Read only on LitRes

The book cannot be downloaded as a file, but can be read in our app or online on the website.

Read the book: «De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes», page 12

Font:

II.
Het avontuur van „Zwarte Peter”

Nooit heb ik mijn vriend in een betere gedaante, zoowel geestelijk als physiek, gekend dan in het jaar '95. Zijn stijgende roem had een enorme praktijk met zich gebracht en ik zou mij aan een onbescheidenheid schuldig maken, indien ik zelfs ook maar zinspeelde op de identiteit van eenige van de voorname cliënten, die steeds onzen nederigen drempel in Baker-Street overschreden. Holmes echter, evenals alle groote artisten, leefde voor zijn kunst en uitgezonderd in het geval van den hertog van Holdernesse, heb ik zelden gezien, dat hij een hooge belooning eischte voor zijn onschatbare diensten. Ja, hij was zoo onwereldsch — of zoo grillig — dat hij dikwijls zijn hulp weigerde aan de machtigen en de rijken, wanneer het op te lossen vraagstuk zijn sympathie niet had, terwijl hij zich onafgebroken weken kon wijden aan de zaken van den een of anderen armen cliënt, wanneer diens geval die vreemde en dramatische eigenschappen bezat, welke werkten op zijn verbeelding en waarbij als 't ware zijn scherpzinnigheid zich voelde uitgedaagd.

In dit merkwaardige jaar '95 hadden verscheidene vreemdsoortige en uiteenloopende gevallen zijn aandacht gevraagd, waaronder de arrestatie van Wilson, den bekenden kanariefokker, welke een waar pesthol uit het East End van Londen verwijderde. Kort na dit geval kwamen het drama van Woodman's Lee en de zeer geheimzinnige omstandigheden, waarin de dood van kapitein Peter Carey was gehuld. Een opsomming van de daden van Sherlock Holmes zou niet compleet zijn, wanneer daarin niet voorkwam een vermelding van deze zeer ongewone zaak.

In de eerste week van Juli was mijn vriend zoo dikwijls en zoo langen tijd afwezig, dat ik daaruit opmaakte, dat er iets aan de hand was. Het feit, dat verscheidene ruw uitziende mannen in dien tijd bij ons aanschelden en naar kapitein Basil vroegen, deed mij begrijpen, dat Holmes ergens aan het werk was onder een van de vele vermommingen en namen, waaronder hij zijn eigen machtige persoonlijkheid verborg. Hij had minstens vijf kleine wijkplaatsen in verschillende deelen van Londen, waar hij vermommingen bewerkstelligde of aflegde. Hij zeide mij niets van zijn werk en het was mijn gewoonte niet om een verklaring uit te lokken. Het eerste daadwerkelijke teeken, dat hij mij gaf van de richting, waarin zijn onderzoek leidde, was buitengewoon. Hij was voor het ontbijt uitgegaan en ik zat juist het mijne te gebruiken, toen hij de kamer binnenkwam met zijn hoed op het hoofd en met een groote, van een weerhaak voorziene speer als een parapluie onder zijn arm.

„Goede hemel, Holmes!” riep ik. „Je wilt toch niet beweren, dat je met dat ding onder je arm door Londen gewandeld hebt?”

„Ik ben naar den slager heen en weer gereden.”

„Naar den slager?”

„En ik kom met den gewonen eetlust terug. Er kan geen verschil van meening zijn, waarde Watson, over de waarde van lichaamsbeweging vóór het ontbijt. Maar ik wil er iets onder verwedden, dat je niet kunt raden, welk soort lichaamsbeweging ik heb gehad.”

„Ik zal het niet probeeren.”

Hij lachte, terwijl hij zich koffie inschonk.

„Indien je in den winkel van Allerdyze had kunnen kijken, zou je een dood varken gezien hebben, hangende aan een haak in den zolder en een mijnheer in zijn hemdsmouwen, ijverig in de weer het dier met dit wapen te doorboren. Ik was die ijverige mijnheer en ik heb mij er van overtuigd, dat ik, al wend ik al mijn kracht aan, met een enkelen worp het varken niet kan doorboren. Misschien wil je het ook eens probeeren?”

„Voor geen geld. Maar waarom deed je dat?”

