Free

Oud en nieuw

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Maar op Cecco zou hij zich niet wreken. Hij was zeker blij en dankbaar, omdat hij de zechine gekregen had. Hij nam die aan en hield zich, alsof hem die in alle vroomheid gegeven was.

Toen Cecco in de voorhal van San Marco stond kwamen twee kerkknechten haastig voorbij. „Het stijgt, het stijgt angstwekkend,” zei de een.

„Wat?” vroeg Cecco.

„Het water in de kapel onder het koor. Het is in de laatste minuten een voet gestegen.”

Toen Cecco buiten op de trappen van de kerk kwam, zag hij een waterplas op het plein vlak bij de benedenste trede. 't Was zeewater, dat van de Piazzetta was opgespat.

Het verwonderde hem, dat die zee zoo hoog steeg en hij haastte zich naar het strand, waar zijn boot lag. Maar daar was alles als te voren, alleen was het water aanmerkelijk gestegen. Het kwam in breede golvenrijen aanrollen door de vijf zeepoorten, maar de wind was kalm. Aan de oevers vulden zich hier en daar al geulen met zeewater en de kanalen stegen, zoodat de waterpoorten der huizen gesloten moesten worden. De hemel was effen grijs als de zee.

Het kwam geen oogenblik in Cecco op, dat dit een ernstig onweer zou kunnen worden. Hij wilde dat niet gelooven. San Marco had zijn zonen zonder reden laten omkomen; dit was toch geen echte storm. Hij zou wel eens willen zien, wat dit nu worden zou. En hij ging aan het strand zitten en wachtte.

Daar begon het effen wolkendak, dat den hemel dekte, te scheuren en groote onweerswolken kwamen aanvliegen, zwart als oorlogsschepen, die slagregens en hagelbuien uitstortten over de stad.

Nu kwam er ook iets, dat op een nieuwe zee geleek, aanstormen van den kant van Lido.

O Signora! dat waren geen golven als zwanen, die ge daarbuiten gezien hebt, die hun gebogen, doorschijnende halzen naar 't land uitstrekken, en als ze onbarmhartig teruggestooten worden, stil vervloeien, met de witte schuimharen uitgespreid over de zee. 't Waren donkere golven, die elkaar in razernij voortjoegen en over wier toppen 't bitterzoute schuim als damp wordt voortgezweept.

De wind was nu zóó sterk, dat de meeuwen hun rustig vliegen in kringen niet meer konden voortzetten, maar krijschend uit hun banen geworpen werden. Spoedig zag Cecco hoe ze zich met moeite voortwerkten naar zee, om niet door den storm gegrepen en tegen de huizen aangeslingerd te worden. De honderde duiven op het plein van San Marco vlogen op, klapwiekende, zoodat het klonk als een nieuwe storm en verborgen zich in de hoekjes en gaatjes onder het dak van de kerk.

Maar niet alleen de vogels werden door het onweer opgeschrikt. Een paar gondels waren al losgerukt en tegen 't strand geslingerd, zoodat ze bijna gebroken waren. En nu kwamen alle gondelroeiers aanrennen om de booten in het bootenhuis te bergen of ze weg te voeren in de kleine kanalen. De zeelieden op de schepen, die in de haven lagen, waren met het ankertouw bezig om de schuiten vast te leggen, zoodat ze niet op het land konden drijven. Ze namen het waschgoed in, dat op de verschansing te drogen hing, trokken de groote muts over 't voorhoofd en droegen al het losse goed naar beneden onder het dek. Buiten het groote kanaal kwam een heele visschersvloot aanzetten. Alle schepen van Lido en Malamocco, die hun waren op Rialto verkocht hadden, vluchtten naar huis om daar te zijn eer de storm al te geweldig zou worden.

Cecco lachte toen hij zag, hoe de visschers zich bogen over de riemen en werkten, als wilden zij den dood ontkomen; zagen ze dan niet, dat dit maar een valwind was? Zij hadden gerust kunnen blijven en al hun inktvisschen en krabben aan de Venetiaansche vrouwen verkoopen.

