Read the book: «De ridders van den halven toren»
I.
’t Groote plan van meneer Broekenaaier
Stel je vóór, en heel duidelijk! ’t huis van meneer Broekenaaier aan den rand van ’t dorp Kooten.
Een allerkomiekst huis!
Eerst moest je over ’n brugje, dat door ’n groene deur kon gesloten worden.
Dan stond je met je neus vlak voor ’n stuk van ’t huis, niet hooger dan anderhalve manslengte.
Daar langs liep ’n straatje en aan den anderen kant er van lag ’n groote moestuin. Middenin stond ’n zonnewijzer. Achter ’t lage gedeelte van ’t huis kwam ’t hoogere met ’n plat dak. En dat hoogere huis sprong wel twee meters naar rechts.
Vlak vóór ’t lage huis vond je ’n tuin vol kleine struiken en bloemen.
’t Lage huis was van roode steenen opgebouwd en ’t hooge van gele.
De sloot waarover ’t bruggetje lag, liep om den linker tuin en verder langs ’t huis.
Meneer Broekenaaier zat op den achttienden April van ’t vorige jaar in z’n leunstoel vóór ’t geopende raam, dat uitzicht gaf over vele landerijen met vele koeien.
De brave kerel sliep.
En tegenover hem, ook in ’n leunstoel, zat z’n vrouw, ook zij sliep.
De zon scheen warm over de weiden, vrede heerschte alom, en toch....
De heer Broekenaaier sliep niet gerust! De duimen van de gevouwen handen bewogen telkens en ook z’n onderlip bewoog op ’n zeer vreemde manier.
Kwam ’t door de kat, die op de schoot van mevrouw rustig zat te spinnen, of door de kanarie, regelmatig heen en weer springend in ’t kooitje?
Daar sloeg de pendule zeven uur.
De heer Broekenaaier sloeg z’n oogen op en met ’n beweging van wrevel, schoot hij z’n voeten in z’n pantoffels.
Met ’n ontevreden uitdrukking op z’n rood geplooid gezicht, keek hij rond en toen gaapte hij, één maal, twee maal....
Mevrouw werd wakker en ook zij gaapte verscheidene malen.
Bij den vierden keer deden meneer en mevrouw het tegelijk!
Driftig stond de man op, nijdig brommend:
„Mensch, schei toch uit met dat verschrikkelijke gapen.”
„’k Doe ’t jou na,” antwoordde zij, en uit pure boosheid gaf ze de poes ’n duw, zoodat ’t beest uit z’n humeur raakte en in ’t kozijn ging zitten piekeren.
Onderwijl liep meneer met groote stappen de kamer op en neer.
Had de man niets te doen?
Veel te weinig!
Hij was notaris, maar véél verkoopingen vielen er niet onder zijn regeling.
De boeren en de dorpsbewoners bleken oergezond, zoodat er al heel weinig erfenissen op een notaris wachtten.
Geen wonder dat meneer Broekenaaier zich verveelde.
En óók mevrouw!
Ze waren geen van tweeën bizonder spraakzaam, ze hielden niet van tuinieren, ze hadden weinig liefhebberijen en—’t ergste.... ze bleven kinderloos.
„Géén kinderen! Dus géén vroolijke stemmen, géén lachende schitterende oogen, geen drukte en levendigheid in huis.
„Ook geen zorgen, geen last, geen treurigheid!” bromde meneer dikwijls, als er over dit onderwerp gesproken werd.
Maar in zijn hart.... nou!
Hij dróómde haast elken nacht van ’n aardig klein meisje met blonde krulletjes of van ’n zwarten bengel, meestal vuil en met gescheurde kleeren.
Boven in z’n kast stonden wel twintig boeken, waar de geschiedenissen van allerlei lastposten in beschreven werden.
En als hij kon, dan maakte hij de pretjes bij verschillende families in den omtrek mee, om maar ’t gejoel en ’t gelach van kinderen te hooren.
Toch wilden jonge meisjes en jonge bengels niet veel van hem weten, omdat meneer Broekenaaier er zoo stug uit zag. En de man was ’t niét! Het léék maar zoo! Hij kòn nu eenmaal geen vriendelijk gezicht zetten. Hij hàd nu eenmaal ’n lange neus, kleine oogjes, groote ooren en maar ’n randje haren.
De meeste kinderen vonden hem eng.
