Free

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Ons eerste ongeval trof ons in de Perzische golf, waar vijf man, die het aan de Arabische zijde waagden landwaarts in te gaan, door de Arabieren afgesneden en gedood of in slavernij gevoerd werden; het overige bootsvolk kon hen niet ontzetten, maar had naauwelijks tijd het met de sloep te ontkomen. Ik bragt hen onder het oog, dat dit eene verdiende straf des Hemels was; maar de bootsman zeide mij driftig, dat ik verder ging, dan waartoe de Heilige Schrift mij regt gaf, en verwees mij op het gezegde des Heilands, dat de mannen, op wie de toren van Silo viel, geen zondaars waren geweest boven de anderen. Hetgeen mij echter hier den mond stopte was dat van de vijf man, die wij hier verloren, geen bij den moord van Madagascar was geweest, gelijk ik het altijd noemde, schoon het volk dit kwalijk verduwen kon.

Mijne gedurige berispingen hierover hadden echter rampzaliger gevolgen dan ik vermoed had, en de bootsman, die hen destijds aangevoerd had, kwam eens bij mij en zeide dat ik die zaak gestadig op het tapijt bragt, en al het volk en hem in het bijzonder er ten sterkste over gelaakt had, hetgeen zij, daar ik slechts een passagier was, die niets op het schip te bevelen had en wien de reis niets aanging, van mij niet langer verdragen wilden; dat zij vreesden, dat ik eenig kwaad opzet brouwde, en hen misschien bij onze terugkomst in Engeland zou aanklagen; en dat, zoo ik er niet mede ophield, en mij nog verder met hem of wat hij gedaan had bemoeide, hij het schip zoude verlaten, want hij achtte het dan niet veilig als ik met hen aan boord bleef.

Ik hoorde hem vrij geduldig aan, tot hij gedaan had, en zeide toen, dat ik zeker altijd den moord van Madagascar, gelijk ik dien altijd noemen zou, veroordeelde, en dat ik dit bij alle gelegenheden ronduit had te kennen gegeven, schoon niet meer tegen hem dan tegen een ander. Het was waar, dat ik op het schip niets te bevelen had, maar ik matigde mij ook niets geen gezag aan, maar nam alleen de vrijheid om over zaken, die ons allen betroffen, ronduit te zeggen wat ik dacht; dat, welk belang ik bij de reis had, hem volstrekt niet aanging, dat ik een der reeders van het schip was, en als zoodanig begreep het regt te hebben van te spreken, en meer te zeggen nog dan ik gedaan had, en noch hem, noch iemand daarvan eenige verantwoording schuldig was; en ik begon hierop warm te worden. Hij antwoordde weinig of niets, en ik dacht dat de zaak hiermede afgeloopen was. Wij waren toen op de reede van Bengalen, en daar ik de plaats gaarne wilde zien, ging ik met den supercargo met de sloep aan wal. Tegen den avond wilde ik weder naar boord gaan, toen een van het volk naar mij toekwam, en mij zeide, dat ik mij geene moeite moest geven om naar het strand te gaan, want dat zij orders hadden mij niet naar boord te brengen. Op deze onbeschaamde boodschap stond ik niet weinig verbaasd, en vroeg den man wie hem daarmede belast had. Hij zeide de bootsman. Ik maakte hierop geene aanmerkingen, maar gelastte hem te zeggen, dat hij mij zijne boodschap gedaan en ik er niet op geantwoord had.

Ik zocht dadelijk den supercargo op, en zeide hem wat er gebeurd was en wat ik er van dacht, namelijk, dat er zeker muiterij aan boord zou komen, en verzocht hem dadelijk in eene inlandsche boot naar boord te gaan, en er den kapitein van te verwittigen. Ik had die moeite kunnen sparen, want voor ik hem gesproken had, was het aan boord reeds geschied. De bootsman, de konstapel, de timmerman, en in een woord al de onderofficiers, waren, zoodra ik vertrokken was, naar achteren gekomen en hadden verzocht den kapitein te spreken, en daarop had de bootsman eene lange aanspraak gedaan (want de man was zeer goed ter taal) en na eerst alles herhaald te hebben wat hij mij gezegd had, zeide hij den kapitein, dat daar ik nu vreedzaam aan wal was gegaan, zij geen geweld jegens mij gebruiken wilden, hetwelk zij anders zouden hebben moeten doen om mij van boord te krijgen. Zij achtten zich dus genoodzaakt te verklaren, dat zij, die scheep gegaan waren onder zijn bevel, zich getrouw van hunnen pligt zouden kwijten; maar dat, als ik niet van boord wilde gaan, noch de kapitein er mij toe dwingen, zij allen het schip zouden verlaten en niet verder met hem zeilen. Op het woord allen keerde hij zich om, hetwelk, naar het schijnt, een vooraf beraamd sein was, waarop al de matrozen, die bijeen stonden, riepen: "Ja, allen; allen, iedereen!"

