Free

Eene Egyptische Koningsdochter

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Font:Smaller АаLarger Aa

Achtste hoofdstuk

Terwijl deze Nijltocht plaats had, was de gezant Prexaspes uit het land der langlevende Ethiopiërs, waarheen Cambyzes hem had afgevaardigd, teruggekeerd. Hij gaf hoog op van de grootte en de lichaamskracht dezer menschen, schilderde den weg naar hun gebied af als ten eenenmale ontoegankelijk voor een groot leger, en verhaalde van hen de wonderlijkste dingen. De Ethiopiërs waren gewoon den schoonste en sterkste van hun volk tot koning te verkiezen, en gehoorzaamden hun vorst onvoorwaardelijk. Velen hunner werden honderdtwintig jaren oud; niet weinigen bereikten nog hoogeren leeftijd. Hunne spijs was gekookt vleesch, hun drank versche melk. Zij wieschen zich in eene bron, welker water een violengeur had, aan de huid een eigenaardigen glans mededeelde en zoo licht was, dat hout er in zonk. Hunne gevangenen droegen gouden ketenen, daar het ijzer bij hen bijzonder zeldzaam en duur was. Hunne dooden werden met gips omgeven, en vervolgens met eene glasachtige pap begoten. Men was gewoon deze lijkzuilen een jaar lang in huis te bewaren. Gedurende dien tijd brachten zij offers aan de nagedachtenis der afgestorvenen, en plaatsten ze later rondom de stad op lange rijen.

De koning van dit vreemde volk had de geschenken, hem vanwege Cambyzes aangeboden, met een minachtenden lach aangenomen, en geantwoord, dat hij zeer wel wist, dat den Perzen aan zijne vriendschap niets gelegen was, en dat Prexaspes alleen kwam als verspieder. Indien de Aziatische vorst rechtschapen was, zou hij zich vergenoegen met zijn uitgestrekt rijk, en de vrijheid van een volk, dat hem nooit iets in den weg had gelegd, niet belagen. »Breng uw koning dezen boog,” zeide hij, »en raad hem niet tegen ons te velde te trekken, tenzij de Perzen wapenen als dit even gemakkelijk weten te hanteeren als wij. Overigens mag Cambyzes de goden wel dankbaar zijn, dat het den Ethiopiërs nog niet in den zin is gekomen, door veroveringen hun gebied te vergrooten!” Dit gezegd hebbende, ontspande hij zijn boog, en gaf dien aan Prexaspes.

Deze stelde thans het kolossale, uit ebbenhout vervaardigde wapen zijn vorst ter hand. Cambyzes maakte zich zeer vroolijk over den pochenden Afrikaan, noodigde tegen den volgenden morgen zijne grooten uit, om tegenwoordig te zijn bij de proefneming met den boog, en beloonde Prexaspes voor zijne moeielijke reis, en de uitmuntende wijze, waarop hij de hem toevertrouwde zending had volbracht. Dronken als gewoonlijk begaf hij zich te bed, en sliep zeer onrustig. Hij droomde, dat Bartja op den Perzischen koningstroon zat en met zijn hoofd aan den hemel raakte. Deze droom, tot welks verklaring hij de hulp van mobeds noch Chaldaeërs van noode had, maakte eerst zijn toorn gaande, doch stemde hem vervolgens tot nadenken.

»Hebt gij niet,” zoo vraagde hij zichzelven af, »uw broeder overvloedige reden tot wraakneming gegeven? Kan hij het wel vergeten zijn, dat gij hem onschuldig in den kerker geworpen en ter dood veroordeeld hebt? Ingeval hij tegen u opstond, zouden dan niet alle Achaemeniden zich aan zijne zijde scharen? Want wat hebt gij ooit gedaan, om u de liefde dezer veile hovelingen te verzekeren? En wat kunt gij in het vervolg doen, om hen te winnen? Bestaat er sedert den dood van Nitetis en het vertrek van dien zonderlingen Helleen nog een eenig mensch, dien gij vertrouwen, op wiens liefde gij rekenen kunt?”

