ergernis; zij zocht hem door vragen en door hem nu en dan eene kleinigheid te verzoeken, van haar af te trekken en aan zijne kwalijk verholen gedachten eene andere richting te geven.



Wie had gisteren morgen kunnen denken, dat haar lieveling haar weldra zulk een verdriet, zooveel zorgen zou geven! Hij was teruggekeerd als een zelfstandig man, die het leven in de groote wereld heeft leeren kennen, juist zooals zijn vader en zij het gewenscht hadden. Wel-is-waar had hij in de hoofdstad alles genoten, wat het hart van een jongeling uit hoogen stand aantrekt, maar desniettemin – en hierover vooral verblijdde zich zijn vader – was hij frisch gebleven en ontvankelijk ook voor het kleinste. Van die oververzadiging, die onverschilligheid voor de gewone genietingen des levens, waartoe zoovele jongelieden van zijn stand vervielen, vertoonde zich bij hem geen spoor. Hij kon met de kleine Maria nog altijd even dartel spelen, zich over eene zeldzame bloem of een nieuw fraai paard nog even hartelijk verheugen als voor zijn vertrek. Daarbij had hij echter zulk een diepen blik geslagen in de staatkundige verhoudingen van zijn tijd, in den toestand van het keizerrijk en het hof, in het staatsbestuur en de verschijnselen op godsdienstig gebied, dat het zijn vader een genot was hem te hooren spreken, en deze aan zijne gade de verzekering kon geven, dat hij van den jongen man veel leerde, en dat Orion op weg was een degelijk staatsman te worden, die thans reeds kennis genoeg bezat om zijne plaats geheel te kunnen innemen.



Toen de moeder haar echtgenoot de groote som had genoemd van de schulden, die Orion in Konstantinopel had achtergelaten, greep de oude heer met zekeren trots in zijn buidel. Hij verheugde er zich over, dat de eenige hem overgebleven erfgenaam de kunst verstond om de groote rijkdommen, die hem zelven meer tot last dan tot genot waren, evengoed als hijzelf in zijne jeugd, te gebruiken, en zich te omgeven met een glans, waarvan het schijnsel op hemzelven en zijn naam terugviel. »Bij hem weet men,” zeide de kranke, »waarvoor men zijne geldstukken laat rollen. Zijne paarden kosten veel, maar hij weet er mee te overwinnen; zijn optreden in de wereld verslindt aanzienlijke sommen, maar daarvoor verschaft hij zich achting, waar hij zich ook vertoont. Hij brengt mij een brief mede van den senator Justinus, en de waardige man erkent, dat hij eene groote rol onder de voorname jongelieden van aanzienlijk vermogen in de hoofdstad gespeeld heeft. Zulk een roem verwerft men geenzins om niet, en ten slotte valt de rekening nog mee. Wat vraag ik naar een honderd talenten meer of minder? En er ligt iets van beteekenis in, dat hij den moed heeft gehad het ook niet te doen.”



Hij die zoo sprak was geen levenslustige grijsaard, maar een man wiens gezondheid was geknakt, en die zich verheugde dat zijn zoon alles, waarvan het genot hem sedert lang was ontzegd, nu blijde en volop genieten kon.



De vurige, pas de kinderschoenen ontwassen, hoogbegaafde jonkman, dien hij met eenige bezorgdheid naar de keizerstad had gezonden, moest dan toch in de hoofdstad een veel ingetogener leven hebben geleid, dan men van hem verwacht had; daarvoor stonden hem borg de roode blos op zijne een weinig gebruinde wangen, de kracht zijner spieren en de dichtheid van zijne gladde doch met kunstvaardige hand gekroesde haren, die in kort gesneden lokken, naar de mode van dien tijd, op zijn hoog voorhoofd neerhingen, en hem ietwat deden gelijken op de beelden van Antinous, den schoonen jongeling uit de dagen van keizer Hadrianus.



