Free

De vrouw in de hedendaagsche maatschappij

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

7. DE VROUW EN DE ARBEID

Niet minder ernstig dan in het huwelijk, wordt vóór en buiten het huwelijk door de vrouw naar zelfstandigheid gestreefd, wijl hierbij niet alleen het ontwaakte zelfbewustzijn, maar ook de sociale toestanden van den nieuwen tijd hun invloed deden gelden. Natuurwetenschap, industrie en techniek hebben de gedaante der maatschappij veranderd, en ook het huisgezin vervormd. In oude tijden was het huisgezin een afgesloten en zelfstandig geheel; man, vrouw, ouders, kinderen, grootouders en kleinkinderen, slaven en slavinnen, samenwonende op hetzelfde erf, maakten de ééne familie uit; het voorzag zelf in al zijne behoeften aan spijze, drank, deksel, kleeding, huisraad enz. en oefende zelf in eigen kring allerlei bedrijven uit; de vrouwen waren daarbij even productief als de mannen, zij het ook in andere soorten van arbeid; zelden of nooit gingen zij in huishoudelijke werkzaamheden en in de opvoeding der kinderen op; zij verrichtten er steeds allerlei productieven arbeid op het veld of in de werkplaats bij.

Maar langzamerhand heeft het huisgezin deze zelfstandigheid verloren; het bakken, brouwen, weven, naaien, spinnen, timmeren, metselen enz. zijn eigen bedrijven geworden; in de steden is het bezit van een eigen huis en erf eene uitzondering geworden; duizenden gezinnen leven in gehuurde woningen, verhuizen van jaar tot jaar, wisselen telkens van huisraad en kleeding, en hechten zich nergens meer aan; het huisgezin heeft in vele gevallen zijn eigen karakter en stijl verloren; de oude patriarchale familie is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor het moderne gezin, dat almeer van de banden van het feudale régime zich bevrijdt. Dit proces is door de moderne cultuur sterk bevorderd; de groot-industrie heeft tal van werkzaamheden, die vroeger tot het huisgezin behoorden, naar de fabrieken overgebracht; de nieuwe woningen bieden geen woonplaats meer voor groote gezinnen, geen gelegenheid meer voor de groote wasch, geen kelder meer voor den inmaak, geen bergplaats meer voor kolen of brandhout; alwat het huisgezin voor zijn bestaan behoeft, krijgt het dagelijks van buiten, beter en goedkooper dan het zelf daarin kan voorzien. De zelfstandigheid van het gezin heeft voor afhankelijkheid van de maatschappij plaats gemaakt, evenals op hunne beurt dorp en stad en land meer en meer in het wereldverkeer worden opgenomen, eigen karakter verliezen en van de wereldproductie afhankelijk worden gemaakt.

Gevolg van dit alles is, dat de vrouwen voor een deel van hare eigene werkzaamheden in het gezin werden beroofd en elders bezigheid zochten. In de lagere kringen des volks dreef echter niet emancipatiezucht of behoefte aan arbeid, maar de nood de vrouwen met de mannen naar de fabrieken en werkplaatsen. De machine nam in zekeren zin den arbeider het werk uit de handen, maar gaf het hem in anderen vorm in de fabrieken terug, in den vorm menigmaal van eentonigen, geestdoodenden, machinalen arbeid. Naarmate daarbij het wereldverkeer toenam, de afzetgebieden vermeerderden en de productie steeg, kwam er behoefte aan arbeidskrachten; en hiervoor konden allen, mannen, vrouwen, knapen, meisjes gebruikt worden, want bekwaamheid was geen vereischte meer, nu de machine den arbeid verrichtte; de grootte van het aanbod van arbeidskrachten hield de stijging der loonen weer tegen, en het lage loon dreef vrouwen en meisjes in steeds grooter getale heen naar de fabriek. Door allerlei wettelijke bepalingen en sociale maatregelen is er toen wel in den droeven toestand, zooals die omstreeks het midden der vorige eeuw bestond, belangrijke verbetering aangebracht. Maar het feit blijft bestaan, dat fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, ateliers, kantoren, winkels enz. vol zijn van vrouwelijke arbeidskrachten. De vrouw behoort in het huisgezin – is een mooie leus, maar de werkelijkheid drijft er dikwerf den spot mede.

