Free

De vrouw in de hedendaagsche maatschappij

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

De grootste moeilijkheden in de opvoeding der meisjes komen op na het verlaten der lagere school. Voor verreweg de meeste kinderen is de lagere school tevens het eindonderwijs; in de uitgave van het Bestuur van het Congres voor Kinderbescherming over Het Herhalingsonderwijs in Nederland en in het Buitenland,143 werd berekend, dat ongeveer 200.000 kinderen van elk voortgezet onderwijs verstoken blijven; en volgens Mevrouw M. van Reenen-Völter verlaten ongeveer 67.700 meisjes jaarlijks de lagere school; ongeveer 1000 van deze meisjes ontvangen verder onderwijs aan Hoogere Burgerscholen, Gymnasia of aan scholen van meer uitgebreid lager onderwijs, en ongeveer 2700 meisjes bezoeken de verschillende vakscholen.144 Zonder nu overdreven eischen te stellen of de menigmaal harde werkelijkheid uit het oog te verliezen, mag men toch wel als zeker aannemen, dat een grooter aantal meisjes zonder eenig bezwaar van het voortgezet lager of van het vakonderwijs gebruik zouden kunnen maken, dan blijkens deze cijfers het geval is. Deze cijfers zijn toch inderdaad bedroevend laag; ze bewijzen, hoe gering bij het volk over het algemeen de belangstelling in het onderwijs is en hoe groote rol het eigenbelang daarbij speelt.

Want de ervaring leert, dat het onderwijs op de lagere school tot den 12 à 13-jarigen leeftijd toe voor de meeste kinderen in het leven onvoldoende is en meer en meer onvoldoende wordt. Daarbij komt, dat jongens en meisjes, zoodra leerplichtwet en arbeidswet het veroorloven, als werkkracht gebruikt kunnen worden in winkel, kantoor, werkplaats, atelier enz., en dan reeds spoedig eenig loon gaan verdienen. Eerst brengen zij dit loon nog geheel of gedeeltelijk thuis, maar krijgen dan voor het gezin reeds eene beteekenis, welke hun eenig recht van meespreken geeft. De ouders worden van hen afhankelijk, verliezen hun gezag en macht, en weten deze ook menigmaal niet op geschikte wijze te handhaven. Als de jongens en meisjes overdag hun werk hebben verricht, hebben ze zelden lust, om 's avonds nog eenigen arbeid in huis te verrichten; ze meenen dan recht op vrijheid te hebben en slenteren de straat op. Het werk, dat ze overdag hebben te doen, is dikwerf ook eentonig en vervelend, zoodat het begeerd wordt niet om zichzelf en de vreugde, die het verschaft, maar om het loon, dat het afwerpt, en om de vrije uren en avonden, die er daarna overblijven. In die vrije uren staan zij veel meer nog, dan in de betrekking waarin zij menigmaal werkzaam zijn, aan allerlei verleiding bloot en worden zij, inzonderheid in de groote steden, van allen kant door tal van gevaren omringd. En dat juist in de critische periode van het leven, waarin zij meer dan anders nog voorlichting en leiding van noode hebben, en deze toch feitelijk het minst ontvangen! Is het wonder, dat in deze jaren vele meisjes tot schande vervallen en zedelijk te gronde gaan?

Opvoeding der meisjes is op dezen leeftijd dus dringend noodzakelijk, even noodzakelijk als van de jongens.145 En wel allereerst eene opvoeding in godsdienstig-zedelijken zin. Eigenlijk ligt dit reeds in het begrip van opvoeding opgesloten, want opvoeding is geene opvoeding, in elk geval geene voldoende en volledige opvoeding, die niet een godsdienstig-zedelijk karakter draagt. Alle groote paedagogen waren daarvan overtuigd; Pestalozzi en Fröbel waren heelemaal niet rechtzinnig, maar zij dachten er niet aan, om den „religieuzen zin” in het kind onontwikkeld te laten en met het Christendom in de opvoeding geene rekening te houden, want het Christendom is, zooals eerstgenoemde zegt, de zuiverste en edelste leer van de verheffing des geestes over het vleesch, het groote geheim en het eenig mogelijke middel, om onze natuur, door ontwikkeling van de edelste gevoelens der liefde, tot heerschappij der rede over de zinnen te brengen. De rationalistische opvatting van het Christendom moge in deze motiveering hierbij onbevredigend zijn, maar ze is toch nog heel wat beter dan de oppervlakkige leer van hen, die de neutraliteit niet slechts uit nood verdedigen, maar als het verhevenste dogma van paedagogische wijsheid aanprijzen. Dezulken begaan eene misdaad jegens de kinder-, en nog meer jegens de meisjesziel.

