Free

Sherlock Holmes: De Agra-Schat

Text
iOSAndroidWindows Phone
Where should the link to the app be sent?
Do not close this window until you have entered the code on your mobile device
RetryLink sent

At the request of the copyright holder, this book is not available to be downloaded as a file.

However, you can read it in our mobile apps (even offline) and online on the LitRes website

Mark as finished
Sherlock Holmes: De Agra-Schat
Font:Smaller АаLarger Aa

EERSTE HOOFDSTUK.
De kennis der gevolgtrekking

Sherlock Holmes nam zijn flesch van den schoorsteenmantel en zijn werktuig voor onderhuidsche inspuitingen uit zijn marokijnen foudraal. Met zijne lange, witte, zenuwachtige vingers bracht hij de fijne naald in orde, en schoof de linkermouw van zijn overhemd omhoog. Gedurende eenigen tijd bleven zijne oogen nadenkend op den gespierden voorarm en pols gericht, die met ontelbare teekenen van inprikkingen als bezaaid waren. Eindelijk trok hij de scherpe punt terug, drukte den kleinen piston omlaag en zonk met een langen zucht van voldoening in den fluweelen armstoel terug.

Driemaal per dag was ik reeds gedurende verscheidene maanden getuige geweest van deze verrichting, maar de gewoonte was bij mij in dit opzicht geen tweede natuur geworden. Integendeel, van dag tot dag stond mij het gezicht ervan meer tegen, en elken avond verweet ik mij mijn gebrek aan moed, om mij er tegen te verzetten. Herhaaldelijk had ik mij reeds ten stelligste voorgenomen om mij daaromtrent de noodige opheldering te verschaffen; maar er lag zooveel koele onverschilligheid in het voorkomen van mijn metgezel, dat elkeen zich wel in acht zou nemen zich eene onbescheidenheid tegenover hem te veroorloven. Zijn kracht, zijn gebiedend uiterlijk, en de ondervinding die ik bezat omtrent zijne vele buitengewone eigenschappen, dit alles hield mij ervan terug en maakte mij besluiteloos om hem in den weg te treden.

Maar, op bovenvermelden achtermiddag, – hetzij dan tengevolge van den meer dan gewonen en krachtigen wijn, dien ik bij mijn lunch gedronken had, of dat mijne zelfbeheersching ten einde was, gevoelde ik dat ik mij niet langer kon bedwingen.

„Wat is het vandaag,” vroeg ik, „morphine of cocaïne?” Hij hief zijne oogen langzaam op van het notitie-boek dat hij geopend had.

„Het is cocaïne,” zeide hij, „een oplossing van zeven percent. Zoudt gij het soms eens willen beproeven?”

„In geen geval,” antwoordde ik haastig, „mijn gestel is de campagne in Afghanistan nog niet te boven. Ik kan het nog niet wagen om mij buitengewoon in te spannen.”

Hij glimlachte om mijne voorgewende zwakte. „Wellicht hebt gij gelijk, Watson,” zeide hij, „ik veronderstel dat haar invloed physiek slecht is. Ik voor mij vindt het echter zoo uiterst prikkelend en opklarend voor den geest, dat de latere werking slechts van zeer korten duur is.”

„Bedenk echter,” hernam ik ernstig, „wat er de gevolgen van zijn! Uw brein moge, zooals gij zegt, opgewekt en verhelderd worden, maar het is een pathologisch en ziekelijk proces, dat ten zeerste op de longen werkt en ten laatste een permanente zwakte kan teweegbrengen. Gij weet zelf, welk een onaangename reactie gij ondervindt. Waarlijk: het sop is de kool niet waard. Waarom zoudt gij, voor een kort voorbijgaand genoegen, het verlies riskeeren van de groote gaven waarmede gij bedeeld zijt? Herinner u, dat ik niet alleen tot u spreek als kameraad, maar tevens als geneeskundige, die eenigszins voor uw gestel aansprakelijk kan geacht worden.”

Hij scheen geenszins beleedigd te zijn. Integendeel, hij voegde zijn vingertoppen te zamen, en steunde zijne ellebogen op de leuningen van zijn stoel, als iemand die gaarne wenschte te redeneeren.