De beroepsarbeid der vrouw neemt dan ook in alle landen regelmatig en gestadig toe. In ons land bijv. waren er bij nijverheid, landbouw, handel en verkeer, en huiselijke diensten in 1889 werkzaam: 1.305.041 mannen en 353.093 vrouwen; in 1896: 1.490.185 mannen en 433.399 vrouwen; en in 1909: 1.720.602 mannen en 540.989 vrouwen.57 En hetzelfde verschijnsel doet zich in andere landen voor.58 Men moet hierbij echter in aanmerking nemen, dat de bevolking van jaar tot jaar, in ons land bijv. in de jaren 1889–1909 met 30 percent, toeneemt, en dat de beroepen en werkgelegenheden door vermeerdering der productie, uitbreiding van het fabriekswezen en specialiseering der techniek, zoowel voor vrouwen als voor mannen voortdurend vermeerderen. Zooals in vroeger tijd de slavernij en de lijfeigenschap de vrouwen van zwaren arbeid bevrijd hebben, zoo heeft in de laatste eeuw de machine het werk in huis aan de vrouwen veelszins uit de handen genomen; maar met de schaduwzijde eraan verbonden, dat diezelfde machine de vrouwen naar de fabrieken trok. Voorts bewijst de statistiek in geenen deele de verwachting van Karl Marx, dat de vrouw als arbeidster de loonen drukken, de mannen verdringen, en de „Verelendung” der maatschappij bevorderen zou. Want de loonen zijn voortdurend gestegen; het lot der vrouw in de verschillende takken van bedrijf is verbeterd; en de mannen zijn niet uit den arbeid verdreven, maar nemen nu nog even goed hunne plaats bij den arbeid in als eene halve eeuw of meer geleden; de verhouding van de arbeidende mannen tot de arbeidende vrouwen is over het geheel genomen, zichzelf vrij wel gelijk gebleven. De economische en sociale ontwikkeling bewoog zich vóór den oorlog niet in de richting van eene verkwijning en ontbinding der maatschappij, maar in meerdere of mindere mate, in die van grootere welvaart voor alle klassen der maatschappij, niettegenstaande het aantal vrouwen in arbeid en beroep voortdurend steeg.59

Alverder moet men in gedachte houden, dat cijfers zonder meer nog weinig bewijzen voor den ongunstigen toestand, waarin de arbeidende vrouwen verkeeren. In enkele bedrijven is het aantal gehuwde vrouwen grooter dan dat der ongehuwde; maar het zijn alle bedrijven, waarin zeer weinig vrouwen arbeiden; de bouwbedrijven tellen 312 gehuwde en 190 ongehuwde vrouwen, de scheepsbouw resp. 61 en 13, visscherij en jacht resp. 36 en 24 enz.60 Voorts zijn er onder de ongehuwde vrouwen ook vele, die zelfstandig zijn en aan het hoofd van een bedrijf staan; weduwen, wier getal door het late trouwen van vele mannen toeneemt, en die na den dood van haar echtgenooten de zaak voortzetten of een eigen zaak opzetten; en eindelijk ook een groot aantal vrouwen, die tusschen den kinderleeftijd en het huwelijk, dus tusschen ongeveer het 15e en 25e jaar, een beroep uitoefenen. Edmund Fischer zegt in het boven aangehaalde artikel, dat het aandeel der gehuwde vrouwen in de geheele industrie zeer gering is; in Nederland bedraagt het 2, in Denemarken en Noorwegen 3, in Duitschland vóór den oorlog 4, en in Oostenrijk 6 percent. In Frankrijk bedroeg dit wel 14 percent, maar dit is daaruit te verklaren, dat de gehuwde vrouwen, die in de huisindustrie arbeiden, medegeteld zijn.61 In het handelsbedrijf nam het aantal arbeidende vrouwen toe, maar onder de 545177 vrouwelijke personen, die daarin in Duitschland in 1907 werkzaam waren, bevonden zich slechts 158181 gehuwde vrouwen, en van deze waren 88,5 percent zelfstandig of deelgenoot in de zaak. In het winkelbedrijf verlieten reeds 30 percent hare betrekking met het 18e, en 75 percent met het 25e levensjaar; in 1907 waren er slechts 5595 gehuwde vrouwen of 3,2 percent in dit bedrijf werkzaam. Uit deze cijfers mag men misschien afleiden, dat gehuwde vrouwen niet in industrie, handel en verkeer gaan uit lust tot een beroep, maar eenvoudig, omdat zij door de omstandigheden ertoe gedwongen worden.62

 