Deze vragen brachten zijn verhit bloed zoozeer aan het koken, dat hij van zijne legerstede opvloog, uitroepende: »De liefde wil niets van mij, ik wil niets van de liefde weten! Anderen mogen het met goedheid beproeven, ik moet onverbiddelijk streng zijn; anders toch lever ik mij zelven over in de handen van wie mij haten, omdat ik rechtvaardig ben geweest en zware overtredingen door zware straffen heb doen boeten. In mijn bijzijn prevelen zij slechts vleitaal; achter mijn rug vervloeken ze mij met luider stem! – Zelfs de goden zijn mij vijandig, want zij ontrooven mij alles wat mij dierbaar is, schenken mij zelfs geen zoon, en onthouden mij den krijgsroem, die mij toekomt! Is dan Bartja zooveel beter dan ik, dat hem alles, wat ik missen moet, honderdvoudig ten deel valt? Liefde, vriendschap, eer, kinderen, alles wordt hem in den schoot geworpen, gelijk aan de zee de wateren der stroomen toevloeien, terwijl mijn hart evenals de woestijn steeds dorder wordt. – Maar nog ben ik koning; nog kan ik hem toonen, wie van ons beiden de sterkste is, al reikt zijn hoofd ook aan den hemel! Slechts éen mag de grootste zijn in Perzië! Hij of ik, ik of hij! Binnenkort zal ik hem naar Azië terugzenden, en hem tot satraap van Baktrië maken. Laat hij zich daar door zijne vrouw liederen doen voorzingen en zijn kind in slaap sussen, terwijl ik in den strijd met de Ethiopiërs roem verwerf, dien mij dan niemand betwisten zal! Hei daar, aankleeders! Brengt mij mijne kleederen en een fikschen morgendrank! Ik verlang de Perzen te toonen, dat ik de rechte man ben om koning over de Ethiopiërs te zijn, en hen allen in het boogspannen de baas ben! Nog éene teug! Ik zal het wapen spannen, ook al ware de pees een scheepskabel, en de boog een cederboom!”

Dit gezegd hebbende, ledigde hij in éen teug een reusachtigen, ten boorde met wijn gevulden drinkbeker, en begaf zich daarop, in het volle bewustzijn zijner geweldige kracht, en overtuigd van zijne aanstaande zegepraal, naar den slottuin, waar al de grooten van het rijk den koning wachtten, en hem met luid gejuich ontvingen, den grond met het voorhoofd beroerende. Tusschen de geschorene hagen en rechtlijnige boomrijen waren in der haast staken opgericht, met scharlaken reepen aan elkaar gebonden. Aan gouden en zilveren ringen wapperden van den top dier staken roode, gele en donkerblauwe vanen462. Talrijke banken van verguld hout waren in een wijden kring gerangschikt, en noodigden de aanwezigen uit, om zich neder te zetten, terwijl vlugge schenkers in gouden vaatwerk wijn aanbrachten, dien zij allen, die tot het spannen van den reuzenboog hier verzameld waren, aanboden.

Op een wenk van den koning rezen de Achaemeniden uit hunne eerbiedige houding op. Hij monsterde allen met zijne blikken, en scheen aanstonds veel vroolijker gestemd, toen hij bemerkte, dat Bartja afwezig was. Nu stelde Prexaspes den monarch het Ethiopische wapen ter hand, en toonde hem eene, op vrij grooten afstand opgerichte schijf. Cambyzes lachte over de grootte van den boog, woog dien met de rechterhand, en verzocht de aanwezigen hun geluk vóor hem te beproeven. Hij overhandigde den boog het eerst aan den grijzen Hystaspes, als zijnde de aanzienlijkste der Achaemeniden.

Terwijl eerst deze, vervolgens de hoofden der zes andere voornaamste Perzische geslachten tevergeefs al hunne krachten uitputten, om het ontzaglijke wapen te spannen, ledigde de koning beker op beker, en werd des te vroolijker, hoe minder het een hunner gelukken mocht, aan de door den Ethiopischen koning gestelde voorwaarden te voldoen. Eindelijk kwam de beurt aan Darius, die beroemd was om zijne vaardigheid in het spannen van den boog. Maar, ofschoon hij al zijn krachten verzamelde, bracht hij het niet verder, dan dat hij het ijzerharde hout éen vinger breed deed buigen. De koning knikte hem vriendelijk toe, en riep, met trotschen blik zijne bloedverwanten en grooten aanziende: »Geef mij thans den boog, Darius! Ik zal u toonen, dat er slechts éen in Perzië leeft, die den naam van koning verdient, dat slechts éen berekend is, om tegen de Ethiopiërs te vechten, dat slechts éen bij machte is, dezen boog te spannen!”