„Mijn geest verzet zich tegen al wat „stilstand” heet,” zeide hij. „Geef mij problema's, geef mij werk, geef mij het ingewikkeldst geheimschrift, of de meest raadselachtige analyse, dan ben ik in de mij eigene atmosfeer. Dan heb ik over wonderbaarlijke middelen te beschikken. Maar ik verafschuw de onbeduidende „sleur” van het menschelijk bestaan. Ik smacht naar geestelijke verheffing. Dat is het ook waarom ik mijn eigen bizonder beroep gekozen, – of beter gezegd: geschapen heb, want ik ben de eenige op dat gebied in de wereld.”

„De eenige particuliere detective?” vroeg ik, groote oogen opzettende.

„De eenige particuliere, consulteerende detective,” herhaalde hij: „ik ben het laatste en hoogste Hof van appèl voor onthullingen. Als Gregson, of Lestrade, of Athelney Jones ten einde raad zijn, – iets wat in de meeste gevallen voorkomt, – dan wordt de zaak aan mij voorgelegd. Ik onderzoek den data, gelijk een gezworene en spreek dan een oordeel uit gelijk een specialiteit. Ik verlang geen lof bij dusdanige gevallen. Mijn naam figureert in geen nieuwsblad. Het werk zelve, het genoegen een veld te vinden voor mijne eigen zeldzame gaven, is mijn hoogste belooning. Maar gij hebt zelve eenige ondervinding opgedaan omtrent mijne methode van werken in 't geval van Jefferson Hope.”

„Inderdaad,” zeide ik, „ik was over niets in mijn leven ooit meer getroffen. Ik heb er zelfs een werk over uitgegeven, onder den titel van: „Een Godsgericht” (A Study in Scarlet).1

Hij schudde ontstemd het hoofd.

„Ik heb het doorgebladerd,” zeide hij: „eerlijk gesproken kan ik u er niet mee feliciteeren. „Onthullen” is, of moest zijn een bepaalde wetenschap, en behoorde op dezelfde ongevoelige wijze behandeld te worden. Gij hebt getracht er een romantische tint aan te geven, iets wat dezelfde uitwerking heeft, alsof gij een liefdeshistorie of een schaking in den geest van Euclides zoudt bewerken.”

„Maar de roman was er,” antwoordde ik, „ik mocht de feiten toch niet veranderen.”

„Het eenige feit in het geval dat eene vermelding waardig was, was de zeldzame analytische redeneering van oorzaken tot gevolgen, waardoor het mij gelukte het kluwen te ontwarren.”

Het verdroot mij een werk dat ik alleen had uitgegeven met het doel om hem genoegen te doen, aldus door hem te hooren critiseeren. Bovendien beken ik, dat ik verstoord was wegens zijn egoïsme, waardoor hij scheen te verlangen, dat elke regel van mijn vlugschrift aan zijne bizondere werkzaamheden had moeten zijn gewijd. Ik had gedurende de jaren dat ik met hem in Baker-Street had samen gewoond, meermalen opgemerkt, dat aan het kalm en meesterachtig uiterlijk van mijn metgezel een weinig ijdelheid ten grondslag lag. Ik maakte echter geen tegenwerping, maar zat zwijgend mijn gewond been te wrijven. Ik had eenigen tijd geleden er een kogel door ontvangen, en hoewel ik er weder op gaan kon, kondigde het op pijnlijke wijze elke weersverandering aan.

„Kort geleden heeft mijn practijk zich zelfs uitgestrekt tot het Vasteland,” zei Holmes na een poos, terwijl hij zijn oude pijp van rozeboomenhout stopte, „ik werd in de laatste week namelijk geraadpleegd door François le Villard, die zooals je waarschijnlijk bekend is, in den laatsten tijd op den voorgrond is getreden in dienst van de Fransche detectiven. Hij bezit al de Celtische kracht van snelle waarneming, maar hij schiet te kort in de juiste beoordeeling der feiten en de algemeene kennis die onmisbaar is voor de hoogere ontwikkeling van zijn kunst. Het geval stond in verband met een testament en scheen eenigszins ingewikkeld. Ik was in staat hem op de hoogte te stellen van twee gelijksoortige gevallen, het een te Riga in 1857 en het ander te St. Louis in 1871, waardoor hij tot de juiste oplossing gekomen is. Hier is de brief van dankbetuiging voor mijne hulp, dien ik hedenmorgen ontving.”

