Free

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

De jonge priester was zijne hartstogten meer meester, en werkelijk een voorbeeld van een gelaten en bezadigd karakter. Toen hij eerst aan boord bij ons kwam, wierp hij zich plat op den grond neder, om God voor zijne bevrijding te danken, waarin ik hem ongelukkig en ontijdig stoorde, daar ik dacht, dat hij in flaauwte was gevallen; doch hij sprak bedaard, dankte mij, zeide mij, dat hij God gedankt had voor zijne bevrijding, en smeekte mij hem nog eenige oogenblikken ongestoord te laten, en dat hij na zijnen Schepper ook mij wilde dank zeggen.

Het speet mij bitter, dat ik hem gestoord had, en ik liet hem niet alleen ongemoeid, maar zorgde ook, dat anderen dit deden. Hij bleef ongeveer drie minuten in dezelfde houding, kwam toen naar mij toe, gelijk hij gezegd had, en dankte mij met de opregtste hartelijkheid, en met tranen in de oogen, dat ik, naast God, hem en zoo vele andere ongelukkigen, het leven had gered. Ik zeide hem, dat ik hem niet behoefde aan te sporen, God veeleer dan mij te danken, daar ik gezien had, dat hij dit reeds had gedaan. Maar ik voegde er bij, dat dit slechts een bevel was, dat aan alle menschen door de rede en menschlievendheid voorgeschreven werd, en dat wij even veel reden als zij hadden om God te danken, dat deze ons de genade had bewezen, ons tot werktuigen zijner barmhartigheid te maken.

Daarna keerde de jonge priester zich tot zijne landgenooten, trachtte hen tot bedaren te brengen, en vermaande en smeekte hen, zich aan geene buitensporigheden over te geven. Bij eenigen gelukte dit, doch de meesten hadden geenerlei magt over zichzelven. Ik heb dit vermeld, om dat het nuttig kan zijn voor degenen, in wier handen dit verhaal valt, dat zij zich voor alle uitsporige vervoering van aandoeningen wachten; want zoo overmaat van vreugde den mensch reeds zoo zeer buiten het bestier zijner rede vervoert, waartoe zal dan de overmaat van nijd, haat of toorn ons niet brengen? Waarlijk, ik zag hier hoe wij steeds over alle driften de wacht moeten houden, zoo wel bij vreugde en genoegen als bij droefheid en leed.

Deze uitsporigheden onzer nieuwe gasten veroorzaakten den eersten dag eene tamelijke verwarring, maar toen zij zich naar bed hadden begeven, zoo goed wij hun dit in ons schip konden geven, en gerust geslapen hadden, gelijk de meesten hunner van afmatting deden, waren zij den volgenden dag geheel andere menschen.

Zij lieten niet na, ons alle beleefdheid en dankbaarheid voor de hun bewezene diensten te betuigen; want men weet, dat de Franschen over het algemeen beleefd genoeg zijn. De kapitein en een der priesters kwamen den volgenden dag bij mij, en verzochten mij en mijnen neef, onzen kapitein, te spreken, en met ons te beraadslagen, hoedanig wij met hen zouden handelen. Eerstelijk zeiden zij, dat daar wij hun het leven gered hadden, al wat zij in de wereld bezaten te weinig was, om ons deze dienst te vergelden. De kapitein zeide, dat hij eenig geld en eenige zaken van waarde nog in der haast uit de vlammen had weten te redden, en dat, zoo wij het wilden aannemen, zij volmagt hadden, ons het aan te bieden; zij verzochten alleen hier of daar aan wal gezet te worden, vanwaar zij zoo mogelijk als passagiers naar Frankrijk zouden gaan. Mijn neef wilde eerst hun geld aannemen en dan beraadslagen wat met hen aan te vangen; maar ik bragt hem daaraf; want ik wist wat het te zeggen is, in een vreemd land aan wal gezet te worden, en als de Portugesche kapitein, die mij op zee opnam, mij zoo behandeld en voor mijne bevrijding mij alles afgenomen had, had ik van honger moeten sterven, of in Brazilië even goed slaaf zijn als in Barbarije, behalve dat ik dan aan geen Turk zou behooren; maar misschien is een Portugees al geen beter meester dan een Moor, zoo niet in sommige gevallen veel erger.