Nu vatte hij het wapen aan, omklemde het hout met de linker-, en de vingerdikke pees van leeuwendarmen met de rechterhand, haalde diep adem, kromde den breeden rug en trok, en trok, en raapte al zijne krachten samen, en spande al zijne spieren, tot zij gevaar liepen vaneen te rijten en de aderen op zijn voorhoofd dreigden te springen, en werkte zelfs met de voeten, om het reuzenwerk te volbrengen; – maar alles tevergeefs. Na een kwartier lang zijne krachten op schier bovenmenschelijke wijze te hebben ingespannen, was hij volkomen uitgeput, en hernam het ebbenhout, dat hij veel verder dan Darius had saamgebogen, weder zijn rechten stand, spottende met al de pogingen van dezen reus. Nu wierp de koning het wapen woedend van zich af, en riep: »De Ethiopiër is een leugenaar! Geen sterveling heeft ooit dezen boog gehanteerd! Wat mijne armen niet vermogen, kan niemand ter wereld doen! Binnen drie dagen rukken wij naar Ethiopië op. Dan zal ik den bedrieger tot een tweegevecht uitdagen, en u doen zien, wie van ons de sterkste is. Raap den boog op, Prexaspes, en bewaar hem goed, want ik wil den ellendigen leugenaar met de pees er van verworgen. Dat hout is harder dan ijzer. Wie in staat is het te spannen, hem noem ik volgaarne mijn meester, want hij is voorwaar van beter maaksel dan ik!”

Nauwelijks had hij dit gezegd, of Bartja trad in den kring der verzamelde Perzen. Een rijk gewaad omgaf zijne schoone gestalte. Zijn gelaat straalde van geluk en in zijne trekken was te lezen, dat hij zich van zijne kracht bewust was. Vriendelijk groetende, ging hij door de rijen der Achaemeniden, die den geliefden zoon van Cyrus met blijde verwondering verwelkomden, en trad naar zijn broeder toe, kuste diens gewaad, en zeide, hem vrij en onbevreesd in de donkere oogen ziende: »Ik kom een weinig over mijn tijd, en vraag u daarvoor vergeving, mijn doorluchtige heer en broeder. Of ben ik nog ter juister ure gekomen? Ja, waarlijk, ik zie nog geen pijl in de schijf, en begrijp dus, dat gij, de beste schutter van de wereld, uwe krachten nog niet beproefd hebt! Gij ziet mij vragend aan? Welnu, ik wil u bekennen, dat ons kind mij een weinig heeft opgehouden. Het popje lachte heden voor het eerst, en lag zoo lief in den schoot zijner moeder, dat ik er de oogen niet van kon afwenden, en niet merkte, dat het intusschen mooi laat werd. – Spot vrij met mijne dwaasheid, ik schaam er mij haast over! En zie nu eens, daar heeft het kleine ding waarlijk de ster van mijn halsketen gerukt! Welnu, beste broeder, als mijn pijl het middenpunt van de schijf doorboort, zult gij mij zeker wel eene nieuwe schenken. Mag ik het eerst schieten, of wilt gij, mijn koning, een begin maken?”

 

»Geef hem den boog, Prexaspes!” antwoordde Cambyzes, den jongen man nauwelijks met een blik verwaardigende.

Toen Bartja het wapen in de handen had genomen, en boog en pees zorgvuldig wilde onderzoeken, zeide de koning met een smadelijken lach: »Ik geloof, bij Mithra, dat gij dit wapen, evenals de harten der menschen, met smeekende blikken wilt trachten te vermurwen. Geef Prexaspes den boog maar terug! Het is gemakkelijker met schoone vrouwen en lachende kinderen te spelen, dan met dit wapen, dat met de kracht van mannen spot!”

Bij deze op bitteren toon geuitte woorden werd Bartja’s gelaat met een blos van toorn en verontwaardiging overtogen. Hij nam den reusachtigen pijl, die vóor hem op den grond lag, zwijgend in de rechterhand, plaatste zich tegenover de schijf, verzamelde al zijne krachten, trok met alle mogelijke inspanning de pees aan, spande den boog, en deed den gevederden pijl de lucht klieven met zulk eene kracht, dat de ijzeren spits diep in het midden van de schijf drong, terwijl de houten schacht aan splinters vloog463.