„Omdat het mij toescheen, dat dit indirect verband houdt met het geheim van Woodman's Lee. — Ha, Hopkins, ik ontving gisteren avond nog je telegram en ik verwachtte je. Kom binnen en zit met ons aan.”

Onze onaangediende bezoeker was een buitengewoon bewegelijk man, ongeveer dertig jaar oud, gekleed in een gewoon fantasie-costuum, maar met de rechte houding van iemand, die gewoon is aan een uniform. Ik herkende hem dadelijk als Stanley Hopkins, een jong inspecteur van politie, voor wiens toekomst Holmes groote verwachtingen koesterde, terwijl deze op zijn beurt de bewondering en den eerbied toonde van een leerling voor de wetenschappelijke methode van den beroemden amateur.

Zijn voorhoofd was bewolkt en hij zat daar als iemand, die in de grootste verslagenheid verkeert.

„Neen, dank u, mijnheer. Ik heb ontbeten vóór ik hier heen ging. Ik heb den nacht in de stad doorgebracht, want ik moest gisteren mijn rapport uitbrengen.”

„En wat had je te rapporteeren?”

„Niets, mijnheer, absoluut niets.”

„Dus geen vorderingen gemaakt?”

„Neen.”

„Wel, wel. Dan zal ik mij eens met de zaak moeten bezighouden.”

„Ik zou gaarne willen, dat u het deed, mijnheer Holmes. Het is mijn eerste groote kans en ik ben ten einde raad. Kom om 's hemels wil en help mij een handje.”

„Wel, wel, het treft, dat ik reeds alle beschikbare aanwijzingen en het rapport van het eerste onderzoek met eenige zorg heb gelezen. A propos, wat denk je van dat zakje van robbevel, gevonden op het terrein van de misdaad? Is dat geen aanwijzing?”

Hopkins keek verwonderd op.

„Het was het tabakszakje van den man zelf, mijnheer. Zijn naamletters stonden er in. Bovendien is het duidelijk, dat hij als oud-kapitein van een vaartuig, dat op de robbenvangst ging, zulk een tabakszak had.”

„Maar hij had geen pijp.”

„Neen, mijnheer, wij konden geen pijp vinden; hij rookte inderdaad zeer weinig. Maar het was mogelijk, dat hij tabak kreeg van zijn vrienden.”

„Ongetwijfeld. Ik memoreer alleen dit punt, omdat, wanneer ik de zaak in handen had gehad, ik geneigd zou zijn geweest daarvan het punt van uitgang voor mijn onderzoek te maken. Mijn vriend dr. Watson weet echter nog niets van de zaak en ik zal er niets minder aan toe zijn, wanneer ik de toedracht nog eens hoor. Geef ons dus in 't kort de bijzonderheden weer.”

Stanley Hopkins haalde een stuk papier uit zijn zak.

„Ik heb hier eenige data en feiten uit het leven van den dooden man, kapitein Peter Carey. Hij werd in '45 geboren, was dus 50 jaar. Hij was een stoutmoedig en succesvol robbenvanger en walvischvaarder. In 1883 was hij kapitein van de stoomboot „Sea Unicorn” uit Dundee. Hij had achtereenvolgens verschillende voorspoedige reizen gedaan en in het volgend jaar 1884 zeide hij de zee vaarwel. Daarna reisde hij eenige jaren en kocht eindelijk een klein buiten, Woodman's Lee genaamd, bij Forest Row in Sussex. Daar heeft hij zes jaar gewoond en daar is hij nu juist een week geleden gestorven.

„Er zijn eenige zeer bijzondere eigenaardigheden omtrent den man te vertellen. In het gewone leven was hij een waar Puritein — een zwijgende, in zich zelf gekeerde man. Zijn huishouden bestond uit zijn vrouw, zijn dochter, twintig jaar oud en twee dienstboden. Deze laatsten veranderden nog al eens, want het was nooit een prettige betrekking bij hem en soms was het er gewoon niet uit te houden. De man was een echte „termijn-dronkaard” en wanneer hij in zulk een stemming was, een ware woesteling. Het is gebeurd, dat hij zijn vrouw en zijn dochter midden in den nacht de deur uitjoeg en in het park afranselde, totdat het geheele dorp buiten het hek in rep en roer er voor stond door het gegil.