Hij zou zijn boot niet bergen, al was de storm nu geweldig genoeg voor een gewoon mensch om rekening meê te houden. De stapjes werden door de golven opgelicht en op 't land geworpen, terwijl de waschvrouwen gillend naar huis vluchten. Heeren, die met breedgerande hoeden rondliepen, zagen ze in 't kanaal vliegen, en de straatjongens vonden er een groot vermaak in ze weer op te visschen. Zeilen werden van de masten gerukt en fladderden amechtig door de lucht, kinderen woeien om, en 't waschgoed, dat op de lijntjes in de nauwe straten hing, vloog op en viel ver weg weer in flarden neer.

Cecco lachte wat om den storm, die nog maar met zulke lichte voorwerpen speelde. Een storm, die de vogels wegjaagt en in de steegjes kattenkwaad doet als een straatjongen! Nu trok hij zeker hier en daar aan een boot onder een brug, want niemand kon weten, wat hij nu weer zou verzinnen.

Tegen den avond kwam het Cecco voor, dat het mooi moest wezen op zee. Hoe heerlijk zou hij voortvliegen met zulk een flinken bries. Maar aan land werd het een beetje griezelig. Hier vielen schoorsteenen krakend neer, daar werd het dak van een bootenhuis opgelicht en op het land gegooid. 't Regende dakpannen in het kanaal. De wind sloeg met deuren en vensterluiken, en vloog onder de open loggia's der paleizen en brak er de sierlijke bogen van.

Cecco hield zich nog dapper, maar ging toch niet naar huis en naar bed. Hij kon de boot niet naar huis krijgen en 't was dan maar beter er bij te blijven en haar te bewaken. Maar toen hem iemand voorbijkwam en zei, dat het toch een vreeslijk weer was, wilde hij dat niet toegeven. Hij had wel ander weer beleefd in zijn jeugd.

„Een storm!” zei hij in zichzelf, „is dit nu een storm? En nu meent men misschien, dat die kwam op 't zelfde oogenblik, dat ik de zechine naar San Marco gooide. Alsof hij macht had over een echten storm.”

Toen de nacht kwam, stormden de zee en de wind op Venetië af, tot de stad trilde op haar grondvesten. De doge Gradenigo en de Heeren van den Hoogen Raad begaven zich in den duisteren nacht naar San Marco, om voor de stad te bidden. De fakkeldragers gingen hun voor en de vlammen fladderden in den wind als lange wimpels. De wind rukte aan 't zware brokaatkleed van den doge, zoodat twee man het moesten vasthouden.

Cecco vond dit het wonderlijkste, wat hij ooit gezien had. Ging de doge Gradenigo zelf naar den dom om dit onbeduidend geblaas! Wat zouden de menschen dan wel beginnen, als er eens een echte storm kwam?

Onophoudelijk zweepten de golven het op palen rustende strand. 't Was nu stikdonker en 't scheen alsof ondieren met witte koppen zich aan de palen vastklemden en probeerden ze los te rukken. Cecco meende hun woedend gehuil te hooren, als ze weer terugvielen. Maar hij begon te rillen, toen hij ze onophoudelijk zag terugkomen en aan de palen rukken.

De storm scheen hem nu in den nacht veel ontzettender. Hij hoorde roepen hoog in de lucht. Dat was de wind niet! Nu en dan kwamen zwarte wolken aandrijven als lange rijen galeien. Het was alsof ze de stad kwamen bestormen.

Hij hoorde duidelijk stemmen in een paar van de uiteengescheurde wolken, die over zijn hoofd heengleden.

„Nu is het spoedig uit met Venetië,” zei een stem in de eene wolk, „straks komen onze broeders de demonen, en vernielen de stad.”

„Ik vrees, dat San Marco het niet toelaten zal,” klonk het uit de andere wolk.