De meeste Achaemeniden hieven een luid gejuich aan bij de aanschouwing van dit bewijs van reuzenkracht, terwijl de boezemvrienden van den jongen overwinnaar doodsbleek werden, en zwijgend nu eens den van woede bevenden koning, dan weer den niets kwaads vermoedenden Bartja aanstaarden. Akelig voorzeker was het, den koning aan te zien. Het was hem, als had de in de schijf gedrongen pijl zijn eigen hart, zijne waardigheid, zijne kracht, zijne eer doorboord. Zijne oogen schoten vuur, terwijl zijne wangen vaalbleek werden, en zijne rechterhand krampachtig den arm van den naast hem staanden Prexaspes omklemde. Deze vermoedde maar al te goed wat de greep van de koninklijke hand beduidde, en zeide zacht tot zichzelven: »Arme Bartja!”

Eindelijk gelukte het den koning zijne drift meester te worden. Zonder een woord te spreken wierp hij zijn broeder eene gouden keten toe, beval zijne grooten hem te volgen, verliet den tuin, en begaf zich naar zijne vertrekken, waar hij rusteloos op en neder liep, en zijn wrok in den wijn zocht te smoren. Plotseling scheen hij een bepaald besluit te hebben genomen. Hij gebood al zijne hovelingen, met uitzondering van Prexaspes, de zaal te verlaten, en riep dezen, toen de anderen zich verwijderd hadden, met een waanzinnigen blik en heesche stem toe: »Dit leven is niet langer uit te houden! Ruim gij mij dien vijand uit den weg, en ik zal u mijn vriend en mijn weldoener noemen!”

Prexaspes ontstelde hevig, wierp zich voor den monarch ter aarde en hief smeekend de handen tot hem op. Doch Cambyzes had te veel wijn gebruikt, en was te verblind door zijn haat, om dit gebaar van den hoveling te verstaan. Hij meende, dat de gezant met dien voetval zijne onderdanigheid wilde te kennen geven, gaf hem met een wenk te verstaan, dat hij van den grond zou oprijzen, en fluisterde, als vreesde hij zijne eigene woorden te hooren: »Handel spoedig en heimelijk! Niemand buiten u en mij mag, als uw leven u lief is, aangaande den dood van dit troetelkind der fortuin iets weten. Ga en neem, als de daad volbracht is, zooveel uit mijne schatkamer als gij wilt! Maar wees voorzichtig, want de knaap heeft een sterken arm en verstaat de kunst zich vrienden te maken. Bedenk wel, als hij u met zijne gladde tong uw plicht doet verzaken, dat uwe vrouw en kinderen in mijne macht zijn!”

Dit zeggende ledigde hij opnieuw een beker vol onaangelengden wijn, verliet met wankelende schreden het vertrek, en stamelde, terwijl hij Prexaspes den rug toekeerde, alsof hij tot zichzelven sprak, met een heesche keel en met gebalde vuist: »Wee over u en de uwen, indien die vrouwenheld, dat gelukskind, die eerroover in het leven blijft!”

Reeds lang had de koning de zaal verlaten, en nog altijd stond Prexaspes op dezelfde plaats, als ware hij plotseling versteend. De eerzuchtige, maar niet onedele hoveling was verplet door dien vreeselijken hem opgedragen last. Hij wist dat, zoo hij weigerde dezen ten uitvoer te brengen, dood of ongenade hem en de zijnen bedreigde. Maar hij had Bartja lief, en gruwde bij de gedachte, dat hij zich tot een sluipmoordenaar zou laten gebruiken. Hij had in zijn binnenste een geweldigen strijd te strijden, die nog voortwoedde, lang nadat hij het paleis reeds verlaten had. Op weg naar zijn huis ontmoette hij Cresus en Darius. Hij verborg zich voor hen achter de vooruitspringende poort van een groot Egyptisch huis, want het was hem als moesten zij het hem aanzien, dat hij op het punt was het pad der misdaad te betreden. Toen de twee mannen voorbijgingen, hoorde hij Cresus zeggen: »Ik heb den voortreffelijken jongeling bitter verweten, dat hij zoo ontijdig zijne krachten heeft getoond, en wij moeten inderdaad de goden danken, dat Cambyzes in een aanval van razernij zich niet aan hem vergrepen heeft. Hij heeft thans aan mijn raad gehoor gegeven, en is met zijne vrouw naar Saïs geweken. Hij moet in de eerste dagen den koning maar niet onder de oogen komen; de wrok van Cambyzes mocht eens opnieuw ontwaken, en een dwingeland vindt ten allen tijde gewetenlooze dienaren…”