De moeder moest zelve bekennen, dat de wedergekeerde er uitzag als een toonbeeld van gezondheid. Niemand van de keizerlijke familie kon rijker, zorgvuldiger en meer naar de mode gekleed zijn dan haar lieveling; maar ook in het eenvoudigst gewaad zou hij een schoon, een krachtig jonkman, de trots eener moeder zijn geweest. Toen hij zijne vaderstad met de residentie verwisselde, was hij niet vrij geweest van zeker iets, dat den knaap uit de provincie verried, maar thans was hij vrij van alle onbeholpenheid en waar hij zich vertoonde, ook aan het hof, kon hij zeker zijn onder de eersten met bijval te worden begroet.



En wat had hij niet in die hoofdstad doorleefd! In de dertig maanden van zijn verblijf aldaar waren de gebeurtenissen elkander zoo verbazend snel opgevolgd, als had hij er een eeuw doorgebracht. Hoe grooter prikkel, des te meer genot, dat was het wachtwoord van den tijd, en ofschoon hij aan den Bosphorus in weelderige vermaken voor niemand had ondergedaan, zoo waren al die gastmalen, die liefdesavonturen, die wedstrijden met zijne eigene overwinnende vierspannen, van welke genietingen hij zich niets had ontzegd, toch kinderspel geweest in vergelijking met de zenuwachtige spanning, waarin hij gebracht werd door de schrikkelijke gebeurtenissen, die zijne oogen hadden aanschouwd. Wat een armzalig genot was dat wagenmennen in Alexandrië! Wat deed het er toe of de paarden van Timon, van Ptolemeüs of zijne eigene wonnen? Ook in den circus te Byzantium was het schoon den krans te verwerven, maar daar waren nog andere dingen dan paarden en wagens, die de gemoederen in beweging brachten! Daar was het om kronen te doen, daar gold het het bloed en leven van duizenden! Wat nam men voor indrukken mee uit de tempels in het Nijldal? Maar had men den drempel van den Sophia-dom in Byzantium overschreden, dan kwam men soms met bloedende wonden, ja, als een doode naar huis. Driemalen had hij den scepter in andere handen zien overgaan; een keizer en eene keizerin waren voor zijne oogen van het purper ontdaan en vermoord geworden. Dáar kon men in die dagen eerst waarlijk genieten te midden van tooneelen aangrijpend tot in merg en been. Wat het overige betreft, ja ook aan het kleine had hij zijn hart opgehaald. Men had hem niet ontvangen als andere Egyptenaars: half beschaafde philosophen, die zich wijzen noemden en met geheimzinnige en aanmatigende deftigheid optraden, astrologen, rhetoren, armzalige, maar vinnige en geestige spotters, geneesheeren die met de wetenschap hunner vaderen pronkten, fanatieke godgeleerden, die steeds gereed waren om bij elken bitteren geloofsstrijd zich van andere wapenen dan van bewijzen en dogmen te bedienen, droefgeestige, geestelijk zoowel als lichamelijk verwaarloosde heremieten en kluizenaars, korenhandelaars en woekeraars, met wie het gevaarlijk was zonder getuigen zaken te doen. Met al dit volk had Orion niets uit te staan. Men had hem ontvangen als den welopgevoeden, levenslustigen en geestigen zoon van den rijken en voornamen stadhouder, den beroemden Mukaukas Georg, ja, als een soort van gezant, en wat de rijkste jongelieden van de keizersstad zich veroorloofden, dat mocht ook hij doen. Zijne beurs was niet minder goed gespekt dan de hunne, zijne gezondheid en zijne veerkracht waren wel twintigmaal sterker, en zijne paarden, die hijzelf bestuurde en niet door betaalde agitatoren mennen liet, hadden driemaal de hunnen geslagen. De »rijke Egyptenaar”, de »nieuwe Antinous”, de »schoone Orion”, zooals zij hem noemden, mocht bij geen feestmaal, bij geene partij ontbreken. De eerste huizen der stad telden hem gaarne onder hunne gasten, en in het paleis en de villa van den senator Justinus, een vriend zijns vaders uit jonger jaren, verkeerde hij als een zoon des huizes. Bij hem en zijne vriendelijke gade Martina leerde hij ook de schoone Heliodora kennen, de weduwe van een neef des senators, en de geheele stad had gewaagd van de teedere verhouding tusschen Orion en het aanvallige jonge vrouwtje, wier strenge ingetogenheid niet minder bewonderd werd dan heur blond haar en de groote edelgesteenten, waarmede zij hare wel eenvoudige maar toch kostbare kleederen gaarne opsierde. Reeds had menige schoone jonkvrouw uit Byzantium getracht de gunst van den jongen Egyptenaar te verwerven, toen Heliodora ze allen uit het veld had geslagen. Nochtans was het haar niet gelukt Orion vast en op den duur aan zich te kluisteren, en toen hij zijne moeder gisteren avond verzekerde, dat zij zijn hart niet bezat, had hij de waarheid gesproken.