„San Marco is door een Venetiër op het voorhoofd geslagen, zoodat hij machteloos neerligt en niemand helpen kan,” zei de eerste stem weer.

Door den storm gedragen bereikten die woorden den ouden Cecco, en van dat oogenblik af lag hij op de knieën en bad San Marco om genade en vergiffenis.

Want het was waar, wat de demonen zeiden. De schoone heerscheres over de eilanden was haar ondergang nabij. Een Venetiër had San Marco gehoond en daarom zou Venetië door de zee worden weggespoeld. Geen menschen zouden meer varen over haar zee en kanalen, en geen barcarole zou meer klinken uit haar zwarte gondels. De zee zou heen rollen over de goud-blonde signora's, over de trotsche paleizen en den gulden dom. Als niemand deze moerassige eilanden beschermde, moesten zij vergaan. Voor San Marco naar Venetië kwam, was het ook vaak gebeurd, dat groote stukken land waren weggeslagen.

Bij het krieken van den dag begonnen de klokken van de San Marco te luiden. De menschen kropen naar de kerk, terwijl de kleeren hun bijna van het lijf gerukt werden.

De priesters hadden besloten den storm tegemoet en naar de zee te gaan. Zij openden de hoofdpoort van den dom en stroomden in een langen optocht uit de kerk. 't Kruis werd vooruit gedragen, dan kwamen de kaarsendragers en eindelijk San Marco's banier en de heilige hostie. Maar de storm werd er niet door bedwongen. Integendeel! Het scheen alsof hij niets beters wist om meê te spelen. Hij wierp den kruisdrager om, blies de waskaarsen uit en gooide de baldakijn, die boven de hostie gehouden werd, op het dak van 't paleis van den doge.

Ternauwernood kon men voorkomen, dat de banier van San Marco, met den gevleugelden leeuw in de lucht opwaaide.

Cecco zag dit en sleepte zich luid jammerend naar zijn boot. Den geheelen dag lag hij aan 't strand, dikwijls door de golven besproeid en vaak in gevaar van in zee geslingerd te worden. Den geheelen dag lag hij verdiept in vurig gebed tot God en San Marco. Nu voelde hij, dat van zijn gebeden het lot van de stad afhing.

Veel menschen vertoonden zich niet op de straat dien dag, maar enkele kwamen toch jammerend aanloopen. Allen spraken van de onmetelijke schade, die de storm aanrichtte. Men kon zien hoe de huizen instortten op Murano; 't was alsof heel dat lage eiland onder water stond; maar ook op Rialto waren een paar huizen omgeworpen.

De storm hield den heelen dag met dezelfde hevigheid aan. Tegen den avond stroomde een groote schare naar het Marcusplein en de Piazzetta, hoewel die bijna onder water stonden. Zij durfden niet in hun huizen te blijven, die schudden op hun grondvesten. En met het gejammer van hen, die een ongeluk vreesden, mengde zich het geschreeuw van hen, die er reeds door getroffen waren. Geheele eigendommen stonden onder water. Kinderen waren in de golven omgekomen. Ouden en zieken waren met de instortende huizen in 't water verdwenen.

 

Cecco lag voortdurend tot San Marco te bidden.

„Wat geef ik om mijn zonen, als het Venetië geldt. Ik zou een zoon geven voor iedere dakpan, die in 't kanaal valt, als ik ze tot dien prijs kon vasthouden. O San Marco, zelfs de kleinste steen van Venetië is zooveel waard als een bloeiende zoon.”

Soms zag hij vreeselijke dingen. Er was een groote galei, die losgerukt was en naar land kwam drijven. Die ging recht op het op palen rustende strand af en stootte er tegen met den rammenkop, die aan den voorsteven zat, alsof die zich in een vijandelijk schip boorde. De eene stoot volgde op den anderen, en de aanvallen waren zoo vreeselijk, dat het schip spoedig begon te barsten. De golven spoelden er door heen, de barsten werden wijder en het fiere vaartuig werd in stukken geslagen. En al dien tijd zag men den kapitein en een paar van de bemanning, die het schip niet wilden verlaten, zich aan het dek vastklemmen en den dood tegemoet gaan, zonder eenige poging te doen om te ontsnappen.