Mijn neef de kapitein bezat zoo wel moed als tegenwoordigheid van geest, en schoon het voorgevallene hem zeer trof, zeide hij zeer bedaard dat hij er over denken zou, maar dat hij niets kon doen zonder mij eerst gesproken te hebben. Hij trachtte hun daarop het onbillijke en onregtvaardige van hunnen eisch onder het oog te brengen, maar niets baatte. Zij zwoeren en gaven elkander in zijn bijzijn er de hand op, dat, zoo hij hun zijn woord niet gaf, zij mij niet zouden toelaten weder aan boord te komen.

Dit was eene harde voorwaarde voor iemand, die zoo veel aan mij te danken had, en niet wist hoe ik het op zou nemen; dus sprak hij hun ernstig toe, zeide, dat ik de voornaamste reeder van het schip was, en dat men mij niet kon beletten bij mijn eigendom te blijven; dat dit bijkans even zoo gehandeld zou zijn als die zeeroover deed, die den kapitein op een woest eiland zette en met het schip doorging; dat dit hen bitter zou opbreken als zij ooit weder in Engeland kwamen, dat het schip mij toebehoorde en hij er mij niet kon afjagen, en dat hij liever het schip en de reis in de steek zou laten, dan mij zoo slecht te behandelen. Echter wilde hij aan den wal gaan en er met mij over spreken, en hij noodigde den bootsman met hem mede te gaan, ten einde te zien de zaak te schikken.

Zij weigerden dit echter eenstemmig en zeiden, dat zij niets meer met mij te doen wilden hebben, noch aan boord, noch aan den wal, en dat, als ik op het schip kwam, zij allen het zouden verlaten. "Nu," zeide de kapitein, "als dat uw voornemen is, zal ik aan den wal gaan en er met hem over spreken." Kort nadat de bootsman mij het berigt had gebragt, kwam hij dan ook bij mij.

Ik was zeer verheugd mijn neef te zien, want ik was bang dat zij hem met geweld zouden aan boord houden, zeil bijzetten en met het schip vertrekken, en dan had ik naakt en bloot in een vreemd land moeten achterblijven. In dat geval ware ik er erger aan toe geweest, dan toen ik alleen op het eiland was.

Gelukkig waren zij zoo ver niet gegaan, en toen mijn neef mij verhaalde wat zij hem gezegd en hoe zij gezworen hadden, tot den laatsten man het schip te zullen verlaten als ik aan boord kwam, zeide ik, dat hij zich om mij niet bekommeren moest, want dat ik aan den wal zou blijven. Ik verzocht hem alleen, dat hij zorgen zou mij al wat ik noodig had aan den wal te zenden, en mij genoeg geld te laten, en dat ik dan, zoo goed ik kon, zou zien hoe ik naar Engeland kwam. Dit was mijn neef niet zeer aangenaam, maar er was niet anders te doen; hij ging dus aan boord en zeide het volk, dat zijn oom aan hun onbescheiden verlangen had toegegeven en zijne goederen van boord liet halen. Hiermede was de zaak afgeloopen, het volk keerde tot zijnen pligt terug, en ik begon te overwegen welken weg ik thans moest inslaan.

Ik was nu alleen aan het einde der wereld, gelijk ik wel zeggen mag, want ik was ter zee drieduizend mijlen verder van Engeland dan toen ik op mijn eiland was; het is waar, ik kon van hier te land reizen, door het land van den grooten Mogol naar Suratte, vandaar naar Bassora te water, de Perzische golf op, en zoo den reisweg der karavanen op, door de Arabische woestijn naar Aleppo, en vandaar naar Italië en zoo over land naar Frankrijk, en dit zou te zamen gerekend, zeker meer dan de helft van den diameter des aardbols bedragen.