Want afgezien van alle andere klemmende redenen, die op Christelijk standpunt voor eene godsdienstig-zedelijke opvoeding pleiten;146 er is toch geene macht, die, zooals de godsdienst en onder de vele religies het Christendom, de diepten des gemoeds beroeren en de teederste aandoeningen opwekken kan; het menschelijk hart blijkt juist in den godsdienst daarvoor vatbaar te zijn en daaraan behoefte te hebben. Wie den godsdienst buiten de opvoeding plaatst, stopt de bron voor het innerlijkste en innigste leven der ziel; hij laat een uitgestrekt gebied in het inwendig leven van den mensch onontgonnen en braak liggen. Dat geldt voor den mensch in iederen leeftijd, zij het ook in verschillende wijze en mate, voor de kinderen, voor de knapen en jongelingen, voor de mannen en de grijsaards. Maar het geldt bovenal voor het meisje, de vrouw en de moeder. De kostelijke deugden van ootmoed, afhankelijkheidsbesef, vertrouwen, dankbaarheid, lijdzaamheid enz. waarvoor het vrouwelijk gemoed zoo bij uitnemendheid vatbaar is, kunnen bij haar niet zonder den invloed der Christelijke religie tot ontwikkeling komen.

Te dezen aanzien rust er in de eerste plaats eene plicht op de kerk. Deze kan heden ten dage in vele gevallen en bij de gebrekkige godsdienstig-zedelijke opvoeding in de huisgezinnen met een uur catechisatie in de week en met een ongeregeld huisbezoek niet volstaan. Als zij niet vele jonge dochters verliezen wil, maar bij het Christelijk geloof en bij het Christelijk leven bewaren wil, moet zij andere maatregelen nemen. En dan beveelt zich vóór alle andere middelen de herstelling van het instituut aan, dat in 1 Tim. 5: 9 beschreven en boven nader uiteengezet werd. Tal van jeugdige meisjes in de gemeente hebben voorlichting en leiding van noode, en deze zouden haar niet beter verstrekt kunnen worden dan door een Raad van vrouwen, die van den huiselijken en maatschappelijken toestand der jeugdige vrouwelijke leden zich op de hoogte stelden, eenig toezicht op haar leven oefenden, en in voorkomende gevallen haar of hare moeders dienden van raad en daad. Thans nemen vele vrouwen-, en ook wel enkele jongedochtersvereenigingen dezen arbeid waar; maar de laatste zijn te klein en hebben vooralsnog weinig invloed, om genoegzame hulp te kunnen bieden, hebben bovendien, evenals de jongelingsvereenigingen tot eerste doel, om eenige vorming te geven aan die meisjes, welke geheel vrij zich bij haar aansluiten; en de vrouwenvereenigingen zijn in zekeren zin te vele in aantal, werken te los naast elkaar, en hebben den arbeid te weinig georganiseerd, dan dat zij met haar, hoezeer ook te waardeeren, arbeid het gansche veld bestrijken zouden, dat hier te bewerken valt. Er blijven zoovele meisjes van leiding verstoken, die haar juist in de eerste plaats van noode hebben. Daarom ware hier voor de kerk een goed werk te doen, al bestond het voorloopig alleen daarin, dat zij het terrein van den arbeid verdeelde, eenheid en samenwerking in dien arbeid bracht en alzoo eenige orde in den toestand schiep.

Godsdienstig-zedelijke opvoeding moge in de eerste plaats noodig zijn, zij is toch tegenwoordig niet voldoende meer; de maatschappij stelt thans nog andere eischen; meisjes hebben ook opleiding noodig voor het werk, dat zij straks hebben uit te oefenen. Nu werd boven reeds opgemerkt, dat jaarlijks duizenden meisjes de lagere school verlaten, die daarna geen onderwijs meer genieten. Daaronder zijn er zeker een groot aantal, die thans aan zulk voortgezet onderwijs nog weinig of geene behoefte hebben, hoewel dit getal steeds vermindert, doordat de maatschappij vooruitgaat en voor elke betrekking haast eenige voorbereiding gaat eischen. Voorts hebben wij ook rekening te houden met het feit, dat het inkomen in vele gezinnen zoo gering is, dat de ouders met verlangen uitzien naar den tijd, waarin hun zoon of dochter er iets kan bij verdienen. Maar al trekken we voor al deze gevallen hooge cijfers uit, er blijven toch een groot aantal over, waarin onkunde, eigenbelang of onwil de dochters des huizes van verdere opleiding verstoken doen blijken. Voordat wij in zulke gevallen op den staat een beroep doen en hem aansporen tot de invoering van leerplicht, – een maatregel, die in de practijk tot groote moeilijkheden zou leiden – kunnen wij beproeven langs den weg van zedelijke overtuiging ouders en kinderen tot betere gedachten te brengen.