Zoo kwam de tweede nacht, en Cecco's gebeden bleven kloppen aan de hemelpoort; „Laat mij alleen lijden,” sprak hij. „San Marco, dit is meer dan een mensch verdragen kan, zooals hier: anderen meê te slepen in het ongeluk. Maar zend uw leeuw uit om mij te dooden. Ik zal niet vluchten. Wat ge wilt, dat ik voor de stad geven zal, wil ik graag offeren.”

Nauwelijks had hij dat gezegd, of hij zag naar de Piazzetta, en het scheen hem toe, dat hij den leeuw van San Marco niet meer zien kon op de granietzuil. Had San Marco toegelaten, dat zijn leeuw weggewaaid was? De oude Cecco schreide. Hij begon te wanhopen voor Venetië.

Terwijl hij daar lag, zag hij aldoor visioenen en hoorde stemmen. De demonen spraken en stormden om hem heen. Hij hoorde ze razen als wilde dieren, als ze tegen de strandpalen opvlogen. Maar hij gaf niet veel om hen. Het ergste was de angst voor Venetië. Daar hoorde hij sterke vleugelslagen boven zich, en het hart zonk hem in de schoenen. Daar kwam zeker de leeuw van San Marco aanvliegen. Hier en daar bewoog zich wat in de lucht. Hij zag het – en zag het niet. Toen was het alsof het neerdaalde op Riva degli Schiavoni en daar rondsloop, dicht bij de plaats, waar hij lag. Hij had wel in zee willen springen van angst, maar hij bleef waar hij was. De leeuw zocht hem zeker. Als Venetië maar gered werd, dan wilde hij graag de wraak van San Marco ondergaan.

Toen kwam de leeuw over 't veld aansluipen als een kat. Hij zag hoe hij ineenkromp om te springen. Hij zag hoe hij met de vleugels sloeg en de groote karbonkeloogen tot twee smalle glinsterende streepjes dichtkneep.

De oude Cecco dacht er nog een oogenblik aan in de boot te kruipen en zich onder de brug in veiligheid te brengen, maar hij vermande zich en bleef zitten.

Op dat oogenblik stond plotseling een groot en eerbiedwaardig man naast hem.

„Goeden avond, Cecco,” zei de vreemde, „neem uw boot en zet mij over naar San Giorgio Maggiore.”

„Ja, dadelijk Heer!” antwoordde de oude visscher. Hij was als uit een droom ontwaakt. De leeuw was weg en die man hier was immers iemand, dien hij kende. Maar Cecco kon zich niet herinneren, waar hij hem ontmoet had. De oude was dankbaar, dat hij gezelschap had. De vreeslijke ellende en gedruktheid, die over hem gekomen was, zoodra hij in vijandschap met den heilige geraakt was, verdween plotseling. Maar wat het varen naar San Giorgio betrof – hij geloofde geen oogenblik, dat dit zou gelukken. „Wij kunnen zeker niet eens de boot in zee krijgen,” dacht hij. Maar de man naast hem maakte zulk een indruk op hem, dat hij alles doen wilde om hem te dienen en het gelukte hem ook de boot vlot te krijgen. Hij hielp den vreemdeling in de boot stappen en vatte de riemen op.

Cecco moest om zich zelf lachen: „Waar denk je aan? Steek ten minste niet in zee!” zei hij. „Heb je ooit zulke golven gezien? Zeg hem toch, dat geen mensch daar tegen op kan.”

Maar hij vond, dat hij den vreemdeling niet kon zeggen, dat het onmogelijk was. De man zat zoo kalm in de boot, alsof hij op een zomeravond naar Lido zou varen. En Cecco begon in de richting van San Giorgio Maggiore te roeien.