Een ander middel was er nog, namelijk te wachten op Engelsche schepen, die van Sumatra naar Bengalen kwamen, en daarmede naar Engeland terug te gaan. Maar ik was hier gekomen zonder eenige betrekking tot de Oost-Indische compagnie, zoodat het moeijelijk zijn zou zonder haar verlof te vertrekken, tenzij door bijzondere gunst van de kapiteins of kooplieden van de compagnie, en bij dezen was ik geheel onbekend.

Thans had ik het hartzeer het schip te zien vertrekken zonder mij; eene behandeling, die iemand, geloof ik, nimmer wedervaren is, dan van zeeroovers, die het schip afliepen, en hen, die niet wilden mededoen, hier of daar op de kust zetten. Mijn geval verschilde hiervan niet veel. Echter liet mijn neef mij twee bedienden, of liever lotgenooten, achter, de een was de onderschrijver, dien hij overreed had, om bij mij te blijven, en de andere was zijn eigen knecht. Ik nam mijnen intrek in het huis van eene Engelsche vrouw, waar verscheidene kooplieden logeerden, doch slechts een Engelschman. Hier had ik het zeer goed, en ten einde niets overijld te doen, bleef ik hier negen maanden, alvorens ik tot een besluit kwam, wat ik doen en hoe ik verder trekken zou. Ik had eenige Engelsche goederen van groote waarde en vrij wat geld bij mij, daar mijn neef mij duizend stukken van achten en een kredietbrief voor meer achtergelaten had, ten einde ik in geen geval geldgebrek zou hebben.

Ik ontdeed mij spoedig en zeer voordeelig van al mijne goederen, en gelijk ik altijd voornemens was geweest, kocht ik er eenige fraaije diamanten voor, dat in mijne omstandigheden het best was, omdat ik dan altijd mijne bezittingen kon medevoeren.

Na lang hier gebleven te zijn, zonder dat het mij gelukte, eene gelegenheid naar Engeland te vinden, die mij aanstond, kwam op eenen morgen de Engelsche koopman bij mij, die in hetzelfde huis logeerde, en met wien ik bevriend was geraakt. "Landsman!" zeide hij, "ik heb u eenen voorslag te doen, welke ik vertrouw, dat u even goed zal aanstaan, als hij mij doet, nadat gij er goed over nagedacht zult hebben. Hier zijn wij geposteerd, gij bij toeval en ik uit eigene verkiezing, in een deel der wereld, dat zeer ver van ons vaderland verwijderd is, maar waar door ons, die verstand van zaken hebben, vrij wat geld te verdienen is. Als gij duizend pond wilt toeleggen, even als ik, zullen wij het eerste het beste schip huren, dat wij krijgen kunnen; gij zult kapitein en ik koopman zijn, en wij zullen een reisje naar China doen. Waarom zouden wij stilzitten? De wereld en alle schepselen Gods, die er op zijn, de hemelligchamen zelfs, zijn allen vol beweging en leven. Waarom zouden wij alleen werkeloos zijn? Er zijn op Gods aardbodem geene andere luiaards dan menschen. Waarom zouden wij ons daaronder scharen?"

 

Deze voorslag smaakte mij zeer, vooral omdat hij op eene zoo goedhartige en minzame wijze gedaan werd. Ik zal niet zeggen, dat mijne omstandigheden mij te geschikter voor eenen handelstogt maakten, want de koophandel was eigenlijk mijn element niet. Maar was deze mijn element niet, het zwerven wel, en dus moest iedere voorslag, om eenig deel der wereld te zien, dat mij nog onbekend was, mij smaken. Het duurde echter eenigen tijd, voordat wij een schip naar ons genoegen konden vinden, en toen wij dit hadden, was het niet gemakkelijk, om zooveel Engelsche matrozen te verkrijgen, als noodig waren, om de reis te kunnen doen en de overige matrozen, die wij hier en daar opraapten, in bedwang te houden. Na eene poos kregen wij een stuurman, een bootsman en een konstapel, alle drie Engelschen; een Hollandsche timmerman en drie Portugezen voor eerste matrozen; met deze meenden wij het wel te kunnen doen, daar wij overigens Hindoes namen, om de verdere bemanning uit te maken.