Wat is nou eng?
Meisjes en jongens voelden zich wat bang in zijn tegenwoordigheid, ze wilden ’t liefst van hem weg blijven.
Waarom wisten ze niet.
Het maakte mr. Broekenaaier soms wanhopig, want hij wàs toch ’n goeie kerel.
En mevrouw?
Ook die zag er raar uit!
Ze was klein en breed. Ze had verschrikkelijk zware wenkbrauwen en ’n reus van ’n onderkin.
Kun je dan geen lief mensch zijn?
Zeker wel!
Maar kinderen kijken eerst naar ’t uiterlijk, en jonge meisjes lachen om ’t minst ongewone.
’t Was jammer, maar het lukte ’t echtpaar nooit, om goede maatjes met de kinderen van hun kennissen te worden.
Dat deed beiden werkelijk verdriet. Ze werden humeurig en dikwijls kregen ze om allerlei kleinigheden oneenigheid.
Toen kwam achttien April!
Meneer Broekenaaier liep dan met groote stappen heen en weer.
Plotseling bleef hij staan.... z’n gezicht werd vuurrood. Hij keerde zich om, sloeg zich met beide handen telkens op de borst, terwijl hij driftig uitriep:
„Domkop! domkop! domkop!”
Mevrouw staarde hem aan, zenuwachtig omdat hij zoo raar deed. Ze dacht al bij zich zelf: Waar staat de geest van zout, of de eau de cologne!
Maar eensklaps trok haar man ’n stoel naar zich toe, ging er op zitten en toen sloeg hij zich met de twee handen op de knieën.
„Vrouw!” riep hij, „vrouw! dat we er nog nooit aan gedacht hebben! Wat zijn we toch ’n suffers!”
Mevrouw wist nòg niet, waarom ze ’n sufferd was. Ze wachtte maar tot er wat méér kwam.
Hoogst verwonderd keek ze naar haar echtvriend, die snel ’n blad papier uit ’n blocnote scheurde, snel begon te schrijven en ’t daarna met de grootste voldoening overlas.
Mevrouw werd brandend nieuwsgierig, nu ze haar man zag lachen.
„Laat me toch lezen,” zoo haastte ze hem.
De notaris reikte z’n vrouw ’t velletje over en mevrouw las:
–Wie wil aan een echtpaar zonder kinderen een jongen afstaan? Voor degelijke, algeheele opvoeding wordt ingestaan. Nadere besprekingen mondeling. Brieven met nauwkeurige opgave van omstandigheden onder letters Q R aan ’t bureau van dit blad,—
Meneer Broekenaaier wachtte op bijvalsbetuigingen, misschien wel op kreten van bewondering.
Niets daarvan!
Mevrouw keek even òp, toen las ze nog eens.
De notaris aarzelde nu.... zou ze niet willen, was hij te haastig geweest?
„’t Is ’n advertentie,” zoo legde hij uit, „vindt je ’t geen prachtig plan? Er moet hier ’n kind komen, dàt willen we alle twee! En we doen heelemaal geen moeite om er een te krijgen. Dit is de weg, vrouw! Er zijn zooveel menschen, die in zorgen leven en blij zullen zijn als wij één van hun kinderen willen groot brengen. Stel je vóór, wat ’n verandering hier in huis, als er zoo’n kleuter rond springt. O vrouw, wat zal ’t gezellig zijn. Wat kijk je nu nog ernstig! Is ’t geen redding in den nood? Je vindt ’t toch goed, is ’t niet?”
Daar schudde mevrouw ’t hoofd, zoodat de notaris van schrik ging zitten.
„Hè?” zei hij, en z’n gezicht trok strak.
„Niet goed?”
Op eens barstte mevrouw los: „jij met je jongen! ’t moet ’n meisje zijn!”
Die woorden werkten als ’n kilo lachpoeder op den notaris.
Hij proestte ’t uit, sloeg zich met de handen op de knieën en almaar klonk z’n hooge stem: „Vrouw! o!—o! vrouw!—’n meisje?—o, vrouw! dan moet ’t maar zijn: ’n jongen en ’n meisje! ha ha! hi hi ha ha! o, vrouw!”
Toen lachte zij ook maar mee!
In geen weken hadden ze zóó tegenover elkaar gezeten, de gezichten één en al lachplooien en ’t hart vol van ’n heerlijke toekomst.