Nog merkwaardiger is de verschuiving, die er langzamerhand in den arbeid der mannen en der vrouwen plaats grijpt. Men kan in het afgetrokkene wel eischen, dat alle beroepen zonder onderscheid voor beide seksen moeten openstaan, en ook wel beweren, dat vrouwen voor al die beroepen even geschikt als de mannen zijn. Maar de natuur spreekt ook een woord mede, en de keuze der vrouwen gaat krachtens die natuur altijd weer eene andere richting dan die der mannen uit; zij voelen zich het meeste aangetrokken tot die bedrijven, welke 't nauwst zich aansluiten bij huiselijke werkzaamheden. Zoo vinden wij in ons land, dat niet minder dan 38,9 percent van de mannen werkzaam zijn in de nijverheidsbedrijven en slechts 20,6 percent van de vrouwen; daarentegen zijn van de vrouwen 39,7 percent werkzaam in huiselijke diensten (n.l. 215046) en van de mannen slechts 7480 of ⅜ perc. Verder zijn van de mannen, die arbeiden in de nijverheidsbedrijven, 26 perc. werkzaam in de bouwbedrijven en 16,9 perc. in de bereiding van voedings- en genotmiddelen; van de vrouwen, in de nijverheid werkzaam, arbeiden er slechts 0,4 perc. in de bouwbedrijven, 6 perc. in de bereiding van voedings- en genotmiddelen, maar 60,9 perc. bij kleeding en reiniging en 17,6 perc. in de textielnijverheid; van de weduwen en gescheiden vrouwen werken er zelfs 66,5 perc. bij kleeding en reiniging, en 12,3 perc. bij de bereiding van voedings- en genotmiddelen. Van de mannen, die in handel en verkeer arbeiden, zijn 57,2 perc. werkzaam in het verkeerswezen, 40,5 perc. in den warenhandel; van de vrouwen daarentegen zijn er 72,3 perc. werkzaam in den warenhandel en 27,3 perc. in het verkeerswezen. Van de mannen in dienst van een publiekrechtelijk lichaam, zijn 55,3 perc. in dienst van den staat, en 41,5 perc. in dienst van eene gemeente; van de vrouwen daarentegen zijn 95,5 perc. in dienst van eene gemeente (meest onderwijzeressen) en slechts 4,2 perc. in dienst van den staat.63

Het aantal beroepen, waarin de vrouwen arbeiden, is dus veel grooter, dan in vorige tijden, en het breidt zich nog voortdurend in allerlei richting uit. De vrouwelijke arbeid bepaalt zich niet meer tot de betrekking van dienstbode, werkster, schoonmaakster, waschvrouw, breister, naaister, besteedster, huishoudster, kinderjuffrouw, assistente of directrice in een gesticht enz.; maar tal van beroepen staan tegenwoordig voor de vrouwen open op het gebied van landbouw, handel, nijverheid, onderwijs, post, telegraphie, kunst, tooneel, journalistiek, wetenschap enz. En toch, al stelt de wet geene enkele belemmering in den weg, toch differentieeren zich de beroepen naar de psychische en physische natuur van den man en de vrouw. Er zijn bedrijven, waarvoor de vrouw weinig gevoelt en ook lichamelijk en geestelijk minder geschikt is; zoo de arbeid in bergwerken, mijnwezen, bouwbedrijf, scheepsbouw, machinebouw, glasindustrie, chemische nijverheid, transportbedrijf enz., evenals ook de dienst bij leger en vloot, bij brandweer en nachtwacht. Zelfs als de vrouwen in de nijverheid gaan arbeiden, worden zij het sterkst aangetrokken door die bedrijven, die 't meest passen bij haar aard, bij de textiel-, kleeding-, papier-, voedings- en genotmiddelen-industrie. En in hetzelfde bedrijf heeft dikwerf nog weer deze differentiatie plaats, dat de mannen den zwaarderen en beter betaalden arbeid verrichten, en aan de vrouwen de lichtere en goedkoopere werkzaamheden worden opgedragen.

De feministen, die met Stuart Mill van een natuurlijk verschil tusschen man en vrouw, althans psychisch, niet willen weten, zijn met deze differentiatie, welke in het leven vanzelf zich voordoet, niet bijzonder ingenomen. Zij zouden liever zien, dat de ontwikkeling der maatschappij zich in de volkomen gelijkstelling van beide seksen bewoog. Hieruit is, althans voor een deel, te verklaren, dat velen tegenwoordig een gemeenschapsdienst der vrouwen voorstaan, die tegen den militairen dienst van den man opweegt. Maar de gevoelens over de inrichting van zulk een dienst loopen ver uiteen. Men spreekt van landsplicht, dienstplicht, weerbaarheidsplicht, verplicht gemeenschapswerk, gemeenschapsplicht, service sociale obligatoire, compulsory social service, Dienstpflicht, Wehrpflicht enz., en de verschillende namen wijzen reeds op de uiteenloopende opvattingen, welke van dezen dienst gekoesterd worden.