Zooveel reizigers hebben hunne togten en lotgevallen beschreven, dat het weinigen smaken zou, hier een breed verhaal van de plaatsen, die wij bezochten, en derzelver bewoners te ontvangen. Ik laat het aan anderen over, naar wier werken ik mijne lezers verwijs. Alleen zal ik zeggen, dat wij eerst Achim op het eiland Sumatra aandeden, en vandaar naar Siam gingen, waar wij eenige onzer goederen voor opium en arak verruilden; daar het eerste bij de Chinezen zeer duur betaald wordt en toen juist zeer schaars was. Om kort te gaan, wij gingen naar Susam, deden eene zeer groote reis, bleven acht maanden uit, en keerden naar Bengalen terug, zeer tevreden over onze reis. In Engeland verwondert men zich dikwijls, hoe de beambten en kooplieden der Oost-Indische compagnie, in zoo goeden doen geraken en dikwijls met zeventig, ja honderdduizend pond Sterl. huiswaarts keeren. Maar dit is gemakkelijk te begrijpen, als men nagaat, dat op al die plaatsen en markten, waar Engelsche schepen komen, gestadig vraag is naar de voortbrengselen van andere landen, zoowel als retourgoederen voor de tehuisreis.

Wij hadden gelijk ik zeide, eene voordeelige reis, en door onze eerste onderneming zooveel geld gewonnen, en ik zooveel inzigt in de wijze van handel drijven, dat, ware ik twintig jaren jonger geweest, ik in verzoeking zou gekomen zijn, om daar te blijven en mijne fortuin te maken. Maar waartoe zou dit dienen bij iemand, die boven de zestig jaren oud was, geld genoeg bezat, en meer reisde uit eene onbedwingbare zucht om de wereld te zien, dan uit hebzucht, en waarlijk ik mag die zucht wel onbedwingbaar noemen, want te huis verlangde ik op reis te zijn, en in een vreemd land verlangde ik naar huis. Ik herhaal het, wat baatte mij de winst? Ik was rijk genoeg, en verlangde niet naar schatten; derhalve was het voordeelige van de reis voor mij geene drangreden, om mij tot verdere ondernemingen aan te zetten, en ik achtte zelfs deze reis als zonder gewin voor mij, omdat ik tot de plaats, vanwaar ik vertrokken was, was teruggekeerd, alsof daar mijn vaderland was, terwijl mijn oog, dat, gelijk dat waarvan Salomo spreekt, onverzadigbaar was van zien, maar altijd verlangde om meer te zwerven en te zien. Ik was in een deel der wereld gekomen, waar ik vroeger nimmer geweest was, en van hetwelk ik vooral veel gehoord had, en had besloten, er van te zien zooveel als ik kon, dan meende ik, had ik al het bezienswaardige in de wereld gezien.

Mijn compagnon bezag de zaken uit een ander oogpunt. Ik zeg dit niet, om het mijne te verdedigen, want het zijne was het beste en het meest voor eenen koopman geschikt, die, als hij op avontuur uitgaat, verstandig handelt als hij zich houdt aan hetgeen waarschijnlijk hem het meeste voordeel zal geven. Mijn nieuwe vriend hield zich aan het wezen van de zaak, en zou even als een paard in eenen molen, altijd denzelfden kring hebben willen rondloopen, mits hij er zijne rekening bij vond; aan den anderen kant was mijne denkwijze, hoe oud ik ook was, die van eenen dollen jongen, die als hij eens iets gezien heeft, er dadelijk van verzadigd is.

Maar dit was niet alles. Ik verlangde vurig digter bij mijn vaderland te zijn, en kon volstrekt tot geen besluit komen, welken weg daartoe in te slaan. Terwijl ik hierover nadacht, stelde mijn vriend, die altijd om zijne zaken dacht, mij eene andere onderneming voor, naar de Specerij-eilanden, en om van de Manilla's of dien kant uit, eene lading nagelen mede te brengen. Wel handelen de Hollanders op deze plaatsen, maar zij behooren gedeeltelijk aan de Spanjaarden. Wij gingen echter zoo ver niet, maar naar eenige andere, waar hunne magt niet zoo gevestigd is, als te Batavia, Ceylon enz. De toebereidselen tot deze reis waren spoedig gedaan, de grootste zwarigheid was alleen om er mij toe over te halen. Daar echter niets anders zich voordeed en ik ondervond, dat reizen en handelen met eene zoo groote, en ik mag zeggen, zekere winst, aangenamer en streelender was dan stil zitten, dat vooral voor mij, het rampzaligste leven was, besloot ik ook deze reis mede te doen. Wij volbragten die reis gelukkig, legden te Borneo aan, en op verscheidene eilanden, wier namen mij ontgaan zijn, en kwamen binnen vijf maanden terug. Onze specerijen, die voornamelijk in nagelen en eenige notenmuskaat bestonden, verkochten wij aan Perzische kooplieden, die ze naar de golf voerden, en daar wij vijf malen ons kapitaal terug ontvingen, wonnen wij inderdaad veel geld.