„Zullen we dus zetten: ’n jongen en ’n meisje?” vroeg de notaris, en mevrouw zei: „Ja.”
Ze begonnen samen te overleggen of ’t dan broer en zus moesten zijn en van zelf dachten ze nu weer aan de bezwaren.
Twee kinderen uit één gezin, dat zou niet lukken. En kinderen van verschillende ouders, ja, dat gaf weer moeilijkheden....
Op eens riep meneer uit: „Hoor eens, vrouw, ’t komt vooral op jou neer! Jij zult er de meeste drukte door krijgen, laat jij dan je zin hebben, ’n meisje zal ’t zijn.”
Maar mevrouw wilde dat offer niet aannemen en op háár beurt drong ze er op aan, dat er ’n jongen zou komen.
Na lang heen en weer praten viel de beslissing—’n jongen zou ’t zijn!
Dadelijk ging de notaris de advertentie in ’t net schrijven.
Wel opperde mevrouw ’t plan, om door rondvragen ergens ’n jongen op te duikelen.
Ook zaten ze elkander ’n poos verward aan te kijken, toen ze den leeftijd van den nieuwen huisgenoot ter sprake brachten.
„Je wilt toch niet met ’n zuigeling beginnen?” vroeg meneer.
„Nee, o nee, dat gaat niet! je moet er bij zetten: minstens drie jaar.”
„Hm,” deed de notaris, „is wat ouder niet beter?”
„Zet dan: vier jaar.”
De advertentie ging zoo in zee en verscheen in ’n aantal groote bladen.
Hoe anders was nu ’t leven van de twee menschen geworden!
Ze wachtten enkele dagen in spanning.... ze begonnen elkaar te vertellen, hoe ze graag wilden, dat ’t kind er zou uit zien.... ze maakten plannetjes.... ze waren den ganschen dag bezig met den jongen, die nog komen moest!
En heelemaal tegen z’n gewoonte bracht de notaris bezoeken bij den dominé, bij den dokter, den burgemeester en meer van die notabelen uit ’t dorp.
Hij deed bij alles vrij opgewonden en vertelde van zijn grootsch plan. Maar hij kwam bij den dokter van ’n koude kermis thuis.
Die overstelpte hem met bezwaren....
Of hij wel inzag, hoe gevaarlijk hij deed, ’n onbekende jongen, zoon van onbekende ouders in z’n huis te halen.
Of hij er wel over gedacht had, hoe weinig sommige kinderen zich kunnen schikken in ’n heel andere omgeving.
Of hij niet bang was voor verborgen kwalen.
De notaris probeerde alles te weerleggen, maar bij ’t naar huis gaan kwam hij enkele dorpelingen tegen, die ouder gewoonte hem om raad vroegen.
En evenals vroeger ergerde hem de vijandigheid van die menschen tegen alles wat nieuw was.
Hij begon bang te worden voor den nieuwen bewoner van z’n huis. Hoe zou ’t dorp dat opnemen? Als de tongen los kwamen, nou, dan mocht hij zich wel bergen.
Want Kooten duldde nu eenmaal geen vreemde indringers. Zooals ’t was, vond iedereen ’t best. Ja, er heerschte vele dagen ’n ondragelijke verveling en onophoudelijk kwelden de bewoners elkaar met twisten om de meest onbeduidende redenen, maar toch stelde Kooten z’n beteekenis hoog boven vele dorpen in den omtrek.
De notaris dacht aan de overdreven gehechtheid van zoovele dorpsbewoners aan oude gewoonten en gebruiken, waardoor ze blind werden voor toch veel goeds, dat de nieuwe tijd bracht. Ze wilden niets weten van verbeterde machines en ’n andere beplanting van den bodem....
Thuis vond meneer Broekenaaier z’n vrouw óók ’n weinig bedrukt.
Zij had enkele dames van ’t dorp gesproken, de vrouw van den molenaar en de zuster van den bakker.
Deze juffrouwen deden niets liever dan bij anderen de nieuwtjes te gaan hooren.
Nauwelijks was er dan ook iets uitgelekt van ’t groote plan, of ze moesten er meer van weten.
Daarom trokken ze naar mevrouw Broekenaaier, die heelemaal niet trotsch was.
Hier hoorden ze, dat er werkelijk ’n advertentie werd geplaatst als oproeping voor ’n aan te nemen kind.