„Eens werd hij veroordeeld wegens mishandeling van den ouden predikant, die hem kwam opzoeken om hem eens te onderhouden over zijn gedrag. Kortom, mijnheer Holmes, u zoudt ver moeten gaan om een gevaarlijker man te vinden dan Peter Carey en ik heb gehoord, dat hij aan boord van zijn schip dezelfde manieren reeds had.

„Hij was bekend in de vaart als „Zwarte Peter” en deze naam was hem gegeven, niet alleen naar aanleiding van zijn donker uiterlijk, maar ook wegens zijn humeur, dat de schrik was van ieder om hem heen. Ik behoef niet te zeggen, dat hij verafschuwd en vermeden werd door de geheele buurt en ik heb geen enkel woord van spijt gehoord over zijn verschrikkelijk einde.

„In het rapport van het onderzoek zult gij gelezen hebben, mijnheer Holmes, van de hut van den man, maar misschien weet uw vriend er nog niets van. Hij had zich zelf een houten huisje gebouwd — hij noemde het altijd de hut — eenige honderden meters van zijn huis, en daar sliep hij elken nacht. Het was een kleine hut met één vertrek, zestien voet lang bij tien voet breed. Hij hield den sleutel in zijn zak, maakte zelf zijn bed op, hield de hut zelf schoon en veroorloofde aan niemand den drempel te overschrijden. Aan beide zijden zijn kleine ramen, die door gordijnen zijn bedekt, welke nooit opgehaald worden. Een van deze ramen zag uit op den grooten straatweg en wanneer er 's nachts licht brandde, maakten de menschen elkander daarop opmerkzaam en vroegen zich af, wat „Zwarte Peter” wel zou doen. Dat is het raam, mijnheer Holmes, dat ons ten minste eenige aanwijzing bij het onderzoek verschaft.

„U herinnert zich, dat een metselaar, Slater genaamd, die om één uur 's nachts van Forest Row kwam — twee dagen vóórdat de moord plaats had — stilstond bij het voorbijgaan van Woodman's Lee en bleef kijken naar het licht, dat nog tusschen de boomen scheen. Hij houdt vol, dat de schaduw van het hoofd van een man zichtbaar was op het gordijn en dat die schaduw zeker niet van Peter Carey was, daar hij deze goed kende. De bedoelde man had n. l. een korten baard, geheel anders dan de kapitein. Dat zegt hij, maar hij was twee uur in de herberg geweest en het is een tamelijk groot eind van den weg tot aan de hut. Bovendien heeft dit betrekking op Maandag en de misdaad werd op Woensdag gepleegd.

„Dinsdag was Peter Carey in een allerslechtst humeur, dronken en woest als een gevaarlijk wild dier. Hij strompelde door het huis en de vrouwen maakten dat zij weg kwamen, wanneer zij hem hoorden naderen. Laat in den avond ging hij naar zijn hut. Omstreeks twee uur in den morgen hoorde zijn dochter, die met open raam sliep, een verschrikkelijken gil uit deze richting, maar het was niets ongewoons hem te hooren razen en tieren, wanneer bij dronken was, en daarom nam zij er geen verdere notitie van.

„Bij het opstaan om zeven uur bespeurden de dienstboden, dat de deur van de hut open stond, maar zoo groot was de vrees voor den man, dat het middag was, voordat iemand zich in de hut durfde wagen om te zien, wat er van hem geworden was. Door de open deur kijkend, zagen zij een tooneel, dat hen met bleeke gezichten naar het dorp deed rennen. Binnen een uur was ik op het terrein en had de zaak in handen.

„Nu, ik heb tamelijk sterke zenuwen, zooals u weet, mijnheer Holmes, maar ik geef u mijn woord, dat ik rilde van ontzetting, toen ik mijn hoofd in dat kleine huisje stak. Kleine en groote vliegen bromden en gonsden en de vloer en de wanden waren als in een slachtplaats. Hij had het een hut genoemd en het was ook een hut, want men zou zich aan boord van een schip gewaand hebben. Aan de eene zijde was een bedstee en daarvoor stonden een zeemanskist, kaarten en een verrekijker, een schilderij van de „Sea Unicorn”, een aantal logboeken op een plank, juist datgene, wat men in de hut van een scheepskapitein verwacht te vinden. En te midden van dat alles aanschouwde men den man zelf met een verwrongen gelaat als een verloren ziel in de hel. Recht door zijn breede borst was een stalen harpoen gedreven en wel met een kracht, dat het wapen nog diep in den houten wand was gedrongen. Hij was als een vlinder op een stuk karton geprikt. Natuurlijk was hij morsdood en was dat geweest van af het oogenblik, dat hij dien laatsten doodskreet had geuit.