Toen mijn compagnon de rekening opgemaakt had, zeide hij, glimlagchend en als om mijne onverschilligheid te hekelen: "Welnu, is dat nu niet beter dan hier rond te loopen als iemand, die niets te verrigten heeft, en onzen tijd te verkwisten met den onzin en domheid der heidenen aan te gapen?" – "Ik geloof waarlijk van ja, mijn vriend!" antwoordde ik, "en ik begin de leerstellingen der kooplieden te omhelzen; maar ik moet u zeggen," vervolgde ik, "gij weet niet wat ik doen kan, want als ik er lust in krijg en met hart en ziel er deel in neem, zal ik, zoo oud als ik ben, u de wereld doorslepen, tot gij er uw bekomst van hebt, want ik zal het zoo ijverig aanleggen, dat gij geen oogenblik zult stilzitten."

Doch om voort te gaan. Eene poos daarna kwam een Hollandsen schip van Batavia binnen; het was geschikt voor reizen langs de kust en niet naar Europa, en van ongeveer tweehonderd ton. Het volk gaf voor, dat zij zooveel aan ziekte geleden hadden, dat de kapitein geen volk genoeg had, om weder naar zee te gaan, en daarom binnengeloopen was, en hetzij dat hij geld genoeg had of om andere redenen naar Europa verlangde, hij maakte openlijk bekend, dat hij zijn schip wilde verkoopen. Dit kwam mij vroeger ter oore dan mijn compagnon, en ik kreeg lust het te koopen. Ik ging dus naar hem toe en sprak er hem over. Hij dacht eene poos er over na, want hij overijlde zich nooit, en zeide eindelijk: "Het is wel wat groot; maar wij zullen het nemen." Diensvolgens kochten wij het schip, betaalden het, en namen er bezit van. Toen dit afgeloopen was, besloten wij, om aan het volk te vragen, of zij met onze matrozen bij ons dienst wilden nemen, maar plotseling waren zij allen verdwenen, nadat zij, gelijk wij later vernamen, niet alleen hunne gagie, maar ook hun aandeel van den koopprijs hadden ontvangen. Wij deden veel navraag naar hen, en eindelijk zeide men ons, dat zij allen over land naar Agra, waar de groote mogol zijn verblijf hield, waren gegaan, en van daar naar Suratte, en zoo te scheep naar de Perzische golf trokken.

Niets speet mij eenen geruimen tijd zoo zeer, dan dat ik de gelegenheid van met hen te gaan, had verzuimd, want zulk eene reis, in een gezelschap, dat mij zoowel tot bescherming als tot genoegen verstrekt zou hebben, zou juist met mijne wenschen gestrookt hebben. Ik zou dan de wereld gezien hebben, en tevens huiswaarts gekeerd zijn. Maar eenige dagen later dacht ik er anders over, toen ik vernam, wat het voor knapen waren, want de man, dien zij kapitein noemden, was slechts de konstapel. Zij waren op eene reis door eenige Maleijers aangevallen, die den kapitein en drie van zijn volk gedood hadden. Nadat deze gesneuveld waren, besloten de overigen aan boord, elf in getal, met het schip door te gaan, gelijk zij deden, en het in de baai van Bengalen bragten, terwijl zij den stuurman met vijf man aan den wal achterlieten, van welke wij later meer zullen hooren.

Doch hoe zij ook aan het schip kwamen, wij geraakten er op eene eerlijke wijze aan, naar wij meenden, schoon wij misschien dat wat scherper hadden moeten onderzoeken, want zoo wij de matrozen ondervraagd hadden, zouden zij elkander zeker tegengesproken en ons grond tot achterdocht gegeven hebben; maar de kapitein toonde ons eene overdragt van het schip op zekeren Emanuel Kloosterhoven (waarschijnlijk alles valsch) en gaf voor, dat hij zoo heette. Wij konden hem niet tegenspreken, en daar wij wat onvoorzigtig waren, of liever in het geheel geen kwaad vermoeden hadden, sloten wij den koop.