Bij deze laatste, nog ter nauwernood voor Prexaspes verstaanbare woorden kromp hij van schaamte ineen, als had Cresus hem reeds in het aangezicht dezen schandelijken moord verweten; hij besloot, wat er ook de gevolgen van mochten zijn, zich rein te houden van het bloed van zijn vriend. Nu trad hij weder met opgerichten hoofde voort, tot hij het huis bereikte, dat hem tot verblijf was aangewezen. Aan den ingang huppelden hem zijne twee zonen te gemoet. Zij waren voor een oogenblik uit de speelplaats der jonge Achaemeniden, die als altijd het leger waren gevolgd, weggeslopen om hun vader te begroeten. Met eene buitengewone ontroering, van welke hij zichzelven geene rekenschap kon geven, drukte hij de schoone kinderen aan zijn hart, en omarmde hen nogmaals, toen zij zeiden naar de speelplaats te moeten terugkeeren, zoo zij geene straf wilden oploopen. In zijne woning vond hij zijne meest geliefde vrouw, met haar jongste kind, een aanvallig meisje, op den schoot spelende. Zoodra hij haar zag werd hij bij vernieuwing door die onverklaarbare ontroering aangegrepen. Hij bedwong haar echter, om der geliefde vrouw zijn geheim niet te verraden, en zonderde zich ijlings in zijn vertrek af.

Intusschen was het nacht geworden. Tevergeefs poogde hij den slaap te vatten; onophoudelijk wentelde hij zich op zijn leger heen en weder, gefolterd door de ijselijke gedachte, dat zijne weigering om aan ’s konings verlangen te voldoen, ook zijne vrouw en kinderen in het verderf zou sleepen. Ten laatste had hij de kracht niet meer bij zijn edel voornemen te volharden, en hetzelfde woord van Cresus, dat een beter gevoel in zijne borst de zege had doen behalen, bracht de stem van zijn geweten thans tot zwijgen. »Een dwingeland vindt ten allen tijde gewetenlooze dienaren!” Hierin lag eene beschuldiging tegen hem opgesloten, ja, maar het gaf tevens te kennen, dat, zoo hij den koning ook al trotseerde, honderd anderen bereid zouden zijn diens bevel ten uitvoer te brengen. Nauwelijks was hem deze waarheid volkomen duidelijk geworden, of hij sprong van zijn leger op, onderzocht de dolken, die in geregelde orde boven hem waren opgehangen, en legde den scherpsten op het voor hem staande tafeltje. Daarop liep hij de kamer in gepeins op en neder, telkens naar het venster gaande, om te zien of het niet begon te lichten, en om zijn gloeiend voorhoofd af te koelen.

Toen eindelijk de duisternis van den nacht had plaats gemaakt voor het heldere morgenlicht, en de klank van het metalen bekken, dat de knapen tot het ochtendgebed opriep, hem opnieuw aan zijne zonen herinnerde, onderzocht hij bij vernieuwing de scherpte van zijn dolk. Toen eenige rijkgetooide hovelingen, die op weg waren naar den koning, zijne woning voorbijreden, bevestigde hij het wapen aan zijn gordel. Toen ten laatste het vroolijk lachen van zijn jongste kind uit het vrouwenvertrek tot hem doordrong, zette hij met zekere haast zijn tulband op, en ging, zonder zijne vrouw vaarwel te zeggen, door verscheidene slaven vergezeld naar den Nijl, wierp zich daar in eene boot, en beval den roeiers hem dadelijk naar Saïs te brengen.

Eenige uren na het noodlottige boogschot had Bartja, gehoor gevende aan den raad van Cresus, zich met zijne jonge vrouw naar Saïs begeven. Daar vond hij Rhodopis, die naar Saïs was gegaan, in plaats van naar Naucratis terug te keeren. Een onverklaarbaar angstig voorgevoel had de oude vrouw daarheen doen trekken. Na dat pleiziertochtje was Bartja gevallen, gelijk wij weten, en met eigen oogen had zij gezien hoe een uil, van de linkerzijde komende, dicht langs zijn hoofd was voorbijgevlogen. Waren deze slechte voorteekens reeds meer dan voldoende om haar hart, dat nog niet geheel verheven was boven het bijgeloof van dien tijd, te verontrusten, en in haar den wensch te doen oprijzen, in de nabijheid van het jeugdig echtpaar te blijven, de daaraan volgende nacht, in welken zij door allerlei verwarde droomen als bestormd werd, bracht haar besluit tot rijpheid, om te Saïs hare kleindochter op te wachten.