Terwijl hij dit zeide, wierp hij mij een verfrommeld vel buitenlandsch papier toe. Ik wierp er een haastigen blik overheen, waarbij ik niets dan betuigingen van bewondering van den Franschman voor „den eenigen Sherlock Holmes” opmerkte.

„Hij spreekt gelijk een leerling tot zijn meester,” zeide ik.

„O, hij schat mijn hulp te hoog,” zei Sherlock Holmes, „hij bezit zelf groote gaven. Hij heeft twee van de drie eigenschappen die voor den werkelijken detective vereischt worden. Hij bezit namelijk opmerkings- en onthullings-vermogen. Het ontbreekt hem alleen aan kennis en die kan hij mettertijd verwerven. Hij is nu bezig mijne kleine werken in het Fransch te vertalen.”

„Uwe werken?”

„O, wist gij dat niet?” riep hij lachend. „Ja, ik heb mij aan verscheiden handschriften schuldig gemaakt. Zij handelen allen over technische onderwerpen. Hier, bijvoorbeeld is er een: „Over het onderscheid tusschen de asch van verschillende soorten tabak.” Daarin noemde ik een honderd veertig soorten van sigaren, cigaretten- en pijp-tabak, met gekleurde platen die het verschil van asch ervan aantoonen. Het is een punt dat geregeld in straf-processen voorkomt en dat vaak als „sleutel” van het grootste belang is. Indien gij bijvoorbeeld bepaald kunt zeggen, dat de een of andere moord gepleegd is door een man, die een Indiaansche lunkah rookte, dat beperkt het terrein van uw onderzoek aanmerkelijk. Voor het geoefend oog is er evenveel verschil tusschen de zwarte asch van een Trichinopoly en de witte van een Havana, als tusschen die van een kool en een aardappel.”

„Gij bezit eene zeldzame gave van opmerken,” merkte ik op.

„Ik erken hare belangrijkheid. Hier is mijn handschrift over het nasporen van voetstappen, met eenige opmerkingen omtrent het toepassen van de Parijsche pleisters, als bewaarster der indrukken. Dan ziet gij hier een klein curieus boek over den invloed van een onderzoek naar een vorm van de hand, met afbeeldingen van handen van leidekkers, matrozen, kurksnijders, loodwerkers, wevers en diamantslijpers. Dat is een zaak van groot practisch belang voor den wetenschappelijken detective, vooral in gevallen van onopgevraagde lijken, of voor het nasporen der vroegere antecedenten van misdadigers. Maar ik verveel u zeker met mijn gebabbel.”

„In geen geval,” antwoordde ik, „het is voor mij van het grootste belang, sedert ik de gelegenheid heb gehad om uwe toepassing ervan bij te wonen. Maar gij spraakt zooeven van opmerking en gevolgtrekking. Gewis vult de eene dezer gave de andere aan?”

 

„Slechts in geringe mate,” antwoordde hij, behaaglijk in zijn armstoel achterover leunend en dikke, blauwe rookwolken uit zijn pijp omhoog blazende. „Bij voorbeeld, opmerking toont mij dat gij hedenmorgen naar het Postkantoor in de Wigmore Street geweest zijt, maar gevolgtrekking leert mij dat gij daar een telegram verzonden hebt.”

„'t Is waar!” riep ik, „beide is waar. Maar ik beken dat ik niet inzie hoe gij daartoe gekomen zijt. Het was een plotseling opkomende gedachte van mij en ik heb er met niemand over gesproken.”