't Was ontzettend! Keer op keer sloegen de golven over hen heen. „Ach! scheld dien kerel uit,” zei Cecco halfluid tegen zichzelf. „Scheld hem uit. Wat doet hij op zee in zulk een weer. Anders is hij immers een verstandige, oude visscher! Roep hem terug.”

Nu steeg de boot steile hoogten op en stortte neer in diepe dalen. Schuim spatte over Cecco heen, van de woeste golven, die hem als hollende paarden voorbijvlogen, maar hij werkte zich toch steeds dichter naar San Giorgio voort.

„Voor wie doe je dit alles toch? Je waagt je boot en je leven,” zei hij. „Je weet niet eens of hij je betalen kan. Hij ziet er niet uit als een heer. Hij is niet beter gekleed dan jezelf.”

Maar zulke dingen zei hij maar om zijn moed vast te houden en zich niet over zijn meêgaandheid te hoeven schamen. Hij voelde zich gedwongen alles te doen wat de man in de boot verlangde. „Roei ten minste niet naar San Giorgio, dwaas,” zei hij. „Daar slaat de wind nog feller op dan op Rialto.”

Maar toch legde hij daar aan en hield de boot vast, terwijl de vreemde aan land ging. Het kwam hem voor, dat het 't verstandigst zou zijn de boot te verlaten en weg te sluipen; maar hij deed het niet. Hij zou liever gestorven zijn, dan den vreemdeling ontrouw te worden.

Hij zag hoe deze naar de kerk van San Giorgio ging en daar binnentrad. Spoedig daarna kwam hij terug met een geharnasten ridder.

„Roei ons nu naar San Nicolo op Lido,” sprak de vreemdeling.

„Ach ja,” dacht Cecco, „waarom niet naar Lido,” 't was al levensgevaarlijk geweest naar San Giorgio te roeien, waarom zouden zij de tocht naar Lido niet wagen?

En Cecco schrikte van zichzelf. Want hij gehoorzaamde den vreemde tot in den dood en zette werkelijk koers naar Lido.

Nu er twee in de boot waren, had hij nog zwaarder werk. Hij wist niet hoe hij dat uithouden moest. „Je hadt toch nog menig jaar kunnen leven,” zei hij verwijtend tot zichzelf.

Maar het wonderlijkste was, dat hij toch niet bedroefd was. Hij treurde noch over zijn zonen, noch over iets anders. En hij was er trotsch op, dat hij vooruit komen kon. „Hij kan zijn eer ophouden, de oude Cecco,” zei hij tot zichzelf.

Zij legden aan bij Lido en de beide vreemdelingen gingen naar land. Ze gingen naar San Nicolo op Lido en kwamen spoedig terug met een ouden bisschop, in mantel en stola gekleed, met de staf in de hand en den mijter op het hoofd.

„Roei ons nu naar de open zee,” zei de eerste vreemdeling.

De oude Cecco rilde. Moest hij nu naar zee roeien, daar waar zijn zonen vergaan waren? Nu had hij geen schertsend woord meer voor zichzelf. Hij dacht ook niet zooveel meer aan den storm als aan de ontzetting van naar het graf van zijn zonen te moeten roeien. Als hij daarheen roeide, voelde hij dat hij meer dan zijn leven voor den vreemde gegeven had. De drie mannen zaten zwijgend in de boot, alsof zij goed op hun hoede waren. Cecco zag hoe zij zich voorover bogen en spiedend uitzagen in het donker. Zij waren nu bij de zeepoort bij Lido gekomen en de groote, door de storm opgezweepte zee lag voor hen.

't Was alsof er iets in Cecco zacht snikte. Hij dacht er aan, dat hier in deze golven, de twee lijken ronddreven. Hij staarde in 't water of hij ook twee welbekende aangezichten zou zien. Maar ondertusschen roeide hij voort. Cecco liet zich niet bang maken.