Ik zeide derhalve den Franschen kapitein, dat wij hen, wel is waar, in zijnen nood hadden opgenomen; maar dat dit alleen onze pligt jegens onzen evenmensen was, en gelijk wij in denzelfden of soortgelijken toestand zouden verlangen gered te worden; dat wij niets voor hen gedaan hadden, dan hetgeen wij vertrouwden, dat zij voor ons zouden hebben gedaan, als wij in hun geval en zij in het onze waren geweest; dat wij hen opgenomen hadden om hen te redden, maar niet om hen te plunderen; en dat het onmenschelijk zou zijn, hun het weinige, dat zij uit den brand gered hadden, te ontnemen en hen dan aan wal te zetten en aan hun lot over te laten; dat zou zijn hen eerst van den dood te redden, om hen naderhand daaraan ten prooi te geven; hen uit het water te redden om hen aan den honger prijs te geven; en derhalve verlangde ik, dat hun niets het minste zou ontnomen worden. Hen aan wal te zetten, was inderdaad voor ons eene moeijelijke zaak, gelijk ik hun mededeelde, want ons schip was naar Oost-Indië bestemd, en schoon wij zeer ver westwaarts heen waren geslagen, hetgeen welligt de Hemel tot hun behoud aldus beschikt had, was het ons toch ondoenlijk, om hunnentwil onze reis te veranderen, en mijn neef, de kapitein, kon het niet aan de reeders verantwoorden, jegens welke hij verpligt was, om zijne reis naar Brazilië te vervolgen. Al wat ik voor hen doen kon was, ons zooveel mogelijk in het vaarwater te houden van naar huis gaande West-Indievaarders, en zoo mogelijk hun een overtogt naar Engeland of Frankrijk te verschaffen.

Het eerste deel van mijn voorstel was zoo edelmoedig en welgemeend, dat zij er niet dan zeer dankbaar voor konden zijn, doch zij waren zeer ongerust, vooral de passagiers, vooral bij het vooruitzigt van misschien mede naar Oost-Indië te moeten gaan. Zij smeekten mij, dat, aangezien ik, voordat ik hen aantrof, zoo ver westelijk geslagen was, ik althans tot de banken van Newfoundland dienzelfden koers zou houden, waar ik waarschijnlijk wel een scheepje zou aantreffen, dat zij konden huren, om hen naar Canada terug te brengen.

Ik beschouwde dit als een zeer billijk verzoek, en wilde dit hun gaarne toestemmen, want ik begreep dat al dit volk naar Oost-Indië mede te nemen, voor henzelven niet alleen eene onondragelijke hardigheid zijn zou, maar ook onze reis bemoeijelijken, door het verteren van onze proviand; zoodat ik het voor geene inbreuk op den vrachtbrief aanzag, dat een geheel onvoorzien toeval ons hiertoe dwong, en waarin wij niet te laken waren; want zoowel Goddelijke als menschelijke wetten eischten van ons, dat wij twee booten vol volk in zulk eenen ongelukkigen toestand niet weigerden op te nemen, en zoowel hun als onze toestand vereischte, dat wij hen te hunner bevrijding hier of daar aan wal zetten. Dus beloofde ik hen naar Newfoundland te brengen, als wind en weder het toelieten, en zoo niet, dat ik hen dan naar Martinique zou brengen.

De oostenwind bleef lang aanhouden, doch met goed weder, en daar er reeds lang oostelijke winden geheerscht hadden, misten wij verscheidene gelegenheden hen naar Frankrijk te zenden, want wij praaiden verscheidene naar Europa bestemde schepen, waaronder twee Fransche, die van St. Kitts kwamen, maar zij hadden zoo lang tegen den wind moeten opwerken, dat zij geene passagiers durfden innemen, uit vrees van levensmiddelen te kort te komen voor hen en hunne passagiers. Het was omstreeks eene week daarna, dat wij de banken van Newfoundland bereikten, waar wij al onze Franschen aan boord van een bark lieten overgaan, die zij op zee huurden, om hen naar wal en vandaar naar Frankrijk te brengen, als zij aan wal genoeg levensmiddelen konden bekomen. Ik moet echter vermelden, dat de jonge Fransche priester, van wien ik gesproken heb, hoorende dat wij naar Oost-Indië gingen, ons verzocht aan boord te blijven, om op de kust van Coromandel aan wal gezet te worden. Ik gaf hiertoe gereedelijk mijne toestemming, want ik hield veel van den man, en niet zonder reden, gelijk in het vervolg blijken zal. Ook vier matrozen namen bij ons dienst, waarvan wij veel nut hadden.