„Ik ken uw methode, mijnheer, en bracht ze in toepassing. Alvorens ik toestond, dat iets van zijn plaats werd genomen, onderzocht ik zorgvuldig den grond buiten en ook den vloer van de kamer. Er waren geen voetstappen.”

„Je bedoelt, dat je ze niet hebt gezien?”

„Ik verzeker u, mijnheer, dat ze er niet waren.”

„Mijn goede Hopkins, ik heb in vele misdaden het onderzoek geleid, maar ik heb er nog nooit een gezien, die gepleegd was door een vliegend wezen. Zoolang de misdadiger op twee beenen blijft, moet er eenige aanwijzing op den grond voor den wetenschappelijken vorscher zijn te vinden. Het is niet te gelooven, dat deze met bloed bespatte kamer geen spoor bevatte, dat ons zou kunnen helpen. Ik heb echter uit het onderzoek gemerkt, dat er eenige punten waren, die gij niet over het hoofd hebt gezien, is het niet?”

De jonge inspecteur trok een erbarmelijk gezicht bij de ironische opmerkingen van mijn vriend.

„Ik was een dwaas door u niet dadelijk te hulp te roepen, mijnheer Holmes. Maar dat is nu eenmaal gebeurd. Ja, er waren verscheidene voorwerpen, die onze speciale aandacht vroegen. Een er van was de harpoen, waarmede de misdaad werd gepleegd. Deze was van een rek aan den muur genomen. Twee andere waren er nog en er was een leege plaats voor den derde. In de schacht waren de woorden „Ss. Sea Unicorn, Dundee” gegraveerd. Dit scheen er op te wijzen, dat de misdaad gepleegd was in een oogenblik van woede en dat de moordenaar het eerste het beste wapen gegrepen had, dat voor de hand lag. Het feit, dat de misdaad om twee uur in den morgen werd gepleegd en dat niettemin Peter Carey nog gekleed was, deed vermoeden, dat hij een afspraak had gehad met den moordenaar, hetgeen ook nog gestaafd wordt door het feit, dat er leege rhumglazen op tafel stonden.”

„Ja,” zei Holmes, „ik denk, dat beide veronderstellingen aannemelijk zijn. Waren er nog andere dranken in de hut behalve de rhum?”

„Ja, er stonden nog twee flesschen, waarvan er een brandewijn, de andere whisky bevatte. Maar daar hebben wij niets aan, daar de flesschen vol waren en derhalve nog niet aangebroken.”

„In elk geval heeft de aanwezigheid van die flesschen toch eenige beteekenis,” zeide Holmes. „Laat ons echter nog iets meer hooren van de voorwerpen, die volgens je meening betrekking op de zaak hebben.”

„Dan lag dat tabakszakje op tafel.”

„Op welk deel van de tafel lag het?”

„Het lag in het midden. Het was natuurlijk van robbevel — de harige huid had een leeren riempje om het vast te binden. Aan de binnenzijde stond P. C. Ongeveer een half ons zware tabak was er nog in.”

„Uitmuntend! Wat meer?”

Stanley Hopkins haalde uit zijn zak een notitieboek. De omslag was versleten en de bladzijden verkleurd. Op de eerste bladzijde waren geschreven de initialen „J. H. N.” en de datum „1883.”

Holmes legde het op tafel en bekeek het op zijn bijzondere manier, terwijl Hopkins en ik over zijn schouders tuurden. Op de tweede bladzijde stonden de letters C. P. R. en daarna kwamen verscheidene reeksen van getallen. Onder andere hoofden waren Argentinië, Costa Rica en San Paulo, alle met teekens en cijfers er achter.

„Wat maak je hieruit op?” vroeg Holmes.

„Het schijnen nummers te zijn van effecten. Ik dacht, dat J. H. N. de voorletters waren van een makelaar en dat C. P. R. zijn cliënt is geweest.”