Wel wel, wat keurden de dames dit plan toch af! Zoo’n vreemd kind, misschien de zoon van ’n misdadiger!
Natuurlijk kwamen de ouders telkens ’t dorp onveilig maken. Stel je vóór, dat de vader ’n kermiswagen hield, of dat de moeder ’n bedelvrouw was.
Vreeselijk!
Na ’t vertrek van de dames begreep mevrouw, dat er op die manier in ’t dorp zou gepraat worden.
„We moeten er maar van af zien,” zei ze tegen d’r man.
Maar deze lachte nu toch weer, bij ’t hooren van de praatjes.
„Je begrijpt, dat ik wel degelijk op onderzoek uit ga,” antwoordde hij.
„Ik geloof graag, dat ons kind heel wat beweging in ’t dorp brengen zal, maar dat is juist goed om de menschen wakker te maken. Is ’t nu maar ’n aardige flinke baas, dan houdt ’t gebabbel van zelf op.”
Weer verliepen enkele dagen.
Toen bracht de post vier brieven, toegezonden door de directies van de bladen, waarin de advertentie was opgenomen.
Man en vrouw schoven dicht bij elkander en nu begon ’t lezen van de brieven.
Eén van ’n weduwe met elf kinderen, één van ’n man, die pas z’n vrouw had verloren en nu met drie jonge kinderen achterbleef, één van ’n orgelman en één van ’n schipper.
Na de lezing keken de echtgenooten elkander eens aan.
„Wat denk je er van?” vroeg meneer.
„’k Heb er niet veel vertrouwen in,” was ’t antwoord, „ga je er op uit?”
De notaris las de vier stuks nog eens aandachtig over. Toen riep hij uit: „Ik wil ze zien, je kunt nooit weten.”
„Maar beslis niet te gauw, man!”
„Wees gerust, zonder jou neem ik geen besluit.”
Den anderen morgen vertrok de notaris.
Eerst bezocht hij in Rotterdam de weduwe met de elf kinderen.
Het bleek, dat deze juffrouw een zéér slechten naam droeg, dat de kinderen behoorden tot de afdeeling: kleine boefjes.
De kinderen van den weduwnaar, zagen er uit alsof ze geen drie weken meer zouden leven.
De orgelman stond overal bekend als ’n dronkaard en ’t zoontje was vies en ’n klein schooiertje.
De schipper, die in Gouda woonde, eischte voor ’t afstaan van ’n niet onaardig kind, zoo’n reusachtige som, dat de notaris haastig aftrok en—zonder eenig gevolg weer bij z’n vrouw verscheen.
Hij vertelde van z’n ervaringen en nu begonnen beiden pas goed te begrijpen, dat ’t niet zoo eenvoudig was, ’n andermans kind over te nemen.
Nog enkele brieven volgden, maar ’n kort onderzoek aan de opgegeven adressen leverde geen gelukkige oplossing.
’t Zotte van ’t geval was wel, dat ’t heele dorp vol belangstelling navraag deed, om te weten, of de notaris zijn zoon zou krijgen.
Meneer Broekenaaier wilde nù z’n plan niet opgeven. Hij zou, en hij moest ’n pleegkind hebben!
Maar hoe kwam hij er aan?
Nieuwe advertenties plaatsen? Overal op onderzoek uit gaan? Vrienden en kennissen in den arm nemen?
Best, best! dat gebeurde, maar ’t gevolg bleef uit....
Weken verliepen....
Mevrouw verkoos geen ziekelijke stumperd, géén verwaarloosd vies kind, géén brutale straatbengel in huis te nemen.
Dus bleef er niet veel keus!
Plotseling kwam er uitkomst!
II.
Wibbe
De auto hield stil voor ’t statige bordes. Een deftige bediende kwam snel ’t portier openen. Notaris Broekenaaier werd in de ontvangkamer van ’t prachtige buitengoed gelaten en daar liep hij ’n weinig zenuwachtig op en neer.
Hij begreep heelemaal niet, waarom de rijke bewoner van Primrose, wijd en zijd bekend, hèm had ontboden en nog minder voor welke zaak.
Hij wist, dat de heer Bribon door z’n verlamming nooit buiten z’n beroemde villa kwam. Van verkoopen kon geen sprake zijn, ook niet van ’n sterfgeval. Hij had z’n testament tenminste niet in bezit.