Wij namen vervolgens nog eenige Engelsche en Hollandsche matrozen aan, en besloten nu tot eene tweede reis, om specerijen naar de Philippijnsche en Moluksche eilanden; en om den lezer niet met beuzelingen te vermoeijen, ik bragt in het geheel in dit werelddeel zes jaren door met van de eene haven naar de andere te varen, en ging nu in het laatste jaar met mijnen compagnon op reis naar China, doch eerst zouden wij Siam aandoen om rijst in te koopen. Tegenwinden noodzaakten ons hier eenen langen tijd in de engte van de Molucco's en tusschen de andere eilanden te kruisen, doch naauwelijks waren wij uit dit moeijelijke vaarwater of wij vonden dat het schip lek was, zonder dat wij bij mogelijkheid konden vinden, waar dit lek zat. Hierdoor waren wij verpligt, om eene haven op te zoeken, en mijn compagnon, die hier beter dan ik bekend was, gelastte den kapitein de rivier Cambodia op te varen, want ik had een Engelschen stuurman, zekeren Thomson, kapitein gemaakt, omdat ik geen lust had, om zelf het gezag te voeren. De rivier ligt noordwaarts van de golf of baai die tot Siam zich uitstrekt.

Terwijl wij hier lagen en dikwijls om ververschingen naar den wal gingen, ontmoette ik daar eens een Engelschman, naar het scheen, konstapelsmaat op eenen Engelschen Oost-Indiëvaarder, die op dezelfde rivier digt bij Cambodia ten anker lag. Hij kwam naar mij toe, en sprak mij in het Engelsch aan, zeggende: "Mijnheer! wij zijn onbekend, maar ik heb u iets te zeggen, dat van veel belang voor u is." Ik zag hem strak aan, en dacht eerst, dat ik hem kende, maar dat was zoo niet. "Zoo het iets van belang voor mij en niet voor u is," zeide ik, "wat beweegt u dan, om het mij te zeggen?" – "Het groot gevaar, waarin gij u bevindt, en dat gij, naar ik meen te zien, geheel niet vermoedt, treft mij," hernam hij. – "Ik weet niet in welk gevaar ik mij bevinden zou," zeide ik, "behalve dat mijn schip een lek heeft, dat ik niet vinden kan, maar ik denk het morgen op zijde te halen, en te zien of ik het vinden kan." – "Lek of niet, gij zult wel wijzer doen, dan uw schip morgen hier te laten, als gij gehoord hebt, wat ik u zeggen zal," hernam hij. "Weet gij wel, dat de stad Cambodia slechts vijftien mijlen van hier ligt, en dat er vijf mijlen aan deze zijde twee groote Engelsche en drie Hollandsche schepen liggen?" – "Wel, wat gaat mij dat aan?" hernam ik. – "Waarlijk, mijnheer!" antwoordde hij, "iemand, die op zulke avonturen uitgaat als gij, is het niet geraden, om eene haven binnen te loopen, zonder eerst te onderzoeken welke schepen daar zijn, en of hij in staat is, om ze het hoofd te bieden. Ik geloof niet, dat gij tegen hen opgewassen zijt." Ik lachte over deze woorden, die mij geene zorg baarden, want ik kon niet vatten wat hij meende, dus zeide ik eenigzins scherp: "Ik wenschte wel, dat gij duidelijker spraakt, mijn vriend! waarom zou ik bang zijn voor eenig kompagnies of Hollandsen schip; ik ben geen smokkelaar. Wat kunnen zij tegen mij hebben?"

Hij zette een misnoegd gelaat; doch zeide na eene poos zwijgens, met eenen glimlach: "Welnu, mijnheer! als gij u veilig acht, moogt gij afwachten wat er komen zal. Het spijt mij, dat gij blind zijt voor goeden raad, maar wees verzekerd, dat zoo gij niet dadelijk in zee steekt, gij met het volgende getij door vijf groote booten vol volks zult aangevallen worden; en als gij misschien genomen mogt worden, zal men u als een zeeroover ophangen en daarna uw proces opmaken. Ik had gedacht," vervolgde hij, "dat gij een berigt van zulk eene belangrijke zaak anders zoudt hebben opgenomen." – "Ik ben nimmer ondankbaar," antwoordde ik, "voor eenige dienst, noch jegens iemand, die mij eene dienst doet, maar ik begrijp niet, hoe zij zulk een oogmerk tegen mij kunnen hebben. Daar gij echter zegt, dat er geen tijd te verliezen is, en dat er een schelmsch voornemen bestaat, zal ik dadelijk aan boord gaan en in zee steken, als mijn volk het lek kan stoppen of wij zonder dat zee kunnen bouwen. Maar," vervolgde ik, "ik zou gaarne de reden hiervan weten. Kunt gij mij hieromtrent geene opheldering geven?"