Het vorstelijke paar verheugde zich hartelijk over de lieve onverwachte gast, en voerde Rhodopis, nadat deze haar achterkleindochter, die den naam Parmys464 droeg, naar hartelust geliefkoosd had, in de voor haar bestemde vertrekken. Het waren dezelfde, waar de ongelukkige Tachot de laatste treurige maanden van haar leven had doorgebracht. Met aandoening beschouwde Rhodopis al die kleine voorwerpen, die niet alleen de kunne en den leeftijd der overledene, maar ook hare neigingen en haar gemoedstoestand verrieden. Op de kleedtafel stonden een aantal zalfpotjes en fleschjes465 met reukwerk, blanketsel en oliën. In eene doos466 die met verrassende juistheid de gedaante eener Nijlgans vertoonde, en in eene andere, op welker eene zijde eene luitspeelster was geschilderd, werden eenmaal de rijke gouden sieraden van de koningsdochter bewaard. Die metalen spiegel, welks handvat eene sluimerende jonkvrouw voorstelde467, had meermalen het schoone, zacht blozende gelaat der afgestorvene weerkaatst. Het geheele meubilair van het vertrek, van het sierlijke rustbed, door leeuwenklauwen gedragen, tot de uit elpenbeen kunstig gesneden kammen, die op de kleedtafel lagen, bewezen, dat de vroegere bewoneres dezer vertrekken met haar geheele hart aan de uitwendigheden des levens was gehecht geweest. Het gouden sistrum en de kunstig bewerkte nabla, waarvan de snaren voorlang reeds gesprongen waren, getuigden van de liefde der koningsdochter voor de muziek, terwijl het in een hoek liggende gebrokene elpenbeenen spinrokken en eenige begonnen netten van koralen468 bewezen, dat zij ook niet afkeerig was geweest van vrouwelijken arbeid.

 

Met een weemoedig welgevallen beschouwde Rhodopis al deze voorwerpen. In hare verbeelding maakte zij zich uit deze gegevens eene voorstelling van het Egyptische leven, die slechts weinig van de waarheid afweek. Eindelijk ging zij, door nieuwsgierigheid en belangstelling gedreven, naar eene groote beschilderde kist, en opende het lichte deksel ervan. Dadelijk viel haar oog op eenige gedroogde bloemen: daarop ontdekte zij een bal, die door eene bekwame hand in sinds lang reeds verdroogde rozebladeren was gewikkeld; vervolgens zag zij eene menigte amuletten van onderscheidene gedaanten, waarvan sommige de godin der waarheid voorstelden, terwijl andere bestonden uit met tooverspreuken beschreven papyrusblaadjes, die in een gouden doosje waren geborgen. Eindelijk zag zij eenige met Grieksche letters geschrevene brieven. Zij kon de verzoeking niet weerstaan die in handen te nemen, en bij het schijnsel der lamp te lezen. Het waren brieven door Nitetis uit Perzië geschreven aan hare gewaande zuster, van wier ziekte zij geene kennis droeg. Toen Rhodopis deze brieven weer nederlegde baadden hare oogen in tranen. Het geheim der overledene lag thans voor haar open en bloot. Nu wist zij, dat Tachot Bartja bemind had, dat zij die verlepte bloemen van hem ontvangen en dien bal, als eene gedachtenis aan het oogenblik, waarin hij haar dezen toewierp, in rozen gewikkeld had. De amuletten waren voorzeker bestemd geweest, òf om haar krank hart te genezen, òf om in de borst van den koningszoon wederliefde op te wekken en aan te kweeken.

Toen zij ten laatste deze brieven op hunne oude plaats wilde nederleggen, en eenige doeken, die den bodem der kist schenen te bedekken, met de hand aanraakte, bespeurde zij, dat zij een hard, rond voorwerp verborgen. Zij lichtte ze dus op, en vond nu eene kleine buste van gekleurd was, welke Nitetis voorstelde, en zoo volkomen geleek, dat Rhodopis een kreet van verbazing niet kon onderdrukken, en gedurende geruimen tijd de oogen van dit meesterstuk van Theodorus den Samiër niet af kon wenden. Eindelijk begaf zij zich ter ruste en sliep spoedig in, hare laatste gedachten aan het ongelukkige lot der Egyptische koningsdochter wijdende.