 

Indien zulk een poging met ernst ondernomen wordt, kan men er zeker van zijn, dat ze in vele gevallen met goeden uitslag zal worden bekroond. In de eerste plaats hebben schoolbesturen en onderwijzers hierbij eene moeilijke, maar nuttige taak te vervullen; sommige onderwijzers hebben deze ter hand genomen, en geven op grond van hunne ervaring en kennis dikwerf aan ouders advies, dat meestal hoog gewaardeerd en opgevolgd wordt. Men kan zich n.l. nauwelijks voorstellen, hoe onkundig de ouders dikwerf zijn; ze weten niet, wat met hunne kinderen aan te vangen, welke gelegenheden voor verdere opleiding van hunne kinderen bestaan, welke van die gelegenheden zij voor hun kind moeten kiezen, waar en hoe ze zich daarvoor moeten aanmelden. Daarom moeten ze aangaande dit alles zoo duidelijk mogelijk ingelicht worden; men moet den weg voor hen banen, en desnoods zelf medegaan, om hen te brengen, waar ze wezen willen. In dit alles kunnen de onderwijzers aan ouders en kinderen goede diensten bewijzen.

In de tweede plaats zijn de commissies of bureaux van school- en beroepskeuze,147 die meer en meer in het buitenland en hier te lande worden opgericht, de aangewezen organen, om de ouders bij deze gewichtige keuze van advies te dienen; van bevel of dwang, direct of indirect, hebben zij zich te onthouden; de ouders noch de kinderen zelve mogen zij bij de beslissing uitschakelen; en van de feilbaarheid hunner adviezen moeten zij zelve in de eerste plaats overtuigd zijn. Maar binnen deze perken kunnen de genoemde commissies een goed en nuttig werk doen. En toch is al deze arbeid van onderwijzers en bureaux nog niet voldoende, vooral niet indien het meisjes geldt. Want de meeste ouders vragen niet om advies en leven voort in den sleur; vooral voor hunne dochters achten zij verdere ontwikkeling en opleiding onnoodig; het is genoeg, als ze enkele jaren in den eenen of anderen dienst zijn en eenig loon ontvangen; straks trouwen ze toch en hebben niets aan al haar ontwikkeling.

Daarom was het goed gezien van de Nederlandsche afdeeling in Amsterdam van de in 1877 in Genève opgerichte Union Internationale des amies de la jeune fille, om de moeders, wier dochters eerlang de lagere school verlaten zullen of pas verlaten hebben, tot eene gezellige samenkomst uit te noodigen en de belangen der meisjes met haar te bespreken. Die bespreking bestaat voornamelijk daarin, dat iedere moeder afzonderlijk, in haar speciale geval, raad ontvangt, hoe zij het best met hare dochter handelen zal, waar deze het geschiktst voor is, welke school ze moet bezoeken, aan welk adres ze zich voor eene of andere betrekking moet vervoegen enz. Deze werkzaamheid wierp reeds vele goede vruchten af, en er valt in deze richting nog veel, hier in deze stad en ook elders, te doen.