Sommigen willen alleen een vrijwilligen, persoonlijken dienstplicht der vrouw in de werkzaamheid bij het Roode Kruis, ten bate van 's lands weerbaarheid;64 maar anderen strekken hun eischen veel verder uit en verlangen, dat de staat alle jonge vrouwen verplicht, om gedurende een, twee, drie of zelfs meer jaren onderricht te ontvangen in de beginselen en de practijk der gezondheidsleer, huishoud- en kookkunst, benevens ziekenverpleging, of om in moederdienst-kazernes voor den moederdienst, d. i. speciaal als kraamverzorgster, te worden opgeleid en van 18–21 jaar tot het uitoefenen van dezen dienst bereid te zijn, of om de corveeën in het leger te verrichten, ten einde den soldaten meer tijd te geven voor hun militair bedrijf, of om voor allerlei maatschappelijk werk (ziekenverpleging, toynbeewerk, wijkverpleging, weezenverpleging, verzorging van verwaarloosde kinderen enz.) te worden voorbereid enz.65

Aan al deze voorstellen ligt de gedachte ten grondslag, dat de ongebruikte vrouwenkracht veel beter dan vroeger in dienst genomen moet worden door en aangewend kan worden ten nutte van de gemeenschap; de vrouw is toch niet louter een individu en ook niet alleen voor den kleinen kring van het huisgezin bestemd, maar ze is tevens een gemeenschapswezen, behoort tegenover de rechten, die zij eischt, ook met liefde en toewijding de plichten te vervullen, die de gemeenschap haar oplegt, en voor de uitoefening daarvan ook te worden opgeleid. Doch al deze voorstellen genieten betrekkelijk slechts geringen steun en hebben weinig kans op verwezenlijking; ze zijn onderling met elkander op vele punten in strijd en rekenen niet genoeg met de werkelijkheid. Immers, de jonge meisjes gaan na de lagere school verschillende richtingen in het leven uit en oefenen in de betrekking, waarin zij geplaatst zijn, in het vak, dat zij beoefenen, in het beroep, dat ze waarnemen enz., reeds in voldoende mate die sociale plichten uit, welke zij aan de gemeenschap verschuldigd zijn. Het zou van weinig doorzicht getuigen, om ze alle uit die vrij gekozen werkzaamheden uit te halen, ze alle voor een en denzelfden dienst, (verzorging van kinderen, zieken, kraamvrouwen enz. of ook voor corveeën of Roodekruis-dienst bij het leger enz.) toe te rusten en dus een veel te grooten overvloed van verpleegsters en verzorgsters te kweeken. Bovendien, als ze later huwen – en dat is en blijft de regel: van de vrouwen tusschen 25 en 50 jaren zijn er nog altijd 77 percent gehuwd – dan bewijzen ze in haar beroep als vrouw en moeder een dienst aan de gemeenschap, die door geene andere plichtsvervulling te vergoeden is.

Intusschen heeft de oorlog in den beroepsarbeid der vrouw eene buitengewone verandering aangebracht. Wijl de mannen bij leger en vloot in dienst zijn, in menigte sneuvelen of ook verminkt en gebroken terugkeeren, hebben de vrouwen in tal van bedrijven hunne plaats moeten innemen. Ze dienen als kellners in hotels en restaurants, als conducteurs en controleurs op trams, auto's en treinen, doen dienst als bestellers van brieven en telegrammen, als kruiers en boodschaploopers, ze arbeiden in ijzer- en staalfabrieken, maken bommen en granaten, verrichten technisch werk bij den vliegdienst, dienen (zooals de compagnieën van het Women's Army Auxiliary Corps) achter het front, om de strijdende mannen dagelijks van voedsel en uitrusting te voorzien, en richtten in Rusland zelfs een corps van Amazonen op. Het aantal vrouwen, dat op deze wijze thans mannenwerk verricht, loopt in de tien- en honderdduizenden.

In Italië wordt het getal vrouwen, in oorlogsbedrijven werkzaam, geschat op 130,000; in Engeland waren er in Juni 1915: 140,000 vrouwen in zulken dienst, thans 700,000; sedert het begin van den oorlog tot einde April 1917 werden 1,256,000 mannen door vrouwen vervangen. In Duitschland kan men eene raming opmaken uit het aantal verzekeringsplichtige leden der ziekenkassen, en dan blijkt, dat er in Pruisen op 1 Mei 1914 verzekerd waren 3,453,208 mannen en 1,825,703 vrouwen, maar op 1 Mei 1917 bedroeg dat getal resp. 2,262,741 en 2,392,502, en in de andere Bondsstaten is de verhouding desgelijks veranderd.66 En van al deze vrouwen in mannendienst wordt om strijd de moed en de volharding, het goed humeur en de toewijding, het aanpassingsvermogen en de bekwaamheid geroemd. Zelfs is het aantal ongevallen aanzienlijk verminderd, wijl de vrouwen geen alkohol gebruiken en voorzichtiger zijn.67

Nu weet niemand, hoe de toestand in de maatschappij zich na den oorlog ontwikkelen zal. De vrouwen zullen straks weer in vele bedrijven voor de teruggekeerde of aankomende mannen plaats moeten maken, en ze zullen dat zeker ook gaarne doen. Hoe loffelijk zij zich ook van haar taak gekweten hebben, niemand zal van haar verlangen, dat zij haar arbeid in de munitiefabrieken, bij den woningbouw, in het mijnwezen enz. zullen voortzetten.