Vandaar zetten wij koers naar de West-Indiën en hielden omstreeks twintig dagen Z.Z.O. aan, somtijds met weinig of geen wind; toen wij nieuwe voorwerpen van menschlievendheid aantroffen, bijkans even jammerlijk als de vorige.

Het was op 27° 5' N.B., den 18 Maart 1694, dat wij een zeil zagen, dat in onzen koers Z.Z.O. lag. Spoedig zagen wij, dat het een groot schip was, dat op ons aanhield, maar wisten eerst niet wat er van te denken. Wat naderkomende zagen wij, dat het zijne groote steng, fokkemast en boegspriet verloren had, en hoorden het een noodschot doen. Het weder was zeer goed, het woei eene bramzeilskoelte uit het N.N.W., en spoedig konden wij het praaijen.

Wij vernamen, dat het een schip van Bristol was, op de tehuisreis, doch dat het weinige dagen voordat het zeilree was, door eenen vreesselijken storm van de reede van Barbados was weggeslagen, terwijl de kapitein en opperstuurman beide aan wal gegaan waren, zoodat, behalve het gevaar van den storm, zij slecht in staat waren het schip naar huis te brengen. Zij waren reeds negen weken op zee, en hadden na den orkaan nog een vreesselijken storm moeten doorstaan, die hen westwaarts, geheel buiten hun bestek, had geslagen, en waarbij zij hunne masten verloren hadden. Zij verhaalden ons, dat zij verwachtten de Bahamas te zien, maar toen weder door een zwaren N.N.W. wind, dezelfde die thans woei, naar het Z.O. waren geslagen, en daar zij niet anders dan de onderzeilen en eene soort van razeil op een noodfokkemast, dien zij opgerigt hadden, konden bijzetten, konden zij niet digt bij den wind liggen, maar trachtten de Kanarische eilanden te bereiken.

Het ergste echter was, dat zij bijkans van honger gestorven waren, uit gebrek aan leeftogt, behalve de vermoeijenissen, die zij uitstonden; hun brood en vleesch was geheel op, en geen lood er meer van overig. Zij hadden sedert elf dagen niets genuttigd dan zoet water en een half vaatje meel; ook hadden zij suiker genoeg; in den beginne hadden zij eenige confituren gehad, doch deze waren ook op, en zij hadden nog zeven vaatjes rum.

 

Aan boord waren een jongeling en zijne moeder met een dienstmeisje als passagiers; deze waren, denkende dat het schip reeds gereed was onder zeil te gaan, ongelukkig den avond voor den orkaan aan boord gegaan, en daar zij geen leeftogt van zichzelven meer hadden, waren zij in nog jammerlijker toestand dan de overigen; want de matrozen, die zelf zooveel gebrek leden, hadden geen medelijden met de arme passagiers, en deze bevonden zich in eenen toestand, wiens ellende onbeschrijfelijk is.

Ik zou dit welligt niet vernomen hebben, indien de nieuwsgierigheid mij niet, toen de wind bedaard was, aan boord aldaar had doen gaan. De tweede stuurman, die thans het bevel op het schip had, was bij ons aan boord geweest, en vertelde mij, dat zij in de kajuit drie passagiers hadden, die in eenen allerjammerlijksten toestand waren. "Ik geloof zelfs, dat zij dood zijn," zeide hij, "want ik heb sedert twee dagen niets van hen gehoord, en vreesde naar hen te vernemen, want," vervolgde hij, "ik had niets waarmede ik hen kon laven." – Wij zochten onmiddellijk zooveel leeftogt voor hen bijeen, als wij missen konden, en ik had met mijnen neef reeds afgesproken, dat ik hen provianderen zou, al zouden wij ook naar Virginië of eenig deel van de Amerikaansche kust gaan, om voor onszelven levensmiddelen in te nemen; doch dit was niet noodzakelijk.