Wat kon er zijn?
De bediende opende de deur en voerde den notaris langs de trappen en gangen, alle even kunstvol versierd met beelden en planten, naar de bizondere vertrekken van den heer Bribon.
Hij trad binnen en zag den bekenden kunstverzamelaar in ’n buitengewoon vreemden stoel zitten. Het bleek, dat deze stoel door gemakkelijke handbewegingen op verschillende hoogten kon gesteld worden, ook draaide en voortbewoog.
Na de begroeting en toen de notaris tegenover den vreemde zat, sloeg de eerste ’n blik in ’t rond en met verbazing ontdekte hij de schilderstukken, de kunstvoorwerpen, de ongewone meubels, de reusachtige serre vol met kostbare planten, den hellenden tuin, schitterend in alle tinten.
Hij deed zoo verbaasd, dat de heer Bribon hem even liet begaan.
En nu pas viel het den notaris op, hoe nietig en kleintjes de eigenaar van al dat moois zich aan hem voordeed.
Eindelijk verbrak de heer Bribon de stilte.
„Meneer de notaris”, zoo klonk ’n pieperig stemmetje als van ’n verkouden meisje, „ik zie met plezier, dat u oog hebt voor m’n verzameling. Ja, hier lééf ik, nacht en dag, dit is voor mij de wereld.
„Ik heb u verzocht, hier te komen, om over m’n jongen te spreken…”
Hier trok de notaris zoo’n potsierlijk gezicht, dat de spreker zweeg en hem glimlachend aankeek!
„U wist dat niet, is ’t wel?… U wist misschien niet, dat hier m’n jongen leeft. Over hem wil ik met u spreken.”
Enkele oogenblikken staarde hij voor zich uit, en nu zag de notaris ’t gezicht van den heer Bribon pijnlijk vertrekken. Blijkbaar leed hij aan ’n kwaal of door verdriet.
„Het is mijn eigen zoon niet, maar ik nam hem als kind aan, jaren geleden. Dat doet niets ter zake. Ik ben tegenover dien jongen zeer zelfzuchtig geweest. Ik heb hem altijd bij mij willen houden, omdat ik niet loopen kan. Ik heb hem groot gebracht alsof deze villa de wereld was. Ik gunde hem nooit, ergens anders te spelen, ik verbood hem, makkers te vragen. Ik wilde hem voor mij alleen houden. Van jongst af aan heeft hij nooit anders geweten of ’t hoorde zoo. Hij heeft me jaren lang ’t leven dragelijk gemaakt, om dat ik alleen sta op de wereld.
„Misschien heeft de jongen er geen weet van, dat ik hem van alles, wat anderen doet genieten, heb afgehouden. Ik was z’n gezelschap, ik, met de honden en de vogels.
„Maar nu…”
Weer ’n korte pauze, waarin de heer Bribon opnieuw ineen kromp van pijn.
Toen ging hij voort: „Ik heb niet lang meer te leven… ik wil goed maken wat ik tegenover Wibbe misdreef. Hij moet makkers hebben, ’t heerlijke jongensleven meemaken en daarom verzocht ik u, met mij te spreken. Ik laat hem bij m’n dood, ’n groot fortuin na. Hij mag ’t niet weten. Ik wil, dat hij ’n gewone jongen wordt, en eerst veel later moet hij hooren, dat hij rijk is. U verzoek ik, dat geld te beheeren en ’n geschikte omgeving voor den jongen te zoeken…”
Nu werd de notaris hevig rood, hij draaide op z’n stoel en eindelijk stotterde hij:
„Geef ’m mij!”
De twee mannen keken elkander aan en eensklaps begon meneer Broekenaaier te vertellen.
Van z’n verlangen naar ’n pleegzoon, van z’n mislukte pogingen en aan ’t slot herhaalde hij weer: „Geef mij Wibbe! Ik zal hem makkers bezorgen, ik zal ’m grootbrengen als ’n gewone burger jongen, ik zal z’n geld beheeren en hem later ondanks dat kapitaal ’n vak doen kiezen, waardoor hij ’n flink lid van de maatschappij kan worden.”
De heer Bribon luisterde… toen verviel hij in ’n langdurig zwijgen. Blijkbaar dacht hij na.