Zijn gedrag in de residentie was wel niet onberispelijk geweest, maar hij had zichzelven toch nimmer vergeten en de achting genoten niet alleen van de metgezellen zijner feestgelagen, maar ook van waardige en ernstige mannen, die hij in het huis van Justinus had leeren kennen, en die zijn verstand en zijne weetgierigheid roemden. Hij die als knaap een vlijtig scholier was geweest, liet ook hier geene gelegenheid voorbijgaan om te leeren. Vooral had hij zich in de keizersstad toegelegd op de verdere ontwikkeling van zijn aanleg voor de muziek, en het daar tot eene buitengewone hoogte gebracht in gezang en snarenspel. Gaarne zou hij langer in de hoofdstad gebleven zijn, maar ten slotte werd hem de bodem te heet onder de voeten, en wel om zijns vaders wil. Want de overtuiging dat deze er veel toe had bijgedragen, om Egypte van het Byzantijnsche rijk los te maken en het in handen te spelen van de gehaatte maar onweerstaanbare macht der Arabieren, had in de aanzienlijkste kringen geloof gevonden, sedert Cyrus, de afgezette en inmiddels reeds gestorven Melchietische patriarch van Alexandrië, zich persoonlijk naar Konstantinopel had begeven. Reeds was tot zijne gevangenneming besloten, toen de senator Justinus en andere vrienden hem waarschuwingen hadden doen toekomen, waaraan hij bijtijds gehoor had gegeven.



De houding zijns vaders had Orion wel in ernstig gevaar gebracht, maar hij was er niet verstoord over; integendeel, hij moest haar in zijne ziel billijken. Immers was hij duizendmaal getuige geweest van de verachting, waarmede de Grieken over de Egyptenaren, van den haat en den afkeer waarmede de orthodoxen over het monophysitisch geloof van zijn volk spraken. Het kostte hem moeite zijn toorn in te houden, wanneer hij den spot en de smaadredenen moest aanhooren, die aanzienlijke mannen en jongelieden, leeken en geestelijken over zijn land en zijne stamgenooten uitstortten, zonder zich te storen aan zijne tegenwoordigheid. Want zij hielden hem voor een der hunnen, voor een Griek, wien al wat ‘barbaarsch’ was even stuitend en verachtelijk moest voorkomen als hunzelven. Toch vloeide het bloed zijns volks door de aderen van den ‘nieuwen Antinous’, die de Grieksche liederen zoo schoon en met zulk een zuivere uitspraak wist voor te dragen. Elk smadelijk woord dat tegen de zijnen was gericht wondde hem diep in het hart, elk minachtend oordeel over zijn geloof riep den dag hem in het geheugen terug, waarop de Melchieten zijne beide broeders hadden vermoord.