Zij bevonden zich echter thans in een nieuw gevaar, namelijk dat van te veel te eten, zelfs van het weinige, dat wij hun gaven. De stuurman, die thans bevelhebber was, bragt zes man in de boot mede, maar deze arme lieden zagen er uit als schimmen, en waren zoo zwak, dat zij naauwelijks op de riemen konden zitten. De stuurman zelf was zeer ziek en half verhongerd, want hij verklaarde, dat hij niets boven het volk vooruit had gehad, en van alles gelijk aandeel met hen genomen. Ik waarschuwde hem, weinig te eten, maar zette hem dadelijk vleesch voor; maar bij den derden mond vol werd hij ongesteld en kon niet meer slikken. Onze doktor maakte daarop eene soep voor hem gereed, dat voedsel en geneesmiddel, volgens zijn zeggen, te gelijk was, en na die genuttigd te hebben, werd hij beter. Middelerwijl vergat ik de matrozen niet. Ik gelastte hun eten voor te zetten, dat de arme lieden meer verslonden dan aten; zij waren zoo hongerig, dat zij half waanzinnig waren en zich niet bedwingen konden; en twee hunner aten zoo gulzig, dat zij den volgenden morgen in levensgevaar waren.

De ellende van deze lieden trof mij zeer, en deed mij herdenken aan het verschrikkelijk vooruitzigt, toen ik het eerst op het eiland kwam, waar ik geen mondvol eten had, en geenerlei verwachting het te zullen bekomen; zonder te spreken van de vrees, om door verscheurende dieren verslonden te worden. Maar terwijl de stuurman mij aldus den jammerlijken toestand van het scheepsvolk verhaalde, kon ik niet uit mijne gedachten zetten wat hij mij van de drie arme schepsels in de groote kajuit verhaald had, van de moeder, den zoon en het dienstmeisje namelijk, waarvan hij sedert twee of drie dagen niets gehoord had, en die hij, naar zijne woorden te oordeelen, scheen te bekennen, geheel verwaarloosd te hebben, omdat hun eigen nood zoo groot was. Ik begreep hieruit, dat zij hun in het geheel geen eten gegeven hadden, en dat zij derhalve gestorven zouden zijn, en misschien dood op den grond van de kajuit liggen.

Terwijl ik dus den stuurman met zijn volk aan boord hield, om hen te verkwikken, vergat ik het uitgehongerd volk niet, dat aan boord gebleven was, maar liet mijn eigen boot uitzetten, en zond den stuurman en twaalf man daarheen, om hun een zak beschuit en vier of vijf stukken ossenvleesch, om te koken, te brengen. Onze doktor waarschuwde hen, het vleesch te laten koken terwijl zij er bij waren, en in de kombuis de wacht te houden, ten einde het niet raauw gegeten of voor het gaar was door de matrozen uit den ketel gehaald werd, en ieder man slechts een klein stukje te gelijk te geven. Deze voorzorgen waren het behoud van het volk, want anders zouden zij zich dood gegeten hebben aan hetgeen hun tot behoud van hun leven gegeven werd.

Tevens gelastte ik den stuurman in de groote kajuit te gaan en te zien in welken toestand de arme personen waren; en zoo zij nog leefden, hen te vertroosten en zoodanige verkwikkingen te geven als zij behoefden; en de doktor gaf hem een pot met eenige soep, gelijk hij voor den stuurman had gereed gemaakt, en die hij niet twijfelde, dat hen van lieverlede op de been zou brengen.

Ik was hiermede nog niet tevreden, maar daar ik, gelijk ik zeide, verlangde, het tafereel van ellende, dat ik wist, dat dit schip zou opleveren, met eigene oogen te zien, nam ik den stuurman of kapitein, gelijk wij hem thans noemden, mede en begaf mij kort daarop zelf aan boord. Ik vond de matrozen bijkans in oproer, om het vleesch uit den ketel te halen eer het gaar was. Mijn stuurman handhaafde de orde, en deed goede wacht aan de kombuis houden. Het volk, dat daar de wacht hield, was genoodzaakt, na op alle mogelijke wijzen het volk vermaand te hebben geduldig te zijn, het met geweld er af te houden. Hij liet echter eenige beschuit in het vleeschnat doopen, en gaf iedereen daarvan een stuk, om hunne maag tevreden te stellen, en zeide, dat hij tot hun eigen bestwil genoodzaakt was, hun slechts weinig te gelijk te geven. Doch niets baatte; en als niet ik met hun eigen bevelhebber gekomen was, en hun goede woorden gegeven en ook gedreigd had, hun niets meer te geven, zouden zij, geloof ik, met geweld in de kombuis gedrongen zijn, en het vleesch er uitgehaald hebben, want woorden zijn een flaauw voedsel voor eene hongerige maag. Echter bragten wij hen tot rede, en gaven hun de eerste maal slechts weinig, en langzamerhand wat meer, tot wij hen eindelijk verzadigden, en niemand nadeel hierbij leed.