De keuze van een beroep en van eene daaraan beantwoordende opleiding wordt voor de meisjes daarom zoo moeilijk, omdat het aantal betrekkingen, waarin ze kunnen arbeiden, voortdurend toeneemt. Maar onder alle vrouwelijke beroepen is er een, dat sterk op den voorgrond treedt en waarvoor alle vrouwen, nagenoeg zonder uitzondering, hetzij ze rijk of arm, hoog van staat of laag van rang, intellectueel of niet intellectueel zijn, opleiding moeten ontvangen, en dat is de huishouding. Wel ontvangen nooit alle vrouwen de gelegenheid, om in het huwelijk te treden – de mogelijkheid daartoe is reeds uitgesloten door het feit, dat het aantal vrouwen gewoonlijk aanmerkelijk grooter dan dat der mannen is, – maar ook buiten het huwelijk komen de meeste vrouwen toch direct of indirect met het huishouden in aanraking. Bovendien, in den tijd, waarin de meisjes de huishouding leeren moeten, weten zij volstrekt niet, dat zij niet huwen zullen, noch ook, of zij voor zichzelve of voor anderen de huishouding zullen moeten waarnemen. Verreweg de grootste meerderheid der vrouwen blijkt later de kennis der huishouding wel terdege van noode te hebben. Van het grootste belang is het daarom, zoo voor de welvaart der huisgezinnen als voor den goeden gang der maatschappij, dat de vrouwen in hare jeugd voor de huishouding worden opgeleid. Dit belang is veel grooter, dan dat er voor de vrouwen goede gelegenheden voor de opleiding tot eenig beroep bestaan. Want de vrouwen, die een beroep kiezen en later metterdaad uitoefenen, vormen eene kleine minderheid tegenover die geweldig groote meerderheid van vrouwen, die straks in het huwelijk en in het gezinsleven hare bestemming zullen ontvangen.148

Het wenschelijkst ware nu, dat ieder meisje voldoende opleiding voor de huishouding in de woning harer moeder ontvangen kon. In vroeger tijd was dit de algemeene regel, en ook thans komt deze toestand nog in vele kringen en streken, inzonderheid bij den burgerstand voor. Maar vooral twee oorzaken hebben in dezen toestand verandering gebracht. Ten eerste is het huiselijk leven in de lagere kringen des volks onder allerlei invloeden sterk achteruitgegaan. Er zijn altijd in steden en op dorpen, in achterbuurten en gehuchten groepen van menschen geweest, op wier persoonlijk en huiselijk leven Christendom en beschaving zoo goed als geen invloed hebben gehad; ze leven als het ware in een ruwen natuurstaat voort. Dit deel der bevolking is door kerk en staat en maatschappij van ouds aan zichzelf overgelaten en buiten de samenleving geplaatst; maar daar is het toegenomen en tot eene macht geworden, welke op den duur een gevaar oplevert voor de moderne maatschappij. Bovendien dreigt in de laatste eeuw deze volksgroep vermeerderd te worden door die schare van arbeiders, die van alle voordeelen der beschaving verstoken zijn, met hun gezin van een karig loon moeten leven, en op de maatschappelijke ladder al dieper dalen. In deze kringen is er dikwerf van huwelijk, gezinsleven, huishouding en opvoeding geen sprake; de mannen zijn heel den dag van huis en brengen een deel van hun loon nog menigmaal aan den drank ten offer; de vrouwen hebben geen lust en geen tijd, maar ook meestal geene bekwaamheid, om de huishouding naar eisch te behartigen; de kinderen brengen hun vrije uren op de straat in ruw gezelschap door, en groeien in het wilde op.

Maar nog verder grijpt deze verwoesting van het huiselijk leven om zich heen. Ook in de kringen der fatsoenlijke arbeiders en der kleine burgers maken de zorgen des levens het dikwerf aan de ouders onmogelijk, om zich met de noodige zorg aan de belangen van het gezin te wijden. De man moet er heel den dag op uit, om zijn brood te verdienen; de vrouw moet menigmaal door haar arbeid nog trachten, het schrale inkomen van het gezin te verhoogen; de kinderen worden overdag aan vreemden toevertrouwd, en, als ze nauwelijks de kinderschoenen ontwassen zijn, erop uitgestuurd, om er wat bij te verdienen. Van eene goede, deugdelijke opleiding der meisjes voor de huishouding komt zoo goed als niets terecht. Niet zelden gaan ze dan den slechten weg op; maar ook als dat niet het geval is, en zich bijv. later als dienstboden aanmelden, zijn ze ten eenenmale onbekwaam voor haar taak; en als ze in het huwelijk treden, beginnen zij het nieuwe leven misschien eerst met eenigen moed, maar bezwijken alras, als het huisgezin grooter wordt en de zorgen toenemen; slordigheid, onreinheid, armoede en ellende berooven het gezinsleven van al zijne heerlijkheid; en dronkenschap en ontucht verwoesten het soms geheel.