 



Deze bloedige daden en ontelbare geweldenarijen, waarmede de Grieken de andersdenkende Egyptenaars gekweld, beleedigd, doodgemarteld hadden, waren nu gewroken, gewroken door zijn vader. Dat deed hem de borst zwellen, dat maakte hem trotsch, en hij vergunde den ouden man diep in zijne ziel te lezen, en wat deze daar vond verraste en verblijdde hem tegelijk. Immers hij had gevreesd dat Orion zich in Konstantinopel niet zou hebben kunnen onttrekken aan den onweerstaanbaren invloed van den Griekschen geest, ja, hij had er zich soms bezorgd over gemaakt hoe zijn eigen zoon het zou misbillijken, dat hij, hoewel gedwongen, de hem toevertrouwde provincie aan de Arabische veroveraars overgegeven en met hen vrede gesloten had.



De Mukaukas gevoelde dat Orion eenstemmig met hem dacht, en nu en dan wierp hij hem, van het schaakbord opziende, een teederen blik toe. Vrouw Neforis deed inmiddels haar best om de moeder van de toekomstige bruid haars zoons zoo goed mogelijk bezig te houden en haar af te leiden, zoodat zij de vreemde houding van Orion niet opmerkte. Dit scheen haar ook te gelukken, want vrouw Susanna luisterde naar alles wat zij zeide. Dat zij echter daarbij een oog in het zeil hield bleek uit de onverwachte vraag: »Zou de voorname nicht van uw gemaal zich wel verwaardigen ons een woord toe te spreken?”



»O neen,” antwoordde Neforis op bitteren toon. »Ik hoop maar dat zij spoedig andere lieden vindt, met wie zij zich liever genadig zal inlaten. Ik zal haar den weg daartoe wel banen, daar kunt ge zeker van zijn!”



Zij bracht vervolgens het gesprek op Katharina en de weduwe vertelde, dat haar zwager Chrusippos met zijne beide dochtertjes in Memphis was. Morgen zouden ze weer vertrekken en haar kind had zich dus aan die meisjes moeten wijden. »Zoo zit daar nu het arme schaap,” dus besloot zij op medelijdenden toon, »en moet die twee kleine babbelaarsters bezig houden, terwijl zij smacht om hier te zijn.”



Orion had de laatste woorden gehoord; hij vraagde daarop naar de kleine en zeide daarna op luchtigen toon: »zij heeft mij gisteren vroeg een halsbandje beloofd voor dat witte beestje, dat ik als aandenken uit Konstantinopel meebracht. – Foei, Maria! Gij moogt het arme diertje niet kwellen.”



»Ja, laat den hond los!” voegde de weduwe er bij, terwijl zij zich tot het kleindochtertje van den Mukaukas wendde, die het dier dwingen wilde tegen zijn zin hare pop te kussen. »Maar weet ge wel, Orion, dat die kleine keffer eigenlijk veel te sierlijk is voor zoo’n groot heer als gij zijt? Geef het beestje present aan een aardig meisje, daar is het beter op zijn plaats. Katharina is echter reeds bezig aan den halsband. Ik mag het eigenlijk niet verklappen, maar op den blauwen grond komen gouden sterren.”



»Omdat Orion een ster is,” riep de kleine Maria, »stikt zij enkel Orions.”



»Gelukkig is er maar één gesternte dat mijn naam draagt,” merkte Orion op. »Zeg dat, bid ik u, aan uwe dochter, vrouw Susa.”



De kleine klapte in de handen en riep lachende: »Hij wil geen ster naast zich hebben!”



Maar de weduwe haastte zich te zeggen: »Die kleine wijsneus! Ik ken lieden die het zelfs niet lijden kunnen, wanneer men bij hen eenige overeenkomst met anderen waarneemt. Gij moet u dit echter laten welgevallen Orion! – Ja, gij had zooeven wel gelijk, Neforis, voorhoofd en mond zijn als uit het gezicht zijns vaders gesneden!”