Maar de ellende van de arme passagiers in de kajuit was van een anderen aard, en ging die van de anderen ver te boven. Want daar het scheepsvolk zelf zoo weinig had, hadden zij hen in het begin zeer schraal bedeeld, en op het laatst geheel verwaarloosd, zoo dat zij inderdaad zes of zeven dagen lang in het geheel geen voedsel hadden gehad, en verscheidene dagen te voren zeer weinig. De arme moeder, die, volgens den stuurman, eene zeer welopgevoede vrouw was, had uit moederliefde, alles wat zij krijgen kon, zoo voor haren zoon bespaard, dat zij er eindelijk onder bezweken was. Toen de stuurman van ons schip in de kajuit trad, zat zij op den grond met den rug tegen het beschot, tusschen twee vastgesjorde stoelen, en haar hoofd op de borst gezonken, schoon zij nog niet geheel dood was. Mijn stuurman zeide al wat hij kon, om haar op te beuren en aan te moedigen, en stak haar met een lepel eenige bouillon in den mond. Zij bewoog hare lippen en hief eene hand op, maar kon niet spreken; zij verstond echter wat hij zeide, en gaf door teekens te kennen, dat het voor haar te laat was, maar wees op haar kind, als wilde zij zeggen, dat hij daarvoor maar moest zorgen.

De stuurman, die hevig getroffen was, trachtte echter haar iets binnen te krijgen, en zeide, dat hij haar een paar lepels vol had doen doorzwelgen, schoon ik twijfel of hij hiervan zeker was. Het was echter te laat; zij stierf nog denzelfden nacht.

De knaap, die ten koste van zijn moeders leven bewaard was gebleven, was nog niet zoo ver heen, maar toch lag hij in eene kooi uitgestrekt, en gaf naauwelijks eenig teeken van leven. Hij had een stuk van een ouden handschoen in zijn mond, waarvan hij het overige opgegeten had. Daar hij echter jong en sterker was dan zijne moeder, gaf de stuurman hem langzamerhand wat in, en hij begon zigtbaar te herleven, schoon hij, toen hij eene poos daarna twee of drie lepels te gelijk innam, zeer ongesteld werd en het niet kon binnenhouden.

De dienstmaagd vereischte thans ook onze zorg. Zij lag digt bij hare meesteres op den grond, even als iemand, die door eene beroerte getroffen was, en lag met den dood te worstelen. Hare leden waren verwrongen; een harer handen was krampachtig om den poot van een stoel geslagen, zoo stijf, dat wij dien niet gemakkelijk konden losmaken, hare andere hand lag boven haar hoofd, en hare beenen stijf tegen het beschot der kajuit; kortom zij lag als een zieltogende; en toch was er nog een vonkje leven in. Niet alleen was de arme meid half dood van honger en verschrikt door het naderen van den dood, maar gelijk het volk ons naderhand verhaalde, haar hart was gebroken, toen zij twee of drie dagen te voren het zieltogen harer meesteres aanschouwd had, die zij teeder beminde. Wij wisten niet wat met de arme meid te beginnen, want toen onze doktor, die een man van veel kennis en groote ervaring was, haar met veel moeite in het leven had teruggebragt, moest hij haar onder zijne behandeling houden, want het scheen langen tijd, dat haar verstand gekrenkt was.