Eindelijk kwam er: „Ik vind ’t grootste bezwaar, dat u zelf geen jongen hebt.”
De notaris wond zich op en vol geestdrift riep hij uit: „Ik neem er nog drie in huis, ik zal hem honderd makkers bezorgen, o, ik word ’n ander mensch!”
De heer Bribon glimlachte weer, toen vervolgde hij:
„U kent Wibbe niet.”
„Ik zal ’m leeren kennen, ik wil van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat voor hem zorgen. Toe, vertrouw mij, laat mij Wibbe hebben!”
Er ontstond ’n langdurig gesprek, waarbij alle bezwaren en voordeelen werden overwogen. En ’t slot was, dat de heer Bribon toestemde.
Na regeling van alle zaken, reed hij in z’n stoel naar den linkerwand, draaide daar ’n knop, en opeens weken de twee helften van elkander… ’n nieuwe kamer werd zichtbaar, ’n jongensparadijs!
Letterlijk alles wat ’n jongenshart bekoren kan, was daar aanwezig in groote kasten met glazen deuren—spoortreinen, werkdoozen, schiettuigen, ringen, balspelen, boeken en zoo meer.
De notaris keek z’n oogen uit en vooral, toen hij te midden van al dat moois Wibbe ontdekte.
Wibbe.
Tien jaar oud. Mager. Blond. Blauwe oogen. Bleek. Ernstig.
Bij de verschijning van de twee heeren, keek de jongen even op, knikte en ging toen weer door met z’n beweegbaar speelgoed.
De ontmoeting viel den notaris geducht tegen. Plotseling begreep hij, hoe moeielijk ’t zou worden, ’n jongen in z’n huis op te nemen, die jaar in, jaar uit, alleen met dezen verlamden man had doorgebracht.
„Wij lachten haast nooit samen”, fluisterde de heer Bribon.
Die woorden klonken droevig en medelijdend keek de notaris ’t kind aan, wiens jeugd ’t lachen niet had gekend.
„Ik zal ’t hem leeren”, antwoordde hij zacht.
De heer Bribon knikte en langzaam reed hij tot de plek waar Wibbe zat.
„Luister eens, jongen.”
Wibbe stond gewillig op, kwam naast z’n pleegvader staan, zonder verwachting van iets prettigs.
„Je gaat over enkele dagen bij dezen heer inwonen.”
Plotseling kwam er glans en schittering in de doffe oogen. Hij keek den notaris aan, z’n lippen openden zich alsof hij iets wilde zeggen. Maar hij zweeg.
De heer Bribon vervolgde: „Je kunt hier niet langer blijven. Ik ben je vader niet…”
Nu veranderde Wibbe’s gezicht heelemaal, er kwam leven en gloed op.
„Vader… vader…” Eensklaps scheen hij zich ’t verleden te herinneren, z’n eigen ouders te zien in ’n tafereel uit lang vervlogen jaren.
Toen keek hij de beide mannen weer in spanning aan als de vogel, die de gouden kooi ziet openen maar niet begrijpt wat vrijheid is.
„Je moet nu al dat moois missen, je wordt ’n gewone jongen, die met anderen speelt en stoeit…”
Weer die glinstering in de groote oogen.
Hij kende ’t genot van ’n blijde jeugd niet, ’n samenleven met andere jongens in lief en leed, en toch voelde hij ’t gemis ervan.
„Ik ga ’n verre reis ondernemen…”
Toen sprak ’t hart van den jongen!
„U alleen?” riep hij uit, „wie moet u dan in alles helpen, wie doet er spelletjes met u, wie leest u vóór?”
De heer Bribon glimlachte voor de derde maal. Wibbe wist niets van z’n ziekte, wist niet, hoe hij de gróóte reis bedoelde. Hij wilde z’n pleegzoon niet doen weten, hoezeer de scheiding hem smartte. En dus glimlachte hij en vervolgde: „Ik mag geen kleine jongens meenemen! Nu, je blijft bij meneer en die zal goed voor je zorgen.”
Wibbe keek z’n pleegvader aan alsof hij iets vermoedde van ’n naderend scheiden voor goed… Maar ’t gezicht van den heer Bribon bleef lachend en vroolijk klonk ’t weer: „Je moet me maar trouw brieven schrijven en alles vertellen uit je nieuwe leven, hoor jongen.”