Deze opmerking was zeer juist, toch kon men zich moeielijk twee uiteenloopender menschen denken dan deze jongeling in de frischheid der jeugd en die zwakke, oudachtige man op den divan, wien zelfs elk der kleine bewegingen, die het spel medebracht, inspanning kostte. De Mukaukas mocht eens op zijn zoon geleken hebben, maar dat was heel lang geleden. Enkele grauwe vlokken haar bedekten thans slechts ten halve zijn naakten schedel, en van zijne oogen, die voor dertig jaren zoo helder schitteren mochten als die van Orion, was gewoonlijk weinig en menigmaal niets te zien, want de zware oogleden vielen, als hadden ze alle veerkracht verloren, voortdurend er overheen en gaven het welgevormde doodsbleeke gelaat iets dat aan een uil deed denken. Toch was hij niet gemelijk, maar veeleer vereenigden zich in zijn gelaat smartelijke en vriendelijk welwillende trekken, die het eene weemoedige uitdrukking verleenden. De mond en de slap neerhangende wangen waren bewegingloos en als gestorven; de verlammende handen van kommer, angst en zorg schenen daarover heen gegaan te zijn en hun spoor daarop achtergelaten te hebben. Hij zag er uit als een doodvermoeid man, die alleen nog leefde, omdat het noodlot hem de gunst ontzegde van te sterven. Ja hij was door de zijnen reeds dikwijls voor een lijk gehouden, als hij al te dikwijls in het doosje van bloedjaspis had getast en te veel gebruikt had van de witte opiumpilletjes, van welke hij er ook onder het schaakspel met lange tusschenpoozen telkens een op de kleurlooze lippen legde. Langzaam en als sliep hij bijna verplaatste hij met half geslotene oogen stuk voor stuk, en toch kon zijne tegenpartij het niet tegen zulk een bedreven speler uithouden, en was zij reeds ten derden male door hem geslagen, ofschoon de Mukaukas zelf haar een goede speelster noemde. Men kon het haar hoog gewelfd voorhoofd en hare donkerblauwe klare oogen aanzien, dat zij verstandig kon denken en diep gevoelen. Maar zij scheen wel wat eigenzinnig te zijn en geneigd tot tegenspraak, althans heden, want als Orion hare aandacht vestigde op dezen of genen zet, volgde zij zelden zijn raad en verschoof zij de kleine figuur met op elkaar geklemde lippen naar haar eigen en zelden beter inzicht. Men bespeurde duidelijk dat het haar hinderde door dezen raadsman te worden terecht gewezen.



De wrevelige houding van het meisje zoowel als Orions ijverige pogingen om haar in vriendelijker stemming te brengen, moesten door alle aanwezigen worden opgemerkt, en daarom verheugde zich vrouw Neforis, toen hij, die de bezoekers aandiende, nadat de Mukaukas de derde partij had gewonnen en de op het bord overgebleven stukken met den rug van zijn hand door elkaar wierp, zijn meester kwam herinneren aan den Arabier, die buiten met toenemend ongeduld wachtte. In plaats van te antwoorden gaf de Mukaukas een wenk, trok dan den langen kaftan van den fijnsten wol wat vaster om het lijf, en wees naar het dak en de deuren van het vertrek. Zijne familie had reeds lang die vochtige nachtlucht, die het vertrek van de rivierzijde binnendrong, gehinderd, maar daar zij wisten dat vader niets onaangenamer was dan de zomerhitte, hadden zij allen gewillig den tocht verdragen. Orion riep nu de slaven en vóor de vreemdelingen binnentraden, waren deuren en dakopening gesloten.