 

"Slechts gedeeltelijk, mijnheer!" zeide hij, "maar ik heb een Hollandsen zeeman bij mij, en ik geloof, dat hij u wel alles zal willen verhalen, maar er is naauwelijks tijd toe. De hoofdzaak echter is deze, waarvan het begin u wel bekend zal zijn, namelijk dat gij met dit schip te Sumatra geweest zijt, dat daar uw kapitein met drie of vier man door de Maleijers vermoord is geworden, en dat gij, of eenigen die met u daar aan boord waren, met het schip doorgingen, en sedert zeeroof gepleegd hebben. Dit is de hoofdinhoud der zaak; en gij zult allen als zeeroovers opgepakt en zonder vele pligtplegingen opgehangen worden, want gij weet, dat koopvaarders den zeeroovers een kort proces aandoen, als die in hunne handen vallen."

"Nu spreekt gij rond en duidelijk," zeide ik, "en ik bedank u, en schoon ik weet, dat wij niets van dit alles bedreven hebben, maar op eene eerlijke wijze aan dit schip gekomen zijn, zal ik echter op mijne hoede zijn als er zoo iets gebeurt, en daar gij het eerlijk schijnt te meenen." – "Spreek niet van op uwe hoede te zijn, mijnheer!" zeide hij, "uwe beste handelwijze is het gevaar te ontwijken. Zoo gij op uw leven en op dat van uw volk eenigen prijs stelt, zoo kies de ruimte, zoodra het hoogwater is, en daar gij een geheel getij voor u hebt, zult gij al ver in zee zijn, voordat zij bij u kunnen komen, en daar zij twintig (Eng.) mijlen moeten afleggen, wint gij bovendien twee uren door het verschil van het getij, en daar zij slechts met sloepen afkomen, zullen zij u niet te ver in zee kunnen volgen, vooral als het wat waait." – "Ik heb waarlijk veel verpligting aan u," zeide ik, "hoe zal ik u dit vergelden?" – "Spreek daarvan niet, mijnheer!" zeide hij, "zoolang gij niet weet, of het waarheid is wat ik u gezegd heb. Ik zal u iets voorstellen. Ik heb negentien maanden gagie te goed op het schip, waarmede ik uit Engeland ben gekomen, en de Hollander, die bij mij is, zeven maanden. Zoo gij ons deze geven wilt, zullen wij met u gaan, en zoo gij overtuigd wordt, dat wij uw leven en dat van uw volk en de lading gered hebben, laten wij de meerdere belooning aan u over."

Ik stemde dadelijk hierin toe en ging onmiddellijk met hen naar boord. Zoodra ik op zijde kwam, riep mijn compagnon, die op het dek stond, mij verheugd toe: "Wij hebben het lek gevonden en al gestopt ook." – "Goddank, dat ik het hoor," zeide ik, "maar ligt dadelijk het anker." – "Dadelijk ankerligten?" herhaalde hij, "waarom, wat is er gaande?" – "Vraag niet," zeide ik, "maar roep alle mannen aan het werk, en laat het anker ligten, zonder een oogenblik te verliezen." Hij zag vreemd op, maar riep dadelijk den kapitein, en gaf hem orders, en schoon de eb nog niet doorgekomen was, dreef een koeltje van het land ons echter naar zee. Daarop riep ik hem in de kajuit en verhaalde hem wat er gaande was, en riep toen de twee mannen binnen, en zij verhaalden ons het overige; maar daar hiermede vrij wat tijd verliep, hadden zij nog niet gedaan, toen reeds een matroos aan de kajuitdeur kwam, om ons te zeggen, dat de kapitein ons liet weten, dat er jagt op ons gemaakt werd. – "Jagt, door wie?" vroeg ik. – "Door vijf sloepen met volk," zeide de man. – "Het is goed," zeide ik. "Dan is er waarschijnlijk wat aan." Ik liet daarop al het volk achterop komen, en verhaalde hun, dat men voornemens was, om het schip prijs te verklaren en ons als zeeroovers te behandelen, en vroeg hun, of zij ons trouw wilden bijstaan. Zij antwoordden welgemoed, dat zij ons tot in den dood zouden getrouw blijven. Toen vroeg ik den kapitein, hoe wij hen het best zouden afslaan, want dat ik mij tot den laatsten droppel bloeds wilde verdedigen. Hij zeide, dat het best ware, hen met onze stukken zoo lang mogelijk op eenen afstand te houden, en daarna hen met ons handgeweer te beletten, dat zij ons enterden, maar als dat alles vergeefs was, dat wij ons dan omlaag moesten begeven, in de hoop, dat zij geene gereedschappen mogten hebben, om onze beschotten open te breken.