„Probeer eens Canadian Pacific Railway,” zei Holmes.

Stanley Hopkins mompelde iets binnensmonds en sloeg met zijn hand op het dijbeen.

„Wat ben ik toch een domoor geweest!” riep hij. „Natuurlijk is het, zooals u zegt. Dan moeten wij alleen de initialen J. H. N. oplossen. Ik heb reeds de lijst van effectenmakelaars in 1883 nagegaan, maar ik kan geen naam vinden, waarop deze letters betrekking kunnen hebben. Toch weet ik, dat dit het belangrijkste is van al hetgeen ik heb gevonden. U zult toestemmen, mijnheer Holmes, dat de mogelijkheid bestaat, dat deze initialen zijn van den tweeden man, die aanwezig was — met andere woorden van den moordenaar. Ik zou er tevens op willen wijzen, dat de aanwezigheid van een document, dat betrekking heeft op een groote hoeveelheid papieren van waarde, ons voor den eersten keer eenige aanwijzing geeft voor een beweegreden voor de misdaad.”

Het gelaat van Sherlock Holmes toonde aan, dat hij geheel van de wijs was gebracht door deze nieuwe verwikkeling.

„Ik moet u gelijk geven,” zeide hij, „en ik erken, dat het notitieboek, waarvan in het rapport niet gesproken wordt, elke hypothese, die ik mij gevormd had, te niet doet. Ik had mij een theorie van de misdaad gevormd, waarin hiervoor geen plaats was. Hebt u getracht eenige van de hier genoemde effecten op te sporen?”

„Er wordt overal onderzoek naar gedaan, maar ik vrees, dat het register van de aandeelhouders van deze Zuid-Amerikaansche fondsen in Zuid-Amerika is en dat er eenige weken moeten verloopen, eer wij de aandeelen op het spoor kunnen komen.”

Holmes had den omslag van het notitieboekje met zijn vergrootglas bestudeerd.

„Hier is een vlek,” zeide hij.

„Ja, mijnheer, het was een bloedvlek. Ik vertelde u reeds, dat ik het boek van den vloer opraapte.”

„Was de bloedvlek aan den onder- of aan den bovenkant?”

„Aan den onderkant.”

„Hetgeen natuurlijk bewijst, dat het boek is gevallen, nadat de misdaad gepleegd was.”

„Juist, mijnheer Holmes. Ik maakte reeds die gevolgtrekking en concludeerde voorts, dat de moordenaar het boekje heeft laten vallen, toen hij haastig de vlucht nam. Het lag dicht bij de deur.”

„Ik veronderstel, dat geen dezer effecten gevonden is onder de papieren en kaarten van den dooden man?”

„Neen, mijnheer.”

„Hebt u eenige reden om aan diefstal te gelooven?”

„Neen, mijnheer, er scheen niets weggenomen te zijn.”

„Wel, wel. Het is zeker een zeer interessant geval. Er was ook nog een mes, is het niet?”

„Een scheermes, dat nog in de scheede was. Het lag bij de voeten van den doode. Juffrouw Carey heeft verklaard, dat het 't eigendom van haar man was.”

Holmes bleef eenigen tijd in gedachten zitten.

„Wel,” zei hij eindelijk. „Ik denk, dat ik er eens heen moet gaan en zelf een en ander opnemen.”

Stanley Hopkins uitte een kreet van blijdschap.

„Dank u, mijnheer. U neemt mij daardoor een zwaren last van de schouders.”

Holmes hief zijn vinger op tegen den inspecteur.

„Het zou veel gemakkelijker zijn geweest, wanneer je een week eerder waart gekomen,” zeide hij. „Maar zelfs nu behoeft een bezoek nog niet geheel doelloos te zijn. Watson, indien je tijd hebt, zou ik gaarne willen, dat je ook mee gingt. Als je zoo goed wilt zijn een rijtuig te bestellen, Hopkins, zullen wij binnen een kwartier gereed zijn om naar Forest Row te vertrekken.”