Paula stond op, de Mukaukas bleef daartegen roerloos zitten en hield de oogen voortdurend met zijne oogleden bedekt, doch hij moest toch door eene onmerkbare opening kunnen waarnemen wat hem omgaf, want hij wendde zich eerst tot haar en dan ook tot de andere vrouwen met te zeggen: »Is het niet vreemd, anders zoeken ouden en kinderen de zon, en de laatsten spelen, de eersten rusten gaarne in de hitte. Maar ik… Daar is mij jaren geleden iets overkomen, dat weet ge, en toen is mij het bloed in de aderen gestold. Nu wil het niet meer warm worden, en ik gevoel de tegenstelling tusschen de koude hier binnen en de hitte daarbuiten zeer sterk, bijna smartelijk. Hoe meer de jaren klimmen, des te liever laat men aan de jeugd over, wat ons zelven eens goed deed. Het eenige wat wij oudjes ons niet gaarne laten ontnemen is een aangenaam lichamelijk gevoel, en ik dank u dat gij zoo geduldig draagt wat u hindert, en dat gij het mij zoo aangenaam maakt. Een verschrikkelijke zomer! Gij, Paula, weet van den Libanon wat ijs is. Vaak wensch ik mij een bed van sneeuw. Mijn hoogste wensch zou zijn met de frissche koude éen te worden. De koele avondlucht, die gij vreest, doet mij goed. De warmte der jeugd verzet zich tegen alles wat kil is.”



Dit was de eerste maal sedert den aanvang van het spel, dat de Mukaukas lang achtereen had gesproken. Orion liet hem eerbiedig uitspreken, maar toen nam hij de vrijheid er lachende bij te voegen: »Er zijn intusschen ook jeugdige menschenkinderen, die er een welbehagen in vinden koel en koud te zijn. God weet om welke reden!”



Hij zag daarbij haar, tegen wie deze woorden gericht waren, flink in de oogen. Maar zwijgend en trotsch wendde zij zich van hem af, en het was als trok er een donkere schaduw over hare schoone trekken.



VIJFDE HOOFDSTUK

Nadat den Arabier toegang verleend was tot den Mukaukas, spreidden zijne dienaars een stuk tapijt voor den kranke uit. De reusachtige Masdakiet was bij dit werk de hoofdpersoon. Maar zoodra de Mukaukas den kolossalen man zag, met zijne verwilderde haren, die hem als manen langs het hoofd hingen, met dien dolk en dien slachtbijl in zijn gordel, riep hij angstig uit: »Voort, voort met dezen kerel, weg met die wapens… Ik wil het tapijt niet zien voor deze uit de voeten is!”



De handen van den lijder beefden, en de koopman beval terstond zijn trouwen Rustem, de onschuldigste ziel van de wereld, heen te gaan. De stadhouder, wiens prikkelbaar zenuwgestel, na een moordaanslag door een uit Egypte verbannen Griek tegen hem gepleegd, nu en dan onderhevig was aan dergelijke aanvallen van angst, kwam echter spoedig weer tot bedaren, en keek met bewondering naar het tapijt, waarom ook de zijnen zich schaarden. Ieder stemde toe zoo iets nog nooit gezien te hebben, en de levendige weduwe Susanna wilde hare dochter Katharina laten roepen met de kinderen die bij haar op bezoek waren, doch omdat het zoo laat en haar huis zoo ver van het stadhouderlijk verblijf gelegen was, zag zij er van af.



Vader en zoon hadden reeds van dit kunstwerk gehoord, hetwelk door het overwinnend leger der Arabieren bij de verovering van het Perzische rijk in het »witte slot”, het koninklijk paleis der Sassaniden in de residentie Madain buit was gemaakt. Zij wisten dat het oorspronkelijk 300 ellen lang en 60 breed was geweest en hadden met schrik vernomen, dat de Kalief Omar, die altijd nog als een eenvoudig aanvoerder eener karavaan leefde, zich kleedde en voedde, en op zulk een prachtstuk met minachting neerzag, dit onschatbaar kunstwerk in stukken gesneden en onder de strijdgenooten van den profeet verdeeld had.