Hier komt nog een tweede reden bij, waarom de ouderlijke woning de noodige opleiding voor de huishouding dikwerf niet meer geven kan. Zooals vroeger reeds werd opgemerkt, heeft de moderne cultuur het private huishouden niet vernietigd. Maar de ontwikkeling van industrie en techniek heeft in de huishouding groote veranderingen gebracht. Hoevele werkzaamheden, vroeger noodig voor de instandhouding van het gezin, voor spijsbereiding en inmaak, vervaardiging en herstel van kleedingstukken, voor verlichting en verwarming enz. zijn in den nieuweren tijd niet overbodig of vereenvoudigd geworden! Er is in zekeren zin en van ééne zijde beschouwd, voor het huishouden thans veel minder tijd en kracht en kunst noodig dan in vorige perioden.

Deze verandering droeg er nu toe bij, om, evenals vroeger reeds in de hoogere klassen der maatschappij, thans ook in de arbeidersklassen en in de burgerkringen de waardeering der huishoudelijke werkzaamheden aanmerkelijk te doen dalen. Uit de arbeiderskringen begeven zich vrouwen en meisjes naar de fabriek, voor een groot deel uit nood; maar toch ook wel, wat de laatsten betreft, omdat zij aangetrokken worden door het hooger loon en de vrije avonden en van het dienen een afkeer hebben. En de dochters uit den burgerstand, in huis tot ledigheid gedoemd, gaan in steeds grooter getale opleiding zoeken voor een of ander beroep in de maatschappij. Dit alles had ten gevolge, dat de vrouwen hoe langer hoe minder bekwaam werden voor de taak, welke haar straks in het huisgezin wachtte; onvoorbereid traden zij het huwelijksleven in, en zonder kennis van zaken moesten zij de huishouding besturen, met dienstboden omgaan, straks kinderen opvoeden en zieken verplegen. De schade, die daardoor toegebracht werd aan huisgezin en maatschappij, was onberekenbaar.

Toen de oogen hiervoor opengingen, werden door het particulier initiatief terstond pogingen aangewend, om het kwaad te herstellen. Sedert ongeveer de tachtiger en negentiger jaren der vorige eeuw werden in Duitschland en elders huishoud- en kookscholen (of cursussen in koken en huishouding) opgericht, om eenigszins te vergoeden wat de ouderlijke woning niet meer gaf of geven kon; hier te lande werd eene kook- en huishoudschool te 's Gravenhage opgericht in 1890, te Amsterdam, Rotterdam en Haarlem in 1891 enz. Deze scholen of cursussen staan soms op zichzelve, soms zijn ze met industrie-, fabriek-, landbouwscholen of scholen van voortgezet lager onderwijs verbonden; van Roomsche zijde worden ze dikwerf in de meisjespatronaten opgenomen.149 Ze bedoelen, volstrekt niet altijd, eigenlijke vakopleiding te geven voor aanstaande onderwijzeressen of leeraressen, maar trachten in den regel aan meisjes uit den arbeiders- en den burgerstand eenige nuttige kennis bij te brengen aangaande het huishouden. De vakken, waarin theoretisch en practisch onderricht wordt verstrekt, zijn meer of minder talrijk; in het eerste geval strekken ze zich uit tot koken, behandeling van de wasch, strijken, knippen, naaien, verstellen, en andere handwerken, voorts tot huishoudkunde, huisverzorging, kinderverzorging, opvoedkunde; en eindelijk nog tot voedingsleer, gezondheidsleer, ziekenverpleging en verbandleer. Op verschillende plaatsen zijn deze scholen ook bepaald voor de opleiding van dienstboden ingericht, zooals bijv. de beide openbare werk- en leerscholen te Amsterdam; ze geven deze opleiding aan meisjes boven de 12 of 15 jaren, voor een bepaalden prijs per jaar, die wisselt van ongeveer 5 tot 25 gulden 's jaars, in een cursus, die één, twee of drie jaren duurt.150

In deze huishoud- en kookscholen komt op merkwaardige wijze uit, hoe de maatschappij voortdurend zichzelve corrigeert. Een tijd lang kon men meenen, dat de private huishouding, onder de werking van de nieuwe industrie en techniek, haar einde tegemoet ging; en aan profeten, die deze toekomst voorspelden, heeft het vooral onder de Sociaaldemocraten niet ontbroken. Maar er is te rechter tijd eene onverwachte en heilzame reactie ingetreden; en toen men de ontwikkeling der maatschappij nader bestudeerde, bleek het weldra, dat zij wel bezig was, om de oude huishouding te vervormen, maar tevens, om ze in anderen stijl te vernieuwen en te herbouwen. Het feitelijk aantal productieve bezigheden – zoo ongeveer laat Mr. Clara Wichmann zich uit151– is in sterke mate ingekrompen, maar tegelijk hebben de eenvoudige huishoudelijke verrichtingen zich ook weder gecompliceerd.