Maar dit is toch wel zeker, dat de beteekenis der vrouw in de toekomstige maatschappij grootelijks toenemen zal; ten eerste als arbeidskracht, want voor het vele werk, dat er na den oorlog overal te doen zal zijn, zullen de vrouwen het gebrek aan mannelijke arbeidskrachten moeten aanvullen; ten tweede als vrouw, want de gedemoraliseerde maatschappij zal in den strijd tegen alcoholisme, prostitutie, sexueele krankheden enz. in sterke mate behoefte gevoelen aan de caritatieve en philanthropische werkzaamheden der vrouw; en ten derde als moeder, want ze zal bij de oorlogvoerende volken meer dan ooit gewaardeerd worden als instandhoudster en opvoedster van het toekomstig geslacht. En daarmede zullen twee problemen een nog ernstiger karakter aannemen, dan ze thans reeds bezitten, n.l. de loonregeling voor den arbeid der vrouw en de vraag naar de vereenigbaarheid van gezinstaak en beroep.

 

Voordat hierover een kort woord in het midden wordt gebracht, dienen we echter eerst nog kennis te nemen van de min of meer vrije beroepen, welke door de vrouwen in den tegenwoordigen tijd begeerd en uitgeoefend worden.

8. DE VROUW EN HET BEROEP

Meisjes en vrouwen uit de arbeiderskringen zien zich menigmaal genoodzaakt, naar de fabrieken te gaan, om door bijverdiensten het inkomen van het gezin te vermeerderen. Maar er zijn ook vele jonge vrouwen in de burgerklassen en in de hoogere standen, die om andere redenen een werkkring zoeken in de maatschappij. Wel is het aantal nog groot van die vrouwen en dochters, die haar arme levens van dag tot dag in ijdelheid of verveling doorbrengen, lusteloos en zonder doel. Maar er heeft in de ziel van vele dezer vrouwen toch langzamerhand eene groote verandering plaats. De vrouwenbeweging, welke in deze kringen opkwam, is echter van die, welke bij de proletarische vrouwen zich voordoet, in velerlei opzicht onderscheiden.

De laatstgenoemde beweging had haar voornaamste oorzaak in de ontwikkeling der grootindustrie; de proletarische vrouw ging arbeid zoeken in de fabriek, niet uit een verlangen naar bezigheid, maar hoofdzakelijk uit nood, om de inkomsten van het gezin te vermeerderen. Zoodanige arbeid werd trouwens door haar niet eerst tengevolge van de grootindustrie verricht, maar van oude tijden af was ze met dergelijke werkzaamheden in of buiten haar huis belast. Tot in de 12e en 13e eeuw werd de textielarbeid door de vrouwen in huis bedreven, maar met de ontwikkeling van de techniek en de toenemende arbeidsverdeeling werd het weven gildehandwerk, dat niet alleen door de vrouwen van de meesters, maar ook door een aantal ongehuwde en gehuwde helpsters werd uitgeoefend. Toen de fabrieken opkwamen, nam dit aantal vrouwen nog toe; reeds in 1788 arbeidden 59000 vrouwen in de Engelsche en Schotsche fabrieken, en de grootindustrie gaf aan het getal arbeidende vrouwen eene grootere uitgebreidheid en richtte reusachtige fabrieken op, waar geheele scharen vrouwen als kudden binnenstroomden. Deze vrouwen uit de arbeiderskringen bekommerden zich niet om abstracte, feministische theorieën, en werden niet gedreven door eenige emancipatiezucht, maar ze werkten, omdat de nood des levens er haar toe dwong. Proletarische vrouwenarbeid en feminisme hebben daarom weinig met elkander te doen.68

Aan de burgerlijke vrouwenbeweging is van huis uit een ander streven eigen. Terwijl de proletarische vrouwen volstrekt niet van de huishouding afkeerig zijn, maar juist in den loonarbeid eene slavernij zien, waarvan zij liefst bevrijd zouden willen worden, klagen de vrouwen uit de kringen der kleinere en hoogere burgers juist over de „slavernij der huishouding” en zoeken vrijheid en zelfstandigheid in den beroepsarbeid, hetzij in de vrije beroepen van kunst en wetenschap, hetzij in de meer vaste betrekkingen bij onderwijs, post, telegraphie enz. Deze vrouwen zijn, min of meer onder invloed van de denkbeelden der Fransche Revolutie, zichzelve bewust geworden; zij voelen zich zelfstandige personen, wier eer het te na komt, om lijdelijk op den man te wachten, die haar zijne hand biedt; haar gemoed komt er niet minder tegen in opstand, om heel haar leven haar ouders of familieleden tot last te zijn; en zoo streven ze ernaar, om in de maatschappij eene eigene plaats in te nemen, en door eigen verdiensten in haar onderhoud te voorzien.