De koopman verklaarde nu, dat dit stuk tapijt het aandeel in den buit geweest was van Ali, den schoonzoon van den profeet. Hij had het kunstwerk in zijn geheel in Madain, waar het in de prachtige troonzaal aan den wand hing, en later andermaal in Medina vóor de verdeeling gezien.



Alle aanwezigen verzochten nu dringend, dat hij eene beschrijving zou geven van het ontbrekende gedeelte. Maar hij scheen niet op zijn gemak te zijn; herhaaldelijk keek hij naar zijne naakte voeten, die op den vochtigen mozaïekbodem nabij de fontein stonden; want overeenkomstig de zeden zijns volks had hij zijne sandalen in het voorvertrek gelaten. De stadhouder had de bewegingen van den ouden heer gevolgd, die zijne hand vaak aan zijne lippen bracht, en een zijner slaven iets in het oor gefluisterd, terwijl zijne vrouw, Orion en de weduwe, Haschim met vragen bestormden. De slaaf was terstond daarop teruggekeerd en had op bevel zijns meesters eene langwerpige strook tapijt voor de bruine, welgevormde maar teedere naakte voeten van den Arabier uitgespreid.



Terwijl dit geschiedde had er in de houding van den koopman eene eigenaardige verandering plaats. Met eene waardigheid, door niemand der aanwezigen verwacht van den man, die het vertrek zoo deemoedig was binnengetreden en zijne kostbare koopwaar met welsprekende woorden aangeprezen had, richtte hij zich op; zijn kalm, zachtmoedig gelaat nam een uitdrukking aan van tevredenheid, om zijn mond speelde een beminnelijk lachje, en zijne goedige oogen fonkelden als die van een kind, dat men bijzonder pleizier aandoet. Daarna boog hij voor den Mukaukas, terwijl hij met de vingertoppen zijner rechterhand het voorhoofd, den mond en de borst aanraakte, om daarmee te kennen te geven: »wat ik denk, spreek en gevoel is u gewijd,” en zeide: »Heb dank, zoon van Menas! Dit was eene daad een muzelman waardig!”

 



»Een christen,” verbeterde Orion haastig; doch zijn vader schudde daarop even het hoofd en zeide met nadruk en langzaam: »Slechts een mensch!”



»Een mensch,” herhaalde de koopman, waarop hij nadenkend liet volgen: »Een mensch! ja, dat is waarlijk het hoogste, zoolang we zijn wat we zijn moeten: evenbeelden van den eeuwigen God. Wie is barmhartiger dan Hij, en ieder barmhartige uit eene vrouw geboren is Hem gelijk.”



»Wederom een christelijk woord,” zeide Orion, hem in de rede vallende. »Gij zijt een vreemde muzelman!”



»En toch,” hernam Haschim met kalme waardigheid, »komt dit woord voor woord overeen met de leer van den besten der menschen, onzen profeet. Ik behoor tot hen, die hem hier op aarde gekend hebben. De geringste smart van den broeder vervulde zijn teergevoelig hart met innig medelijden. Zijn voorschrift verlangt barmhartigheid ook voor het boompje aan den weg, en noemt het doodzonde dit te schenden. Ieder muzelman heeft dit voorschrift te volgen. Barmhartigheid te betoonen heet in het boek van den profeet…”