Hiermede eindigde ’t gesprek, de beide mannen keerden terug naar de andere kamer en lieten den jongen alleen.
Wibbe bleef ’n poos roerloos zitten… hij probeerde te denken aan ’t komende nieuwe leven, waarvan hij veel gelezen had in z’n boeken. Wibbe wist veel, in alles was de heer Bribon z’n leermeester gebleven, behalve in ’t spelen met andere jongens.
Dàt zou nu komen!
Wibbe wist niet hoe ’t gaan zou, hij kon er zich geen voorstelling van maken, maar dat ’t verrukkelijk zou worden, daaraan twijfelde hij niet.
Toch dacht hij weer aan z’n pleegvader!
Hun lang samenzijn, de dagelijksche omgang, ’t vertrouwelijk spreken met elkaar kon niet zoo in eens ophouden.
Wibbe hield heel veel van meneer Bribon en had hij geweten, waarom deze hem in ’n andere omgeving wilde brengen, dan zou hij zich zeker verzet hebben.
Nu begreep Wibbe er niets van en al sloop telkens ’n vage onrust in z’n hart, ’t aanstaande nieuwe leven lokte hem onweerstaanbaar aan.
Hij stond op, liep naar z’n boekenkast, haalde er enkele van z’n geliefde avonturenboeken uit en begon de overbekende bladzijden nog eens te lezen…
De notaris kwam in ’n opgewonden toestand bij z’n vrouw terug. Hij vertelde haar van den heer Bribon en z’n pleegzoon, en dadelijk begonnen ze samen te overleggen. Er moest nog ’n jongen bij komen, minstens één, dat stond vast!
Waar haalden ze dien nou weer vandaan? En ’t diende gauw te gebeuren!
De notaris ging maar ’t pad op, overal navragend, overal om ’n jongen te vinden. Jongens genoeg! Toch kwam meneer Broekenaaier niet klaar. Wel kon hij meisjes krijgen! Vandaar dat hij er over dacht om er één als jongen te kleeden, maar natuurlijk wilde mevrouw er niets van weten.
Teleurgesteld bracht de notaris verslag uit bij den heer Bribon.
Deze aarzelde, maar toch besloot hij z’n pleegzoon aan de zorgen van meneer Broekenaaier en z’n echtgenoote toe te vertrouwen. Hij hoopte dat er na eenigen tijd nog wel ’n makker voor Wibbe zou gevonden worden…
Den 19den Mei nam de jongen afscheid van z’n pleegvader, stapte in de auto en kort daarna stond hij op ’t brugje rond te kijken. De notaris kwam hem tegemoet, voerde hem tot mevrouw.
Een groote koffer werd binnengesjord, de auto reed weg en… Wibbe was verhuisd, dat wil zeggen, zijn lichaam, want z’n hart en z’n denken waren nog ginds bij z’n pleegvader.
’t Koffiemaal ging dan ook stijfjes voorbij en nu pas begrepen man en vrouw, dat de omgang met zoo’n jongen toch niet zoo heel gemakkelijk zou zijn; hoe noodig er ’n vriend in huis bij moest komen.
Wibbe vond z’n kamertje wel aardig. Toch viel de gansche omgeving hem tegen. Wat ’n verschil met z’n vorig verblijf!
Den middag besteedde hij aan ’t inrichten van z’n kamer en eerst aan ’t middagmaal ontmoette hij z’n nieuwe pleegouders weer.
De notaris deed z’n best om grappige dingen te zeggen, maar ’t ging hem niet goed af. Ook mevrouw wist niet veel te praten en dus werd ook deze samenkomst nog al saai.
’s Avonds monsterde Wibbe de tuinen, liep wat in de wei en… speelde met de kat.
Die ouwe poes was óók geen kinderen gewend. Ze moest in ’t eerst niets van dien vreemden jongen hebben, maar toch liet ze hem na ’n poos begaan.
Ze zag iets in z’n oogen, ze hoorde wat in z’n stem, dat haar prettig aandeed en zoo kon ’t gebeuren, ze speelde weer eens, wat in maanden niet was voorgekomen.
Met donker zat Wibbe aan de tafel, bladerde in ’n paar boeken, die de notaris in d’r haast van boven had gehaald.
Maar Wibbe’s hoofd stond niet naar lezen, hij had haast niet anders gedaan. Hij vroeg zich af, of dit nu ’t nieuwe leven zou zijn. Waar bleven dan de beloofde makkers?