Hierbij komt nog het besef, dat de hedendaagsche maatschappij met hare vele nooden en ellenden aan de vrouwelijke krachten behoefte heeft, en dat dus de vrouwen zich niet langer mogen beschouwen als op zichzelf staande individuën met egocentrische belangen, maar zich moeten gaan gevoelen als „gemeenschapswezens, verantwoordelijke staatsburgeressen”, die eene sociale roeping te vervullen hebben. Meer en meer dringt deze overtuiging ook tot de gehuwde vrouwen door; ook zij stellen zich met de vervulling van hare huiselijke en moederlijke plichten niet tevreden, maar nemen veelal een of anderen philanthropischen of socialen arbeid ter hand. Ze richten Vereenigingen op, houden vergaderingen, treden in het openbaar als spreeksters op, en behartigen de belangen van zuigelingen, kinderen, ongehuwde moeders, van armen, kranken, gevangenen enz. Er is een machtige drang, die de vrouwen van dezen tijd beweegt, om een deel van haar tijd en haar kracht aan anderen arbeid dan dien van het eigen gezin te wijden; de vrouw neemt steeds breeder plaats in het maatschappelijke leven in.

Dat vele dochters uit den burgerstand eene betrekking zoeken of voor een beroep zich laten opleiden, heeft voor een deel zeker zijne oorzaak in de vermindering der huwelijkskansen. In de Studies in Volkskracht schreef Mr. Falkenburg indertijd eene brochure over de huwelijkskansen der vrouwen, en kwam daarin tot de conclusie, dat de bewering omtrent de vermindering van de huwelijkskansen der vrouw in Nederland, geene bevestiging vindt in de feiten en daarom naar het rijk der legenden verwezen moest worden. En werkelijk is de vermindering van het aantal huwelijken in ons vaderland op zichzelf genomen zoo groot niet; eene kleine daling begon in het jaar 1873, maar maakte daarna in 1888 en de volgende jaren voor eene geringe, doch vrij regelmatige stijging plaats, herhaalde zich echter weer sedert het jaar 1901; in 1901 werden er 40.261 huwelijken op de 5.221.180 inwoners gesloten (dat is 7.71 op de 1000 zielen) en in 1915: 42.651 op de 6.394.538 (dat is 6.67 op de 1000 zielen).69

Maar tegenover Mr. Falkenburg merkte de Heer F. van der Goes terecht op, dat men niet eenvoudig moet blijven staan bij de opgave van het aantal huwelijken in de opeenvolgende jaren, doch ook letten moet op de kringen en standen, waarin deze huwelijken gesloten worden. En dan leert de statistiek, dat de daling van het aantal huwelijken niet voorkomt in de arbeiderskringen, waar men in den regel vroeg trouwt, door het huwelijk vanwege de bijverdienste der vrouw menigmaal zijne positie verbetert, en niet zoo hooge eischen aan het leven stelt. Anders is het echter in de meer gegoede kringen gesteld. Daar trouwt men gewoonlijk veel later, stelt men veel meer op een voldoend inkomen en op een onbezorgd leven prijs. In deze standen neemt nu het aantal ongehuwde vrouwen wel terdege toe, en verminderen de huwelijkskansen. Daarbij komt nog, dat er over het algemeen meer vrouwen dan mannen zijn (in 1909 in ons land 2.899.125 mannen en 2.959.350 vrouwen); dat vele mannen dikwerf eerst op lateren leeftijd in het huwelijk treden, zoodat het aantal weduwen steeds toeneemt, en dat het aantal vrijwillige ongehuwden steeds grooter wordt. Dit alles verklaart, dat een steeds grooter aantal vrouwen een beroep gaat uitoefenen. Eene beperkte mate van welstand schijnt aan de vermeerdering der huwelijken niet bevorderlijk te zijn.70

In sommige beroepen is de vermeerdering van het aantal vrouwen al bijzonder opmerkelijk; zoo bijv. bij post, telegraphie en telephonie, voor welken dienst ze door haar scherp oog, fijn gehoor, duidelijke spraak, geoefende hand en taai geduld bij uitnemendheid geschikt zijn, maar inzonderheid bij het lager onderwijs. In de V. Staten van Amerika is dit al schier geheel in handen der vrouwen gekomen, wijl de loonen te laag zijn voor de mannen, die in andere beroepen het veel verder kunnen brengen. Maar ook in ons land gaat het meer en meer dien kant uit. In 1860 waren er nog maar 20 onderwijzeressen tegen 100 onderwijzers; maar in 1890 was die verhouding al 35 tegen 100, en in 1912: 60 tegen 100. Bij de scholen met den Bijbel waren er in 1854: 289 mannelijke en 12 vrouwelijke leerkrachten, dat is 4 vrouwen tegen 100 mannen, maar in 1900 was de verhouding al 25, en in 1915: 45 vrouwen tegen 100 mannen71. Bij het examen voor de hoofdakte in 1917 boden zich aan 1456 mannelijke adspiranten, waarvan 182 zich terugtrokken, 549 werden afgewezen en 725 werden toegelaten, dus nog geen 50 perc.; van de vrouwelijke adspiranten kwamen er 1879 op, waarvan 211 zich terugtrokken, 691 werden afgewezen, en 977 werden toegelaten, dus ruim 52 percent.