Aan het kleine tusschenstation uitgestapt, reden wij nog eenige mijlen door de overblijfselen van zich ver uitstrekkende wouden, die eens deel uitmaakten van dat groote bosch, dat zoo lang de Saksische horden tegenhield — het ondoordringbare woud, dat meer dan zestig jaar het bolwerk was van Bretagne. Uitgestrekte stukken waren geveld, want hier was de plaats, waar de eerste ijzermijnen in het land werden ontgonnen en de boomen werden gerooid voor het smelten van het erts. Thans hebben de rijkere lagen van het Noorden deze industrie tot zich getrokken en niets dan deze van boomen beroofde plekken en de groote gaten in den grond wijzen op den arbeid van het verleden. Hier op een open plaats, op een overigens dicht begroeiden heuvel stond een langwerpig lang steenen huis, hetwelk men langs een kronkelenden weg bereikte. Dicht bij dezen weg en aan drie zijden omringd door struikgewas, stond een klein houten huisje. Dat was het tooneel van den moord.

Stanley Hopkins bracht ons eerst naar het huis, waar hij ons voorstelde aan een schuwe, oude vrouw met grijze haren, de weduwe van den vermoorden man, wier geel en rampzalig gelaat met de vreesachtige uitdrukking en de door roode randen omgeven oogen sprak van de harde jaren en de mishandelingen, waaraan zij had bloot gestaan. Bij haar was haar dochter, een bleek meisje met mooi haar, wier oogen ons uitdagend aankeken, toen zij vertelde, dat zij blij was, dat haar vader dood was, en dat zij de hand zegende, die hem had neergeveld. Het was een vreeselijk huishouden, dat de Zwarte Peter Carey zich zelf gemaakt had en wij voelden ons als 't ware opgelucht, toen wij weer buiten in de zon stonden en een pad dwars door het veld insloegen, dat door den dooden man zelf gemaakt was.

Het huisje was zeer eenvoudig van hout opgetrokken met een dak van tengels; een raam was naast de deur en een aan de andere zijde. Stanley Hopkins haalde den sleutel uit zijn zak en had hem in het slot gestoken, toen hij plotseling met een uitdrukking van verrassing op het gelaat nauwkeurig het slot onderzocht.

„Iemand heeft getracht de deur te openen,” zeide hij.

Hieraan viel niet te twijfelen. Het hout er om heen was weggesneden en het scheen zoo wit, alsof het kort geleden gedaan was. Holmes onderzocht het raam.

„Men heeft getracht ook dit te forceeren, maar wie het ook is geweest, hij is er niet in geslaagd om binnen te komen. Het moet al een zeer armzalige inbreker zijn.”

„Dit is een zeer buitengewone zaak,” zeide de inspecteur. „Ik zou er op durven zweren, dat deze teekens gisteren nog niet aanwezig waren.”

„Misschien een of andere nieuwsgierige uit het dorp,” opperde ik.

„Dat is niet waarschijnlijk. Er zullen al weinig menschen in het dorp zijn, die nu een voet op dezen grond durven zetten, laat staan in de hut gaan. Wat denkt u er van, mijnheer Holmes?”

„Ik denk, dat het geluk ons al zeer gunstig is.”

„U bedoelt, dat de persoon terug zal komen?”

„Het is zeer waarschijnlijk. Hij kwam in de verwachting de deur open te zullen vinden. Hij trachtte naar binnen te gaan door het slot te openen met het lemmet van een klein pennemes. Hij kon 't niet gedaan krijgen. Wat zal hij nu doen?”

„Den volgenden nacht terugkomen met een doelmatiger stuk gereedschap.”

„Dat zou ik ook zeggen. Het zal nu slechts aan ons liggen, indien wij er niet zijn om hem te ontvangen. Laat mij intusschen de hut van binnen eens bekijken.”

De sporen van het drama waren verwijderd, maar overigens had men de meubelen, de kaarten enz. precies gelaten als ze waren gevonden na den moord. Gedurende twee uur bekeek Holmes met sterk gespannen aandacht elk voorwerp op zijn beurt, maar zijn gelaat toonde, dat het resultaat niet zeer bevredigend was. Slechts éénmaal onderbrak hij zijn onderzoek.

„Heb je iets van deze plank genomen, Hopkins?”

„Neen, ik heb niets van zijn plaats genomen.”