Uren lang lag hij wakker in ’t vreemde bed. Nee, ’t leek hem hier niet prettig… waarom had z’n pleegvader hem toch weggezonden?…
Toen mevrouw boven kwam en eens naar hem ging kijken, lag hij nog steeds wakker, al hield hij zich slapende, om haar niet te hinderen.
Beneden schoven man en vrouw dicht bij elkaar en ze keken ernstig.
„Er mòèt ’n vriend komen,” zei meneer, „zoo gauw mogelijk! Wij kunnen niet met hem omgaan. Morgen ga ik er op uit en ik kom terug mèt ’n jongen!”
Ook de twee groote menschen sliepen slecht.
Den anderen morgen vroeg vertrok de notaris en nu moest mevrouw alleen den nieuwen pleegzoon bezig houden.
Wibbe zag bleek en al deed hij z’n best om vriendelijk en voorkomend te zijn, ’t bleef gedwongen.
Mevrouw voelde ’n licht medelijden voor den jongen, die merkbaar z’n best deed, om zich te schikken.
Hij wilde van alles voor mevrouw doen, ze gingen samen wat rondkuieren en ’n bezoek brengen in de naburige stad bij ’t Hoofd van ’n onderwijsinrichting, die Wibbe zou bezoeken.
’t Vooruitzicht, als ’n gewone jongen naar school te zullen gaan, bracht Wibbe tot méér opgewektheid. Hij deed mevrouw honderd vragen en in de spreekkamer van den heer Weber gaf hij dezen de beste antwoorden.
Volgens ’t plan van den notaris zou Wibbe met z’n nieuwen vriend naar dezelfde school gaan, ze moesten in dezelfde klas zitten, om heelemaal goede vrienden te worden.
Aldus werd met meneer Weber afgesproken en door ’t vooruitzicht op ’t onbekende schoolleven, vergat Wibbe z’n vorig tehuis.
Mevrouw moest hem allerhande bizonderheden van ’n school vertellen. Hij wilde weten, of ’t daar net zoo toeging als hij in sommige boeken had gelezen. En hij was vooral ongerust over z’n kennis, zoodat hij in ’n lage klas moest zitten.
Mevrouw troostte hem gemakkelijk, want ze had heel goed gemerkt, hoe veel de jongen wist.
In ’t dorp bleef Wibbe met aandacht naar de kerk staan kijken en vooral de monsterachtige plompe toren scheen hem bizonder te boeien.
Hij was niet hoog, maar wel log breed, hij had geen slanke spits, maar wèl ’n onmogelijk stomp dak, hij had geen haan, maar wèl ’n scheefstaande ijzeren staaf met ’n knop. Hij zag zwart van ouderdom en, zooals Wibbe opmerkte: „’t Is net, of die toren zich schaamt over z’n leelijkheid en in den grond wil zakken.”
„Toch zouden de menschen hier geen kwaad van hem willen hooren,” zei mevrouw.
Wibbe antwoordde: „Als ik rijk was, liet ik ’n nieuwe bouwen.”
Mevrouw keek hem aan terwijl ze dacht: Zou de jongen weten, dat z’n pleegvader zoo’n groote som gelds voor hem in bewaring heeft gegeven?
Ze wist toch wel beter en daarom zei ze: „Och, over een paar jaar stort hij wel in en dan zullen we wel weer zien.”
’t Verdere van den dag ging traag voorbij. Wibbe probeerde de koeien in de wei te naderen, maar ze moesten niets van ’m weten en gingen op ’n grappige manier aan den haal.
Ook ’t middagmaal verliep vervelend, want èn mevrouw èn Wibbe wachtten met ongeduld op den terugkeer van den notaris.
’t Werd donker.
Zwijgend zaten beiden aan den tafel, luisterend naar elk geluid.
„Mag ik opblijven, tot meneer thuis komt?” vroeg Wibbe.
Mevrouw stemde toe.
En zoo wachtten ze, uur na uur....
Misschien bleef hij dien nacht óók nog weg! dacht mevrouw.
Ze stelde als uiterste termijn: half elf.
’t Was nù negen uur.
Langzaam verliep de tijd.... de pendule tikte.... ’t Werd half tien.... eindelijk tien uur.... en—twintig minuten later verscheen Hesse.