De lezers van dit mijn geschrift moeten wel in het oog houden, dat men op zee bij elkander geene bezoeken aflegt, zoo als men een reisje te land doet, waar men soms veertien dagen achtereen op dezelfde plaats blijft. Het was thans wel onze zaak dit scheepsvolk in hunnen nood bij te staan, maar niet bij hen te blijven liggen; en schoon zij wel eenige dagen gelijken koers met ons wilden houden, konden wij echter geen zeil voeren, om gelijk met een schip te blijven, dat zijne masten verloren had. Daar echter hun kapitein ons verzocht hem te helpen een noodsteng op den grooten mast en een soort van steng op zijn fokkemast op te zetten, maakten wij als het ware drie of vier dagen te dien einde een bijlegger bij hem. Na hem daarop vijf vaten ossenvleesch, een vat spek, twee groote vaten beschuit, en zooveel erwten, meel en wat wij missen konden, gegeven te hebben, namen wij daarvoor van hen over drie vaten suiker, eenigen rum en eenige stukken van achten, en verlieten hen daarop, na op hun eigen ernstig verzoek den jongeling en de dienstmaagd met al hun goed bij ons aan boord te hebben genomen.

De jongeling was ongeveer zeventien jaren oud, een knappe, welopgevoede, verstandige en zedige knaap; zeer bedroefd over het verlies zijner moeder; en naar het bleek had hij slechts weinige maanden geleden zijn vader te Barbados verloren. Hij verzocht den doktor, om zijne voorspraak bij mij, om hem aan boord te nemen; want hij zeide, dat de onbarmhartige kerels zijne moeder vermoord hadden. Dit was ook in zekeren zin de waarheid, want zij hadden wel een klein weinig kunnen afzonderen voor de arme hulpelooze vrouw, waardoor zij het leven had kunnen behouden, al ware het maar genoeg, dat zij niet van honger gestorven was. Maar de honger is een scherp zwaard, en kent vrienden noch bloedverwanten, noch regten; en heeft derhalve geene gewetens wroeging en is voor medelijden onvatbaar.

De doktor zeide hem welk eene verre reis wij gingen doen, en hoe die hem van al zijne bloedverwanten verwijderen zou, en hem misschien even ongelukkig doen worden, als toen wij hem vonden, namelijk om in de wereld te verhongeren. Hij zeide, dat het hem onverschillig was, waar hij heen ging, zoo hij slechts van dat verschrikkelijk scheepsvolk ontslagen was; dat de kapitein (waarmede hij mij bedoelde, want hij had mijn neef niet gezien) hem het leven gered had, en hij was verzekerd, dat hij hem verder geen kwaad zou toevoegen. Wat de dienstmaagd betrof, ook deze, zeide hij, zou zeer dankbaar zijn, al bragten wij haar ook waar wij wilden. De doktor stelde mij de zaak zoo treffend voor, dat ik er in toestemde, en wij namen beide aan boord met al hun goederen; behalve elf vaten suiker, die niet overgeladen konden worden; en daar de jongeling er een cognossement van had, liet ik den kapitein eene verbindtenis teekenen, om zoodra hij te Bristol aankwam, naar zekeren heer Rogers, een koopman daar, te gaan, die volgens des jongelings zeggen, een bloedverwant van hem was, en dien een brief van mij, met al de goederen der overledene weduwe af te geven, hetgeen ik niet geloof, dat ooit gebeurd is; want ik heb nooit vernomen, dat het schip te Bristol aangekomen is. Waarschijnlijk is het vergaan, want het was zoo ontredderd en zoo ver van alle land, dat ik denk, dat het bij den eersten storm, waarvan het beloopen werd, moest zinken, want het was lek en had schade in het hol, toen wij het aantroffen.

Wij waren nu op 19° 32' en hadden tot hiertoe, wat het weder betreft, eene niet ongunstige reis, schoon in het eerst veel tegenwinden gehad. Ik zal niemand lastig vallen met de geringe voorvallen van weer en wind en stroomingen, maar mijne geschiedenis bekortende, alleen vermelden, dat ik den 10den April 1695 op mijn oud verblijf, het eiland aankwam. Geene geringe moeite kostte het mij het terug te vinden, want daar ik vroeger er op kwam en vertrok van de zuid- en oostzijde, als van Brazilië komende, zoo kwam ik nu tusschen het vasteland en het eiland, en daar ik geene kaart van de kust of eenige landmerken had, kende ik het niet, toen ik het zag, en wist niet of ik het zag of niet.