„Iets is hier weggenomen. Er is minder stof op dezen hoek van de plank dan verder op. Het kan een boek geweest zijn. Het kan ook een doos geweest zijn. Wel, wel, ik kan niets meer doen. Laat ons een weinig in die schoone wouden rond gaan dolen, Watson, en een paar uur wijden aan de vogels en de bloemen. Wij zullen u later hier weer ontmoeten, Hopkins, en zien of wij eenigszins meer bekend kunnen worden met den heer, die in den afgeloopen nacht hier een bezoek heeft gebracht.”

Het was elf uur, toen wij ons in hinderlaag opstelden. Hopkins was er voor om de deur van de hut open te laten, maar Holmes was van meening, dat hierdoor de achterdocht van den vreemdeling zou worden opgewekt. Het slot was zeer eenvoudig en alleen een stuk lemmet was noodig om het open te maken. Holmes opperde eveneens de meening, dat het beter was buiten te wachten tusschen de struiken en niet in de hut. Op die manier konden wij den man bespieden, als hij een lucifer aanstak en zien, wat zijn plannen waren voor deze nachtelijke visite.

Het was een langdurig en vervelend wachten en toch bracht het iets mee van de zenuwachtigheid, die de jager ondervindt, wanneer hij naast den waterpoel ligt en wacht op de komst van het dorstige roofdier.

Welk wreed monster zou uit de duisternis naar ons toe komen sluipen? Was het een wilde tijger der misdaad, die zich alleen zou laten vangen na een wanhopige worsteling, met zijn scherpe tanden en klauwen, of zou het blijken te zijn een sluipende jakhals, alleen gevaarlijk voor de zwakken en onbeschermden?

Stil als muizen lagen wij neergedoken tusschen de struiken, wachtende op hetgeen zou komen. Eerst hoorden wij nog de voetstappen van dorpelingen, die zich verlaat hadden, of wel stemmen uit het dorp, maar een voor een stierven deze afwisselingen weg en werd het doodstil om ons heen. Alleen hoorden wij nog het slaan van de dorpsklok en het geruisch van een fijnen motregen, die op het bladerendak boven ons neerviel.

Het had halftwee geslagen en het was het donkerste uur, dat aan den dageraad voorafging, toen wij allen werden opgeschrikt door een zacht maar duidelijk geknars in de richting van de tuindeur. Iemand was binnengekomen. Weder heerschte er geruimen tijd stilte en ik begon reeds te vreezen, dat het een valsch alarm was, toen zachte voetstappen gehoord werden aan de andere zijde van de hut. Een oogenblik later hoorden wij weder geknars. De man was bezig het slot open te breken. Ditmaal was zijn behendigheid grooter of zijn gereedschap beter, want even daarna vernamen wij het draaien van de scharnieren. Daarna werd een lucifer aangestoken en het volgend oogenblik was de hut verlicht door het flikkerend schijnsel van een kaars. Door de dunne gordijnen konden wij precies zien, wat er binnen voorviel.

De nachtelijke bezoeker was een mager jongmensch met een zwart snorretje, dat vooral de doodelijke bleekheid van zijn gelaat deed uitkomen. Hij kon niet veel ouder dan twintig jaar zijn. Ik heb nog nooit iemand gezien, die blijkbaar zoo bang was, want zijn tanden klapperden zichtbaar en hij beefde van het hoofd tot de voeten. Hij was gekleed als een heer, had een korte jas met korte broek aan en een pet op. Wij zagen, hoe hij met verschrikte oogen rondkeek. Daarna zette hij het eindje kaars op tafel en verdween in een der hoeken, waar wij hem niet konden zien. Hij kwam met een groot boek, een van de journaals, terug. Op tafel leunend, bladerde hij er in, totdat hij vond hetgeen hij zocht. Met een nijdige beweging van zijn gebalde vuist sloot hij het boek, bracht het weer naar zijn plaats en blies het licht uit. Ternauwernood had hij zich omgekeerd om de hut te verlaten, of de hand van Hopkins was aan zijn keel en ik hoorde zijn luiden gil van ontzetting, toen hij begreep, dat hij gesnapt was. De kaars werd weer aangestoken en daar stond onze ongelukkige gevangene, rillend en bevende in den ijzeren greep van den detective. Hij viel neer op de kist en keek hulpeloos van den een naar den ander.

„Nu, waarde heer,” zei Stanley Hopkins, „wie ben je en wat kwam je hier doen?”