De konstapel ontving middelerwijl order om twee stukken voor en achter te plaatsen, zoodat zij het dek bestreken, en die te laden met geweerkogels, oud ijzer en wat hij maar vond. Terwijl wij ons zoo gereed maakten om te vechten, hielden wij het echter zeewaarts met eene tamelijke koelte en konden de sloepen op eenigen afstand zien, zijnde vijf groote barkassen, die ons vervolgden met zooveel zeil als zij slechts konden bijzetten. Twee daarvan, die wij door onze kijkers konden zien, dat Engelschen waren, waren de anderen bijkans twee mijlen vooruit, zoodat wij zagen, dat zij ons zouden inhalen. Hierop deden wij een schot met los kruid, tot een sein dat zij zouden bijleggen, en heschen eene witte vlag, tot teeken dat wij onderhandelen wilden, maar zij hielden vol totdat zij binnen het bereik van ons geschut kwamen. Hierop streken wij de witte vlag, daar zij er niet op geantwoord hadden, heschen de roode en vuurden op hen met scherp. Desniettemin hielden zij vol, totdat zij zoo digt genaderd waren, dat wij hen met eenen roeper konden praaijen; dus riepen wij hun toe om af te houden, als zij hun leven liefhadden.

Het baatte alles niets; zij bleven ons volgen en trachtten onder onzen spiegel te komen, om ons zoo te enteren; waarop ik, ziende dat wij alles van hen te vreezen hadden en dat zij op de andere booten, die hen volgden, rekenden, gelastte het schip te wenden, zoodat zij ons op zijde kwamen, waarop wij dadelijk vijf stukken op hen afvuurden. Een schot trof zoo goed, dat het den achtersteven van eene boot wegsloeg, waardoor het volk de zeilen moest innemen en allen voorop loopen, om de boot niet te doen zinken; deze was dus buiten gevecht gesteld, maar daar de andere boot nog volhield, besloten wij op deze alleen te vuren.

Terwijl dit geschiedde had een van de drie achterste booten, die de andere twee vooruitgeraakt was, de door ons gehavende boot bereikt, en wij zagen naderhand, dat zij er het volk uit had overgenomen. Wij riepen de voorste boot weder aan, en boden eenen wapenstilstand aan, om te onderhandelen en te weten wat zij van ons wilden hebben, maar ontvingen geen antwoord, terwijl zij nader onder onzen spiegel schoot. Hierop haalde onze konstapel, die een vlugge knaap was, zijne twee jagers uit en gaf vuur op haar, zonder te treffen. Het volk in de boot juichte en wuifde met hunne mutsen; maar de konstapel had spoedig weder geladen, en een schot trof het volk, schoon het de boot miste, en deed veel kwaad onder hen, gelijk wij duidelijk zagen. Maar wij stoorden ons hieraan niet, maar wendden weder, en deden nog drie schoten, waarmede wij de boot bijkans verbrijzelden, vooral was het roer en een deel van den steven geheel weggeschoten; zij streken dus ijlings het zeil en waren geheel in wanorde. Maar om hun ongeluk te voltooijen, gaf de konstapel nog tweemaal vuur op hen. Waar hij hen trof weet ik niet, maar de boot begon te zinken en eenigen lagen reeds in het water. Dadelijk bemande ik hierop onze pinnas, die wij op zijde hadden liggen, met last om eenigen van het volk, zoo het mogelijk was, te redden en dadelijk met hen aan boord te komen, omdat de andere booten ook opkwamen. Ons volk vischte drie man op, waarvan een reeds half verdronken was, die wij eerst na veel moeite weder bijbragten. Zoo als zij aan boord waren, zetten wij zooveel zeil bij als wij konden en hielden zeewaarts, en toen de andere drie booten bij de twee voorste gekomen waren, zagen wij, dat zij de jagt opgaven.