Daar stonden plotseling de drie mannen in de boot op en Cecco viel op de knieën, maar hij bleef de riemen stijf vasthouden. Een groot schip kwam recht op hen aan.

Maar Cecco kon niet goed zien of het een schip was dan wel een door de wind opgejaagde nevelmassa. De zeilen waren groot, en reikten tot de vier hoeken van den hemel en de kiel was geweldig, maar 't scheen, dat ze gebouwd was uit de lichtste zeedamp. Hij meende een bemanning van demonen aan boord te zien en hun geschreeuw te hooren, maar de demonen geleken donkere vlekken en 't geschreeuw klonk als 't bulderen van den storm.

Maar in ieder geval was het al te vreeselijk het schip recht op zich aan te zien komen en Cecco sloot de oogen.

Op dat oogenblik moeten de drie mannen de botsing afgeweerd hebben, want de boot werd niet in den grond geboord. Toen Cecco opkeek was het schip op de vlucht op zee, en een luid gejammer klonk door den nacht.

Hij stond bevend op om verder te roeien, hoewel hij zoo moe was, dat hij nauwlijks de riemen kon vasthouden. Maar plotseling was alle gevaar voorbij. De storm nam snel af en de golven werden in een oogenblik rustig.

„Breng ons nu terug naar Venetië,” zei de vreemdeling tot den visscher.

Cecco bracht nu de boot naar Lido, waar de bisschop aan land ging, en toen naar San Giorgio, waar de ridder hen verliet. De eerste indrukwekkende vreemdeling bleef bij hem tot Rialto.

Toen ze aan land gegaan waren bij Riva Degli Schiavoni, sprak hij tot den visscher: „Zoodra het dag wordt, moet ge naar den doge gaan en hem zeggen wat ge van nacht hebt gezien. Zeg hem, dat San Marco, San Giorgio en San Nicola van nacht met de demonen gestreden hebben, die Venetië wilden verwoesten, en ze hebben verdreven.”

„Ja, Heer,” zei de visscher, „ik zal alles vertellen. Maar hoe zal ik zoo kunnen spreken, dat de doge mij gelooft.”

Toen reikte San Marco hem een ring met een wonderbaar stralenden edelsteen.

„Laat den doge dien zien,” zei hij. „Dan begrijpt hij, dat ik u gezonden heb. Hij kent mijn ring.”

De visscher nam den ring en kuste die eerbiedig.

„En verder moet ge den doge zeggen,” zei de heilige, „dat ik dezen ring geef als een onderpand, dat ik Venetië nooit zal verlaten. Zelfs als de laatste doge uit het hertogelijk paleis is getrokken, zal ik Venetië bewaren. Zelfs al verloor Venetië de eilanden in 't oosten en de heerschappij over de zee, en al trok niemand meer uit op den Bucentaur, zal ik de stad bewaren in al haar schitterende schoonheid. Altijd zal zij rijk en bemind zijn, altijd door de dichters bezongen en geprezen, altijd heerlijk voor menschen om te bewonen. Zeg dat, Cecco, en de doge zal u op uw ouden dag niet verlaten.”

Toen verdween de apostel en kort daarna steeg de zon op boven de zeepoort bij Torcelli. Haar eerste, heerlijke stralen wierpen een rozigen glans over Venetië en de veelkleurige zee. Rood straalden de kerken van San Giorgio en San Marco en 't geheele, met paleizen versierde strand. En in het heerlijke morgenlicht kwamen de bekoorlijke Venetiaanschen op de loggia's en glimlachten tegen den komenden dag.

Weer was Venetië de schoone godin, die op de golven troont in de rooskleurige, schitterende schelp. Schoon als nooit te voren bond ze haar gouden haar op en legde den purperen mantel om de schouders, om een van haar schoonste dagen te vieren. Want ze was als in een roes van geluk, toen de visscher den ring aan den doge bracht en zij vernam, dat de heilige nu en in alle eeuwigheid zijn beschermende hand over haar zou uitstrekken.