 

Wij kruisten een geruimen tijd rond, en deden verscheidene eilanden aan in den mond van de Oronoco, doch vruchteloos; alleen bespeurde ik door onze kustvaart, dat ik vroeger in eene groote dwaling vervallen was; namelijk, dat het vasteland, hetwelk ik van het eiland waarop ik woonde meende te zien, eigenlijk geen vast land, maar een lang eiland, of liever eene eilandenreeks was, die van de eene zijde van den wijden mond dier rivier tot aan de andere liep, en dat de wilden, die op mijn eiland kwamen, eigenlijk niet diegenen waren, die wij Caraïben noemen, maar eilandbewoners van hetzelfde ras, die wat digter dan de overige aan onzen kant woonden.

Ik bezocht verscheidene dier eilanden vruchteloos; sommigen vond ik dat onbewoond waren, anderen niet. Op een derzelve trof ik eenige Spanjaarden aan, die ik meende dat daar hun verblijf hielden; maar toen ik hen sprak vernam ik, dat zij daar digtbij in eene kreek eene sloep hadden liggen, en dat zij hier kwamen, om zout te maken, en naar parelmosselen te visschen; maar zij behoorden tot het eiland Trinidad, dat op 10° of 11° verder noordelijk lag.

Aldus het eene eiland na het andere aandoende, somtijds met ons schip, en somtijds met de sloep van den Franschman, dat wij een zeer geschikt vaartuig vonden, en met hun goedvinden achtergehouden hadden, kwam ik eindelijk aan de zuidzijde van mijn eiland, en herkende thans duidelijk waar ik was. Ik bragt dus het schip veilig ten anker, dwars voor de kleine kreek, waar mijne oude woning was.

Zoodra ik de plaats zag, riep ik Vrijdag, en vroeg hem, of hij wist waar hij was. Hij zag in het rond, en, in de handen klappende, riep hij uit: "O ja, daar! O ja, daar!" terwijl hij naar onze oude woning wees, en danste en rondsprong, of hij gek geworden was, en ik had veel moeite, hem te beletten dat hij in zee sprong, om naar den wal te zwemmen.

"Wel Vrijdag," zeide ik, "denkt gij, dat wij hier iemand zullen vinden of niet? Wat dunkt u, zullen wij uwen vader hier vinden?" Hij stond eene poos zonder te spreken, maar toen ik van zijn vader sprak, zette hij een treurig gelaat, en ik zag, dat hem de tranen over het gelaat liepen. "Wat deert u, Vrijdag," zeide ik, "zijt gij bedroefd, omdat gij denkelijk uw vader zult zien?" – "Neen, neen," zeide hij, het hoofd schuddende; "hem niet weêr zien, zal hem niet weêr zien." – "Waarom?" zeide ik, "hoe weet gij dat, Vrijdag?" – "O neen," zeide Vrijdag, "hij lang geleden gestorven; hij lang dood, hij zoo oud man is." – "Kom, het is nog zoo zeker niet, Vrijdag," zeide ik. "Maar zullen wij dan niemand anders zien?" Vrijdag had beter oogen dan ik, en hij wees naar den heuvel, achter mijn verblijf; en, schoon wij er nog een half uur af lagen, riep hij uit: "Ik zie, ik zie, ik zie veel menschen, en daar en daar!" Ik zag derwaarts, maar kon niets onderscheiden, zelfs niet met een kijker, schoon dit geloof ik, kwam door dien ik de plek niet er in opvangen kon, want den volgenden dag vernam ik, dat hij gelijk had gehad, en er vijf of zes lieden naar het schip hadden staan te zien, die niet wisten waar zij ons voor moesten houden.

Zoodra Vrijdag mij zeide, dat hij menschen zag, deed ik de Engelsche vlag hijschen en drie schoten doen, om te kennen te geven, dat wij vrienden waren, en ongeveer een half kwartier later zagen wij rook van de zijde van de kreek oprijzen. Ik gelastte dadelijk de boot uit te zetten, nam Vrijdag mede, en eene witte of vredevlag opzettende, ging ik naar den wal, met den jongen priester, waarvan ik gesproken heb, wien ik mijne geheele levensgeschiedenis verhaald had, benevens hoe ik daar gewoond en wie ik daar had gelaten, en die evenzeer als ik daarheen verlangde. Bovendien hadden wij ongeveer zestien goed gewapende mannen bij ons, als er soms eenige nieuwe gasten gekomen waren, die wij niet kenden; doch wij hadden onze wapens niet noodig.