Den volgenden morgen trad zij den tuin in, dien wij bij het leven van Amasis reeds eenmaal bezochten, en vond daar in een priëel van wijngaardloof hen, die zij zocht. Sappho zat op een fijn gevlochten stoel. In haar schoot lag haar zuigeling, geheel naakt. Het kindeke strekte de mollige handjes en voetjes nu eens naar zijn vader, die voor de jonge vrouw lag neergeknield, dan naar zijne moeder uit. Als de vingertjes van het wichtje bij wijle verdwaald raakten in de lokken of den baard van den jongen held, trok hij zijn hoofd zachtkens terug, om de kracht van de kleine te meten en haar het gevoel te geven, als had zij duchtig huisgehouden in zijne haren. Als de spartelende voetjes zijn gezicht raakten, nam hij ze in de hand en kuste de roode, fijn gevormde teentjes en voetzolen, die nog zoo zacht en teeder waren als de wangen eener maagd. Als de kleine Parmys een zijner vingers omklemde, deed hij alsof hij zijne hand niet los kon krijgen, en hield hij niet op de mollige schouders, òf de kuiltjes in de ellebogen, òf het blanke rugje van het aanvallige schepseltje te kussen.

Sappho genoot onuitsprekelijk in de aanschouwing van dit onschuldig spel, en beproefde de aandacht van het kind uitsluitend op den vader te vestigen. Af en toe boog zij zich over de kleine heen, om een kus te drukken op het gevulde halsje of op de koraalroode lipjes, en dan gebeurde het wel eens, dat haar voorhoofd in aanraking kwam met de lokken van haar echtvriend, die dan geregeld den voor het kindje bestemden kus van hare lippen stal.

Rhodopis was eenige oogenblikken ongemerkt getuige van dit schuldelooze spel. Met tranen in de oogen bad zij de goden, dit onuitsprekelijke reine geluk toch niet te verstoren. Ten laatste trad zij nader, riep beiden een opgeruimd »goeden morgen” toe, en prees de oude Melitta voor hare trouwe zorg, daar zij, met een groot zonnescherm gewapend, gekomen was om de kleine Parmys te slapen te leggen en aan het blakerende zonnelicht te onttrekken. De oude slavin was tot eerste voedster van de vorstelijke zuigeling aangesteld, welk ambt zij met de uiterste nauwgezetheid en met eene koddige waardigheid bekleedde. Zij had de oude stramme leden in een rijk Perzisch gewaad gestoken, en voelde zich onbeschrijfelijk gelukkig nu zij bevelen mocht uitdeelen, iets dat haar nog nooit was overkomen, terwijl zij de vele onder haar staande slavinnen met eene nederbuigende goedheid bejegende en onophoudelijk in beweging hield.

Sappho volgde de oude dienstmaagd op den voet, na nog haar molligen arm om den hals van haar man geslagen en hem op vleienden toon in het oor gefluisterd te hebben: »Zeg toch alles aan grootmoeder en vraag haar, of zij u gelijkgeeft!”

Voor dat Bartja haar kon antwoorden, had zij hem op den mond gekust, en was zij de statig voortstappende Melitta nagesneld.

De koningszoon zag haar lachend na, en vergat een oogenblik het bijzijn der eerwaardige vrouw, weggesleept door zijne bewondering van haar zwevenden tred en hare schoone gestalte. Spoedig echter bezon hij zich, en vroeg, Rhodopis aanziende: »Vindt gij ook niet, dat zij den laatsten tijd grooter is geworden?”

»Dat schijnt maar zoo,” was het antwoord. »Als maagd heeft de vrouw zeker iets eigenaardigs en bekoorlijks: doch eerst de moedernaam schenkt haar de rechte waardigheid. Als moeder mag zij ’t hoofd met meer fierheid oprichten. Wij meenen dan, dat zij lichamelijk grooter is geworden, terwijl zij zich slechts door het bewustzijn, aan hare bestemming beantwoord te hebben, innerlijk veredeld voelt!”

»Ja, ik geloof dat zij gelukkig is,” zeide Bartja. »Gisteren voor het eerst verschilden wij van zienswijze. Toen zij ons daareven verliet, verzocht zij mij ons geschil aan uw oordeel te onderwerpen, ’t geen ik volgaarne doe, daar ik uwe wijsheid en ondervinding even hoog schat, als ik haar om hare kinderlijke onervarenheid liefheb.”

En nu verhaalde Bartja haar de geheele toedracht van de noodlottige geschiedenis met den boog, en eindigde aldus: »Cresus berispte mijne onvoorzichtigheid; maar ik ken mijn broeder, en weet dat hij, ja, in zijn toorn tot iedere daad van geweld in staat is, en dat het niet te verwonderen zou geweest zijn als hij mij op het oogenblik zijner nederlaag vermoord had; maar wanneer zijn toorn een weinig heeft uitgewoed, dan zal hij mijne vermetelheid vergeten, en er slechts naar streven mij in het vervolg door edele daden te overtreffen. Een jaar geleden was hij verreweg nog de beste schutter in geheel Perzië, en dat zou hij nog zijn, als zijne reuzenkrachten door zijne onmatigheid en door die booze krampen niet zooveel geleden hadden. Ik daarentegen gevoel, dat mijne krachten met den dag toenemen.”