Hier werd de koopman plotseling en ruw gestuit, want Paula, die tot hiertoe, tegen een der zuilen van den wand geleund, het tapijt bewonderd en het gesprek zwijgend gevolgd had, liep met een paar driftige schreden op den Arabier toe, wees, terwijl een hooge blos hare wangen kleurde en hare oogen vlammen schoten, op hem en riep met trillende stem, zonder zich te storen aan de verbazing en de ontevredenheid der aanwezigen, noch om het hondje, dat vinnig tegen den Arabier begon te keffen: »Gij, gij, de aanhanger van den leugenprofeet, gij de gezel van den bloedhond Chalid, gij zoudt barmhartig zijn! Ik ken u, ik weet wat gij in Syrië hebt uitgericht! Ik heb u en uwe bloedlekkende vrouwen met deze oogen gezien en het schuim van woede op uwe lippen! Hier sta ik als getuige tegen ulieden en roep u in het aangezicht toe: Gij hebt in Damascus verdragen verbroken en de slachtoffers van uw bedrog – mannen niet alleen maar ook weerlooze vrouwen en teedere kinderen – met het zwaard vermoord en met de handen geworgd. Gij, gij, een apostel der barmhartigheid! Hebt gij dan niets van Abyla gehoord? Gij vriend van uw profeet, wat hadden u, die zegt dat gij zelfs geen boom aan den weg zult deren, wat hadden u die onschuldige lieden in Abyla gedaan, dat gij ze worgdet als wolven die een schaapsstal binnendringen? En gij zoudt barmhartig zijn!”



Het hartstochtelijke meisje, wien niemand barmhartigheid bewees, wien dit woord als een smaad in de ziele had gegrepen, dat uren lang gemarteld door een pijnigend gevoel van spijt, met moeite ingehouden, thans zich verlicht gevoelde, nu het den vrijen loop kon laten aan het wee dat hare ziel kwelde – het meisje barstte uit in een bitteren lach en zwaaide met de hand, als wilde zij een bijenzwerm verdrijven.



Welk eene vrouw! Orion hield de oogen met huivering en toch vol geestdrift op haar gericht. Ja, zijne moeder had haar wel doorgrond. Zoo lacht geen goed en teergevoelig meisje; maar zij was toch groot, heerlijk, bewonderenswaardig in haar toorn. Zij deed hem denken aan het beeld van de godin der wraak van Apelles’ hand, dat hij in Konstantinopel had gezien. Zijne moeder zag schouderophalend de weduwe aan met een blik die zeide, dat zij elkander begrepen. Doch ook zijn vader werd onrustig nu hij van dit tooneel getuige was. Hij wist wat haar aandreef, doch hij begreep dat hij haar niet mocht laten begaan en bracht het opgewonden meisje tot bezinning, door haar op half verwijtenden half meewarigen toon eerst zacht, daarna luider en strenger bij den naam te roepen.



Toen verschrikte zij als eene slaapwandelaarster, die plotseling uit hare halve sluimering ontwaakt, streek met de hand over hare oogen en zeide, terwijl zij zich voor den stadhouder boog: »Vergeef mij, oom! Het doet mij leed dat ik mij zoo liet medesleepen, maar ik kon mij niet inhouden. Gij weet wat achter mij ligt, en als men mij daaraan herinnert, als ik den lof moet hooren verkondigen van die afschuwelijken, die mijn vader en mijn broeder…”



Een luid snikken belette haar eensklaps verder te gaan, en de kleine Maria drukte zich weenend tegen haar aan. Orion moest zich bedwingen om niet naar haar toe te snellen en haar te omarmen. Hoe goed stond haar, die zoo groot scheen, deze vrouwelijke zwakheid, hoe trok zij thans hem aan! Maar Paula bleef niet lang in dien toestand, want reeds terwijl de stadhouder haar met vriendelijke woorden geruststelde, werd zij hare innerlijke ontroering meester, en zeide zacht, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden: »Laat mij, bid ik u, naar mijne kamer gaan.”



»Goeden nacht dan, kind!” zeide de Mukaukas hartelijk, en daarop richtte zij na een zwijgenden groet aan de anderen, hare schreden naar de deur. De muzelman hield haar echter terug, zeggende: »Ik weet wie gij zijt, edele dochter van Thomas, en ik heb vernomen dat uw broeder de bruidegom was, die naar Abyl