De man herstelde zich zoo goed mogelijk en keek ons aan.

„U zijt detectiven, vermoed ik,” zei hij, „u denkt, dat ik betrokken ben bij den dood van kapitein Peter Carey. Ik verzeker u, dat ik onschuldig ben.”

„Dat zullen wij zien,” zeide Hopkins. „Allereerst, hoe is uw naam?”

„Ik heet John Hopley Neligan.”

Ik zag Holmes en Hopkins een blik van verstandhouding wisselen.

„Wat kwaamt ge hier doen?”

„Kan ik in vertrouwen tot u spreken?”

„Neen, zeker niet.”

„Waarom zou ik het dan vertellen?”

„Indien gij niets hebt te zeggen, kon het u voor de rechtbank wel eens slecht bekomen.”

De jonge man aarzelde.

„Wel, ik zal het u vertellen,” zeide hij. „Waarom zou ik het niet doen? En toch zou ik dit oude schandaal niet gaarne weer zien opgerakeld. Hebt u ooit gehoord van Dawson en Neligan?”

Ik kon aan het gezicht van Hopkins zien, dat hij er nooit van gehoord had; Holmes echter gaf blijk van groote belangstelling.

„U bedoelt de bankiers,” zeide hij. „Zij gingen failliet met een tekort van een millioen, ruïneerden de halve bevolking van Cornwall, en Neligan maakte zich uit de voeten.”

„Juist, Neligan was mijn vader.”

Eindelijk kregen wij dus iets positiefs en toch scheen er een groote gaping tusschen een bankier, die met de noorderzon was verdwenen en kapitein Peter Carey, aan den wand geregen met een van zijn eigen harpoenen. Wij luisterden allen aandachtig naar hetgeen het jonge mensch te vertellen had.

„Het was mijn vader, wien alleen de zaak aanging. Dawson had zich teruggetrokken. Ik was destijds nog slechts tien jaar, maar toch oud genoeg om de schande te beseffen. Men heeft altijd beweerd, dat vader al de effecten stal en er mee van door ging. Dat was niet waar. Hij was vast en stellig er van overtuigd, dat wanneer hem de tijd gelaten werd om alles te gelde te maken, alles terecht zou komen en ieder crediteur zijn geld zou krijgen. Hij ging met zijn klein jacht naar Noorwegen, juist vóór het bevel tot zijn inhechtenisneming werd uitgevaardigd. Ik kan mij nog den laatsten avond herinneren, toen hij moeder vaarwel zeide. Hij liet een lijst achter van de effecten, die hij meenam en hij zwoer, dat hij zou terugkomen met opgericht hoofd en dat niemand, die hem vertrouwd had, nadeel zou lijden. Daarna werd er taal noch teeken ooit meer van hem gehoord. Zoowel hij als het jacht schenen verdwenen. Wij geloofden, moeder en ik, dat hij met de effecten, die hij had meegenomen, op den bodem der zee lag. Wij hadden echter een trouwen vriend, die nog zaken doet en hij ontdekte eenigen tijd geleden, dat enkele van de effecten, die mijn vader had meegenomen, weder op de Londensche beurs waren verkocht. U kunt u onze verbazing voorstellen. Maanden ben ik bezig geweest om ze op het spoor te komen en eindelijk na veel moeilijkheden vernam ik, dat de oorspronkelijke houder was geweest kapitein Peter Carey, de eigenaar van deze hut. Natuurlijk informeerde ik naar den man. Ik vond uit, dat hij het bevel gevoerd had over een walvischvaarder, die uit de Noordpoolzee terugverwacht werd omstreeks den tijd, dat mijn vader naar Noorwegen ging. De herfst van dat jaar was zeer stormachtig en er was een lange opeenvolging van stormwinden uit het Zuiden. Het was zeer goed mogelijk, dat het jacht van mijn vader noordwaarts was gedreven en daar het schip van kapitein Peter Carey had ontmoet. Als dat zoo was, wat was er dan van vader geworden? In elk geval zou, wanneer ik kon bewijzen uit de verklaring van Peter Carey, hoe deze effecten in zijn bezit en op de beurs waren gekomen, daaruit blijken, dat mijn vader ze niet had verkocht en dat hij geen persoonlijk voordeel beoogde, toen hij ze meenam.