»Waarachtig geluk,” viel Rhodopis den jongen man in de rede, »verstaalt de armen van den man, gelijk het de schoonheid der vrouw verhoogt; terwijl onmatigheid en kwalen lichaam en ziel zekerder sloopen dan ziekte en ouderdom. Neem u in acht voor uw broeder, mijn zoon, want even goed als zijn oorspronkelijk zoo krachtige arm kon verlammen, kan zijne van nature edele ziel haar adeldom verliezen. Vertrouw op mijne ervaring: deze heeft mij geleerd, dat hij, die de slaaf van éen boozen hartstocht is geworden, zeer zelden zijne andere driften meester blijft. Buitendien valt het geen mensch zwaarder eene vernedering te dragen dan hem, die zedelijk daalt en zijne krachten voelt afnemen. Nog eens, neem u in acht voor uw broeder, en vertrouw eer de waarschuwende stem der ervaring, dan uw eigen hart, dat zoo gaarne ieder ander hart voor edel en rein houdt, wijl het zichzelf bewust is edel en rein te zijn.”

»Deze woorden,” antwoordde Bartja, »doen me begrijpen, dat gij het met Sappho volkomen eens zult zijn. Zij heeft mij toch gebeden, hoe zwaar het haar ook moge vallen van u te scheiden, Egypte te verlaten en met haar naar Perzië te trekken. Zij denkt dat Cambyzes, als hij mij niet meer ziet en niets van mij hoort, zijn wrok vergeten zal. Maar ik houd hare bezorgdheid voor mijne veiligheid voor ongegrond, en zou mij zelven niet gaarne het genoegen ontzeggen, om den veldtocht tegen de Ethiopiërs mede te maken…”

»En ik,” viel Rhodopis hem nogmaals in de rede, »bid u dringend haar raad, die door eene juiste beoordeeling der omstandigheden en door oprechte liefde is ingegeven, te volgen. De goden weten hoezeer mij de scheiding van u zal smarten, maar toch roep ik u duizend en duizendmaal toe: Keer naar Perzië terug en bedenk, dat slechts dwazen hun leven en hun geluk doelloos op het spel zetten! – De oorlog tegen de Ethiopiërs is het ontwerp van een waanzinnige, want gij zult niet te strijden hebben met de zwarte bewoners van het zuiden, maar met hitte, dorst, en al de verschrikkingen der woestijn. Dit geldt den voorgenomen veldtocht in het algemeen; wat u in het bijzonder betreft, bedenk, dat gij uw geluk en dat der uwen vergeefs op het spel zet, wanneer er geen krijgsroem te behalen is; dat gij daarentegen, zoo gij u weder mocht onderscheiden, slechts den toorn en de ijverzucht van uw broeder opnieuw zoudt prikkelen. Ga naar Perzië, en wel zoo spoedig mogelijk!”

462De Perzische kleuren.
463Dit verhaal is ontleend aan Herodotus, evenals hetgeen er verder volgt. De Perzen waren zeer gesteld op den roem van goede boogschutters te zijn.
464Herodotus bericht, dat Darius eene dochter van Bartja (Smerdis), Parmys geheeten, bij Atossa tot vrouw nam.
465In alle musea, o. a. in het Leidsche, te vinden. De gedenkteekenen leeren, dat de Egyptenaren reeds in zeer vroegen tijd zich op allerlei wijze zalfden. De oogzalf, mestem, vinden wij reeds onder de 12e dynastie. De mummiën bewijzen, dat de hedendaagsche gewoonte om de nagels te verven, reeds in den tijd der pharao’s bestond. Welriekende haarlokken waren een eerste vereischte voor eene schoone vrouw.
466Het Leidsche museum bezit een exemplaar van zulk eene doos.
467Zulk een handvatsel, en wel van eene doos, vindt men in het museum te Leiden, waar ook nog vele metalen spiegels bewaard worden, alsmede kammen, enz.
468Op de musea vindt men bij de mummiën allerlei vlechtwerk van koralen. Kapitein Henveys vond eenige jaren geleden een kolossale koraal, waarop een hiëroglyphisch opschrift was gesneden.