Daar wij, toen de vloed bijkans op zijn hoogst was, aan wal gingen, roeiden wij de kreek in, en de eerste man, waar mijn oog op viel, was de Spanjaard, dien ik het leven gered had, en wiens gelaat ik dadelijk herkende; zijne kleeding zal ik later beschrijven. Ik gelastte, dat buiten mij niemand de boot zou verlaten, maar Vrijdag was niet te houden, want de brave jongen had zijn vader zeer in de verte gezien, veel verder dan mijn oog reikte, en zoo men hem niet aan wal had laten gaan, zou hij in zee gesprongen zijn. Naauwelijks was hij aan land, of hij vloog als een pijl uit den boog naar zijn vader. De hardvochtigste mensch zou tranen vergoten hebben bij het zien van de eerste uitbarsting zijner vreugde, toen hij bij zijn vader gekomen was. Hij omhelsde en kuste hem, streelde hem over het gelaat, nam hem in zijne armen op en zette hem op een boomstam en ging bij hem liggen; dan stond hij op en staarde hem aan, gelijk men eene vreemde schilderij zou doen, wel een kwartier lang; dan viel hij weder neder, streelde zijne beenen en kuste ze, en sprong dan weder op en bleef hem aanstaren; men zou gezegd hebben, dat hij betooverd was. Maar iedereen had weder moeten lagchen als men zag hoe hij zijne vreugde weder op eene andere wijze lucht gaf. In den morgen wandelde hij verscheidene uren met zijn vader langs het strand heen en weder, altijd hem bij de hand houdende alsof hij een kind was, en nu en dan kwam hij iets uit de boot voor hem halen, als een klomp suiker, een borrel, een beschuit of eenige andere versnapering. Des namiddags maakte hij weder andere grappen, want toen zette hij den ouden man op den grond en danste om hem heen met allerlei potsige gebaren, en gedurende al dien tijd sprak hij tot hem, en verhaalde hem eene of andere gebeurtenis van zijne reizen, en wat hem overgekomen was, om hem te vermaken. Kortom, zoo er bij de Christenen in ons werelddeel zoo veel kinderlijke liefde bestond, zou men bijkans geneigd zijn te zeggen, dat het vijfde gebod niet noodig was.

Doch ik moet tot mijne landing terugkeeren. Ik zou nimmer eindigen als ik al de pligtplegingen en beleefdheden der Spanjaarden wilde vermelden. De eerste Spanjaard, dien ik, gelijk ik zeide, zeer goed herkende, was degeen wien ik het leven gered had, hij kwam met nog een naar de boot toe, ook met eene witte vlag; en niet alleen herkende hij mij in het eerst niet, maar hij had ook niet het minste denkbeeld of vermoeden, dat ik het zijn zou, tot ik hem toesprak. "Sennor," zeide ik in het Portugeesch, "kent gij mij niet?" Hij antwoordde niet, maar gaf zijn geweer over aan den man, die bij hem was, en iets in het Spaansch zeggende, dat ik niet wel verstond, kwam hij naar mij toe en omarmde mij, zeggende, dat het onverschoonlijk was, dat hij het gelaat niet herkende, dat hem eens, als dat eens engels uit den Hemel, was verschenen om zijn leven te redden. Hij zeide mij eene menigte beleefdheden, gelijk ieder welopgevoede Spanjaard altijd doen zal, en riep daarop dengeen, die bij hem was, en verzocht hem naar zijne makkers te gaan en die te roepen. Hij verzocht mij daarop naar mijn oud verblijf te gaan, waar hij mij weder in het bezit van mijn vorig huis zou stellen, en mij laten zien, dat er slechts geringe verbeteringen waren aangebragt. Ik ging dus met hem mede, maar ik kon helaas den weg evenmin vinden, alsof ik er nooit geweest was, want zij hadden zoo veel boomen en zoo digt bij elkander geplant, en deze waren in tien jaren zoo ineengegroeid, dat de plaats onbereikbaar was, behalve langs zulke kromme en bedekte wegen, daar alleen derzelver aanleggers den weg door konden vinden.