Aan het optreden der vrouw als onderwijzeres in de lagere school werden geene moeilijkheden in den weg gelegd; in huis was haar de opvoeding der kinderen voor het grootste deel toebetrouwd, en met eigenlijk onderwijs zag zij ook in vorige eeuwen menigmaal in huis of school zich belast. Maar zeer veel strijd kostte het aan de vrouw, om zich in de vorige en deze eeuw den toegang tot de hoogere scholen te ontsluiten. Wel zijn er van de oudste tijden af enkele vrouwen geweest, die aan kunst en wetenschap zich wijdden en daarin naam verwierven. Men denke in de oudheid slechts aan Sappho, Aspasia, Lais, en later Hypatia; in den Christelijken tijd aan Paula, Hroswitha, Hildegardis, Vittoria Colonna, Charitas Pirkheimer, Helene Cornaro, die in 1678 aan de universiteit Padua den doctoralen graad in de philosophie verwierf en daarmede door den paus werd gelukgewenscht, en Laura Bassi † 1778, die een leerstoel voor physisch-medische studie bekleedde aan de hoogeschool te Bologna. In de 17e en 18e eeuw nam door den invloed der Renaissance het aantal geleerde vrouwen, vooral in Frankrijk, toe; en in de 19e eeuw zagen de vrouwen nieuwe wegen voor zich geopend en maakten zich beroemd als dichteressen, romancières, journalisten, tooneelspeelsters, wetenschappelijke onderzoeksters enz.; enkele jaren geleden werd de geleerde aardrijkskundige Therese van Beieren tot eerelid der Koninklijke Akademie van wetenschappen te München benoemd.

Maar al deze vrouwen brachten het op enkele uitzonderingen na zoover door private studie; ze waren bijna alle autodidacten. Allengs begonnen de vrouwen sedert het einde der 18e eeuw op eene hoogere opvoeding aan te dringen, en sedert ongeveer het midden der vorige eeuw de toelating tot de universiteiten te begeeren. Maar het studeeren van vrouwen was iets zoo vreemds en ongehoords, dat er in tal van landen, o.a. ook in het zoogenaamde vrije Amerika, een krachtig verzet tegen opkwam. Doch de vrouwen hielden aan en wisten ten slotte allen tegenstand te breken; zij behaalden op dit terrein in tal van landen, Zwitserland, Frankrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken, België, Italië, Engeland, Amerika enz. eene volledige overwinning; in Duitschland stelden de Bondsstaten in 1908 alle hoogescholen voor haar open; zelfs werden er in vele landen bijzondere scholen van middelbaar, voorbereidend hooger en hooger onderwijs voor meisjes opgericht.

Ook op dit gebied dringen de vrouwen meer en meer uit het huisgezin naar het maatschappelijk leven door. En niet alleen als studenten, maar ook als hoogleeraressen verwierven zij zich allengs eene plaats in de universiteit; korten tijd geleden werd bijv. te Leipzig de eerste vrouw, Anna Maria Curtius, tot lector in de Fransche taal aangesteld, en te Utrecht Mej. Dr. Westerdijk tot hoogleerares benoemd. Vrouwelijke advocaten, doctoren in rechts- en staatswetenschap, in letteren en wijsbegeerte, in wis- en natuurkundige en technische wetenschappen, vooral ook in medicijnen, zijn er dan ook reeds in vrij grooten getale; tal van vrouwen zijn in de practijk werkzaam als apothekers, tandartsen, artsen, leeraressen, privaat-docenten, assistenten enz.; en het getal vrouwelijke studenten neemt in alle landen, ook in ons vaderland, van jaar tot jaar, toe.72

Er bestaat geen voldoende grond, om aan de vrouw den toegang tot de hoogescholen en tot de hoogere beroepen te weigeren; hier te lande bestond dan ook geene wettelijke bepaling, welke de universiteiten voor de vrouwen sloot. Dwang werkt trouwens hier, evenals bij vele andere beroepen en bedrijven, het tegendeel uit van wat ermede beoogd wordt; tegenstand kweekt verzet en doet de geweigerde zaak met te meer ijver en hartstocht begeeren. Dat de vrouw in het algemeen voor studie ongeschikt zou zijn, wordt meer en meer als een vooroordeel prijsgegeven; de vrouw is ook in dit opzicht anders, maar niet minder dan de man; ze is minder dialectisch aangelegd, maar overtreft den man in intuitief vermogen en noesten vlijt. Bovendien moet men zich van het aantal vrouwen, dat den weg der studie inslaat, geen overdreven voorstelling maken.