 

Immers, waar vroeger de oude meubels en de oude stoffeering jarenlang gelijk bleven, daar verschikt en verandert men tegenwoordig gaarne en veelvuldig zijne huisinrichting. Waar vroeger de huishoudkunde door de dochter van hare moeder werd afgekeken, daar wordt thans meer en meer de huishoudzorg beschouwd in verband met hygiène en volksgezondheid, als iets wat opleiding vereischt naast handeling en routine, inzicht en hygiène naast practische talenten. Het is een zeer eigenaardig en opmerkelijk verschijnsel, dat onze tijd, de tijd van de vermindering der huishoudelijke bezigheden, tegelijk de tijd der huishoudscholen is. Zelfs is er in onze eeuw eene tegenstrooming aan te wijzen, die ingaat tegen het onttrekken der productie aan de huishouding; de neiging, ontstaan uit het fijner aesthetisch leven van onzen tijd, om zooveel mogelijk weer zelf vervaardigde of onder eigen toezicht vervaardigde voorwerpen te verkiezen, en de „massa-voortbrengselen” der grootindustrie onschoon en plebejisch te vinden.

Evenzoo hebben de pogingen tot algeheele industrialiseering van het huishouden – de huizen met gemeenschappelijke keukens – tot nog toe steeds schipbreuk geleden. De huishouding in het jaar 1913 eischt gedeeltelijk nog wel dezelfde, maar gedeeltelijk ook andere kundigheden, inzichten en talenten, dan de huishouding in 1813 deed, waarmede niet gezegd is, dat ze minder eischt. Want ook de verhouding der huisvrouwen tot hare dienstboden is eene andere geworden, en sluit thans in de vervulling van eene maatschappelijke taak, die niet alleen kennis van maatschappelijke verhoudingen, maar ook fijn gevoel voor andere levens onderstelt. Huwelijk en moederschap stellen in onze dagen ook andere, en wellicht zwaardere eischen, dan zij eene eeuw geleden gemiddeld deden. Zoo lijkt het gezinsleven en het moederschap zich niet te socialiseeren, maar eerder zich te individualiseeren en te vernieuwen, en wel op eene wijze, die aan den eenen kant een sterker aandeel in de maatschappij, aan den anderen eene persoonlijke verdieping meebrengt en vereischt.

Van deze vervorming en verheffing der huishouding hebben allereerst de mannen zich te doordringen. Voor een niet gering deel is het aan hun intellectualisme te wijten, dat in vorige tijden de gaven en krachten der vrouw en ook haar arbeid in de huishouding minder zijn gewaardeerd, dan waarop ze rechtmatig aanspraak hebben. Het is inzonderheid de klassieke wereldbeschouwing en de invloed der Renaissance geweest, die de vrije kunsten hoog boven den handenarbeid verheerlijkte, en in verband daarmede ook de vrouw en hare werkzaamheden verre beneden den man en zijne wetenschap heeft gesteld. Maar voor het leven, voor het rijke, volle leven van huisgezin en maatschappij is de werkzaamheid der vrouw van niet minder gewicht dan de denkarbeid van den man; want de man kan desnoods, ook in dezen arbeid, door de vrouw vervangen worden, maar wie vervangt de vrouw in de huishouding en in de opvoeding van haar kroost? Het moederschap is haar privilege, dat geen man van haar overnemen kan.