Van de mannen is het reeds een klein percentage, dat de hoogescholen bezoekt, en van de vrouwen is en blijft dit getal nog veel kleiner. In Duitschland bedroeg het aantal vrouwen, in hoogere beroepen werkzaam, als tooneelspeelster, zangeres, studente, leerares enz. in 1895: 176,648, en in 1907: 288,311. Zeer waarschijnlijk zal het aantal vrouwelijke studenten, als het nieuwtje eraf is, eer dalen dan stijgen. Want studie heeft voor de vrouw zeer groote bezwaren; en in den laatsten tijd worden deze door velen, zoowel vrouwen als mannen, dieper dan vroeger gevoeld. Men behoeft de vrouw volstrekt niet voor minderwaardig, ook niet wat de intellectueele vermogens betreft, aan te zien, om toch te erkennen, dat zij lichamelijk zwakker zijn, zich enkele dagen in de maand beter in acht moeten nemen, en het zitten op de banken, het leven op eene kamer en het werken voor een examen niet zoo goed kunnen volhouden als de mannelijke studenten.

57Beroepsklapper. Excerpt van den Vrouwenarbeid uit de uitkomsten der Beroepstelling in het Kon. d. Ned. gehouden 31 Dec. 1909 door Anna Polak. Bureau voor Vrouwenarbeid, 's Gravenhage bl. 8.
58Verg. voor Duitschland Julius Pierstorff, Weibliche Arbeit und Frauenfrage, in Handwörterbuch der StaatswissenschaftenVIII3 678–732, en het geheele vierde deel in het Handbuch der Frauenbewegung over Die Deutsche Frau im Beruf.
59Zoo ook Edmund Fischer, Tendenzen der Frauenarbeit, Social. Monatshefte 1917 Heft 10 bl. 536–540.
60Beroepsklapper bl. 11.
61Beroepsklapper bl. 209 zegt, dat in de nijverheidsbedrijven slechts 15,1 percent van de arbeidsters gehuwd is, maar daaronder zijn ook begrepen de 1498 gehuwde vrouwen, die in de veenderijen arbeiden.
62Edmund Fischer t. a. p. bl. 537.
63Beroepsklapper bl. 208 v.
64Zoo Generaal H. P. Staal, De persoonlijke dienstplicht der vrouw, Gids 1908 II 241–267.
65Verg. Mevr. W. Wijnaendts Francken-Dijserinck, Vrouwenplicht en Gemeenschapsdienst. Uitgegeven door den Nederl. Bond voor Vrouwenkiesrecht (1913). Dezelfde, Gemeenschapsdienst der vrouw in: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 664–681. Mevr. Francken bespreekt in het eerstgenoemde geschrift verschillende brochures enz., die over dit onderwerp verschenen zijn. Verg. dergelijke aankondigingen ook in de Sozial. Monatshefte 1915 I 366, 1916 I 395, 1917 II 997. Een der laatstverschenen geschriften, J. A. Hohmann und E. Reichel, Die Dienstpflicht der Frau, Berlin – Zehlendorf, wordt ook beoordeeld in Kath. Soc. Weekblad 13 Oct. 1917.
66Sozial. Monatshefte 1917, Heft 15 bl. 801. Heft 18 bl. 920.
67Sozial. Monatshefte 1917, Heft 10 bl. 538.
68Zie het praeadvies van Mej. Dr. C. E. van Dorp in: Praeadviezen over De maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding, door de Overheid aan te nemen tegenover dat vraagstuk, uitg. door de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 's Grav. Nijhoff 1910, bl. 130, 141.
69Jaarcijfers over 1915 bl. 11.
70F. van der Goes, art. Huwelijkskansen, in de Kroniek van P. L. Tak 18 Maart 1905.
71Wirtz, Onbevredigende Bevrediging. Meppel 1916 bl. 33 v.
72Over de vrouw en de studie handelen Prof. Heymans e.a. in De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk bl. 708–767. Voorts Prof. Damsté te Utrecht in zijne rectorale oratie over de studie der vrouwelijke studenten 17 Sept. 1917. Helene Lange, Intellektuelle Grundlinien zwischen Mann und Weib. Berlin 1897. Cathrein, Die Frauenfrage, Freiburg Herder 1901 bl. 113 v. Handbuch der Frauenbewegung herausgeg. v. Helene Lange und Gertrud Bäumer I 81 v. IV 372 v. Het derde deel handelt over Der Stand der Frauenbildung in den Kulturländern. Ernst Bumm, Ueber das Frauenstudium, Berlin Hirschwald 1917.