Als daarom de man wederom begint, aan den huishoudelijken en opvoedenden arbeid der vrouw, die eene andere, maar geen mindere dan de zijne is, weder de eere te geven, die eraan toekomt, dan zal de vrouw ook met liefde de taak weder opnemen, waartoe zij als vrouw geroepen is. Trouwens, de vrouw is zelve al wederom tot die taak teruggekeerd; het waren niet de mannen, maar de vrouwen, van wie de oprichting der huishoudscholen is uitgegaan. Het was de vrouwenvereeniging in Baden, die, onder leiding der groothertogin Luise, op dezen nood der tijden de aandacht vestigde en tot het oprichten van huishoudcursussen voor fabriekarbeidsters en voor meisjes uit den burgerstand den stoot gaf.152

Wanneer de huisvrouwen op deze wijze weder de huishouding hebben leeren waardeeren en daarvoor met ernst zich voorbereiden, dan zal dit ook aan hare verhouding tot de dienstboden ten goede komen. Deze verhouding laat thans, evenals trouwens ook wel in vorige tijden, te wenschen over. Het schijnt in den geest des tijds te liggen, zegt Mevr. van Dorp, dat de vrouwen hoe langer hoe minder lust in dienen hebben; de meisjes uit het volk willen voor alles vrij zijn en hooger op; ze willen dames zijn, en de dames bemoeien zich hoe langer hoe minder met de huishouding, ze gaan hoe langer hoe meer uit, leeren het meisje niets en maken daardoor het dienen hoe langer hoe minder aanlokkelijk en aangenaam. Er ligt hier schuld aan beide zijden; de wanverhouding heeft haar grondoorzaak in de oppervlakkige genotzucht, die meer en meer alle standen doortrekt.153

Wetten, hoe goed ook, kunnen hier weinig verbetering in aanbrengen; ze worden vooral gemaakt, om misbruiken te voorkomen. Als de verhouding goed zal worden, dan moeten huisvrouwen en dienstboden weder hart voor elkaar krijgen, elkanders belangen behartigen, en zich weder gaan gevoelen als huisgenooten. En daarvoor is waardeering een eerste vereischte; waardeering van den persoon en van zijn arbeid. Als de vrouwen weder op de huishouding zich gaan toeleggen en haar niet beneden zich achten, dan zal dit op den duur ook de gedachte der dienstboden over dezen arbeid veranderen. Onbekend maakt onbemind; maar wat men kent, dat krijgt men ook lief, omdat het leven interessant is, waar men het aangrijpt. De kook- en huishoudscholen kunnen hierbij goede diensten bewijzen, vooral indien ze meer algemeen worden, niet in de theorie zich verliezen maar zich eng bij het reëele leven aansluiten, en rekening houden met het feit, dat het leven in de lagere volksklassen uiterst sober en eenvoudig is.

Maar de huishoudscholen, hoe belangrijk ook, zijn niet de eenige, welke in den tegenwoordigen tijd voor de opvoeding der vrouw van noode zijn. Boven zijn reeds vele andere genoemd, welke nog voortdurend vermeerderd worden, en die niet van boven af, op bevel van de overheid, zijn opgericht, maar uit de behoefte der maatschappij zijn geboren. Ten eerste waren de huishoudscholen daarom reeds niet voldoende, wijl de huishouding niet een vak is, dat jarenlange studie vereischt, en, buiten het huwelijk, tot een zelfstandig bestaan kan leiden. Ze zijn van belang, om eenige practische kennis bij te brengen, om betere denkbeelden over de volksopvoeding ingang te doen vinden, om opleiding te verstrekken aan aanstaande onderwijzeressen en leeraressen in dit vak. Maar. ze zijn niet gelijk te stellen met andere scholen, die voor een bedrijf of beroep opleiden, dat jarenlange voorbereiding vereischt. Wel is waar hebben sommigen ernaar gestreefd, om de huishouding op te heffen tot een zelfstandig vak, dat gelijkwaardig was aan dat van den man en denzelfden looneisch kon stellen. Maar zulke wenschen zijn ijdel en draven door op eene theorie. De kennis der huishouding, welke de vrouw in de arbeiders- en burgerkringen behoeft, wordt in betrekkelijk korten tijd geleerd, en moet dan in de practijk worden eigen gemaakt. En bijna in geen enkel gezin houdt de huishouding den tijd en de kracht der vrouw geheel in beslag; zij doet er menigmaal nog allerlei andere werkzaamheden bij. Dat heeft zij alle eeuwen door gedaan, en dat doet ze nog heden, ten bewijze, dat de vrouw nooit ten volle in hare huishouding opgaat, maar nog andere behoeften heeft, waarvoor zij voldoening zoekt.

Deze behoefte aan andere werkzaamheid heeft zich, in de tweede plaats, in de hedendaagsche maatschappij krachtig doen gelden, omdat vele meisjes uit den lageren en hoogeren burgerstand heden ten dage in een pijnlijke onzekerheid verkeeren aangaande haar toekomst. Ze kunnen er niet meer op rekenen, dat ze later de gelegenheid zullen ontvangen, om in het huwelijk te treden; ze hebben zoovele voorbeelden van het tegendeel voor oogen. Zoo zijn ze dus wel genoodzaakt, om zich nog eene andere mogelijkheid voor te stellen en ook voor het ongehuwde leven zich voor te bereiden. En hierin is de eigenlijke, groote moeilijkheid voor de opvoeding der meisjes gelegen. Een jongen kiest een vak en ziet dan duidelijk den weg afgebakend, dien hij te volgen heeft. Maar een meisje moet met twee kansen in haar leven rekenen. Als zij alleen voor de huishouding zich voorbereidt, loopt zij gevaar, diep teleurgesteld en in haar leven geknakt te worden. Als zij daarentegen een vak of een beroep kiest en om de huishouding zich niet bekommert, heeft zij misschien later, tot een huwelijk komende, van het geld, den tijd en de krachten spijt, welke zij aan de opleiding tot een beroep te koste heeft gelegd. En beide te combineeren, heeft ook zijne bezwaren. Vandaar dat zoovele meisjes, het zekere dan maar voor het onzekere kiezend, reeds terstond na de lagere school gaan overleggen, wat ze „worden” zullen, en onder elkaar die vraag al even druk gaan bespreken als de jongens doen.

Daar komt, in de derde plaats, nog bij, dat de meisjes in den tegenwoordigen tijd meer zelfbewustzijn en fierheid bezitten, dan haar in vroegere tijden gemeenlijk eigen was. De vrouw is ontwaakt en streeft naar persoonlijkheid en vrijheid. Zij kreeg zelve een afkeer van de eenzijdige opvoeding, welke haar vroeger geschonken werd; ze wil geen huissloof wezen en verlangt niet langer de passieve rol te spelen, waarin zij vroeger optrad. De tijd is voorbij, gaat althans voorbij, dat een weinigje huishouden door haar als voldoende voor hare opvoeding wordt beschouwd. 't Is waar, er zijn nog veel te veel vrouwen, die van dit alles niets beseffen, die òf, in de lagere kringen des volks, met zulk eene geringe opvoeding tevreden zijn, òf, in de hoogere klassen der maatschappij, het leven als een spel beschouwen en aan niets anders denken dan aan behagen en genieten. Nog onlangs schreef eene dame, dat ze zeer ontevreden is over het vrouwelijk denken en doen in deze dagen; ten eerste, omdat de vrouwen en meisjes haast niets anders doen dan over distributie en rantsoeneering praten en klagen, en ten tweede, omdat de oorlog haar niet wijzer en ernstiger heeft gemaakt en haar ijdelheid, uitkomende in dure kleedij vol opschik, niet heeft gefnuikt. En zoo zijn er ook nog veel te veel mannen, die, zooals het heet, van geleerde vrouwen niets moeten hebben, het nooit met de vrouw ernstig nemen, maar haar alleen beschouwen als een middel tot amusement.

143Amsterdam 1913 bl. 79. Verg. mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 128, 221.
144Rapport t. a. p. II 915. Maar deze getallen zijn thans veel te laag, .
145Verg. daarover breedvoeriger mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 78 v.
146Verg. breeder mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 145 v.
147Verg. mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 176 v. en mijne Nieuwe Opvoeding bl. 90 v.
148J. Tews, Sozialpädag. Reformen. Langensalza 1900 bl. 13.
149G. A. van der Kant, Meisjespatronaten. 's Bosch Teulings 1909. Het Katholieke Nederland 1813–1913. Nijmegen Malmberg I 397–403.
150Vrouwenjaarboekje voor Nederland 1917 bl. 367 v. Anna Polak, Leidraad voor Nederlandsche meisjes bij de keuze van een beroep, uitgave van het Nat. Bureau voor Vrouwenarbeid, 's Gravenhage bl. 31 v.
151Dr. J. van den Bergh Eijsinga-Elias en Mr. Clara Wichmann, De vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans, Maatsch. v. g. en goedk. Lectuur, Amsterdam bl. 77 v.
152Art. Hauswirtschaftlicher Unterricht in Roloff's Lex. der Pädagogik II 650.
153Mr. E. C. van Dorp, Rechten en Plichten van Dienstboden en Werkgeefsters, Maatsch. v. g. en goedk. Lectuur, Amsterdam bl. 6, 7.