„Het is zoo eenvoudig mogelijk,” merkte hij op, zich verkneuterende over mijne verbazing, „zelfs zóó eenvoudig dat eene verklaring geheel overbodig is: en toch moge het dienen om u de grens tusschen opmerking en gevolgtrekking duidelijk te maken. Opmerking zegt mij dat gij aan de zool van uw schoen een weinig roode modder hebt. Juist tegenover het Postkantoor in de Wigmore Street is de straat opgebroken en aarde gestrooid die men, als men zich naar het kantoor begeeft, onmogelijk vermijden kan. Deze aarde is van bizonder roode kleur, zooals die nergens in den omtrek meer gebruikt is. Zie, dat is opmerking: het overige is gevolgtrekking.”

„Hoe kwaamt ge dan tot de gevolgtrekking, dat ik een telegram verzonden heb?”

„Wel, ik weet dat gij gedurende den ganschen morgen dien ik in uw gezelschap heb doorgebracht, geen brief geschreven hebt. Tevens zie ik ginds in uwen geopenden lessenaar, dat gij postzegels en een pakket briefkaarten voorradig hebt. Waartoe kondet gij dan anders het postkantoor binnen gaan dan om een dépêche te verzenden? Breng nu alle andere factoren met elkander in verband, dan moet de eenige gevolgtrekking de juiste zijn.”

„In dit geval is het zeker zoo,” antwoordde ik na eenig nadenken, „en de zaak, zooals gij zegt, allereenvoudigst. Zoudt gij het onbescheiden vinden indien ik uwe theorieën aan een meer ernstige proef onderwierp?”

„Integendeel,” antwoordde hij, „dat zou mij terughouden om eene tweede dosis cocaïne te nemen. Het zou mij verheugen eenig probleem, dat gij aan mijn oordeel zoudt willen onderwerpen, op te lossen.”

„Ik heb u hooren zeggen dat het onmogelijk is voor een man, om eenig voorwerp dagelijks te gebruiken, zonder den indruk van zijn persoonlijkheid er in die mate op achter te laten, dat een geoefend opmerker die zou kunnen ontdekken. Welnu, ik heb hier een horloge dat kort geleden in mijn bezit is gekomen. Zoudt gij nu zoo vriendelijk willen zijn om mij uw oordeel omtrent het karakter of de gewoonten van den laatsten eigenaar te zeggen?”

Ik reikte hem het horloge met eenig leedvermaak over, want naar ik mij overtuigd hield, was de proef onmogelijk en ik had er een les mede op het oog voor den stelligen toon dien hij gewoonlijk aansloeg. – Hij legde het uurwerk op zijn hand, beschouwde de wijzerplaat zorgvuldig, opende het en onderzocht het werk, eerst met zijn bloote oog, toen met een sterke lens. Ik kon nauwelijks mijn lach bedwingen bij het zien van zijn teleurgesteld gelaat toen hij eindelijk de kast weder sloot en het mij terug gaf.

„Er zijn ternauwernood eenige datums!” merkte hij op; „het horloge is eerst kort geleden schoongemaakt, iets dat mij van de meeste denkbare daadzaken berooft.”

„Gij hebt gelijk,” antwoordde ik, „het werd schoongemaakt alvorens het mij werd toegezonden.” In mijn hart beschuldigde ik mijn metgezel dat hij zijn onvermogen achter een niet beduidende uitvlucht verschool. Welke datums kon hij bij een onschoongemaakt horloge verwachten?

„Hoewel onvoldoende, is toch mijn onderzoek niet geheel vruchteloos geweest,” sprak hij, met droomerige half gesloten oogen naar de zoldering starende. „Onder verbetering zoude ik oordeelen dat het horloge aan uw oudsten broeder heeft toebehoord, die het van uwen vader geërfd heeft.”

„Dat leidt gij zeker af van de H. W. op de kast?”

„Zeer juist. De W. doet uw eigen naam veronderstellen. De datum van het horloge klimt op tot omstreeks voor vijftig jaren terug, en de initialen zijn even oud als het horloge zelve. Kostbaarheden gaan gewoonlijk op den oudsten zoon over, en hij draagt in den regel denzelfden naam als de vader. Uw vader is, indien ik mij goed herinner, reeds verscheiden jaren overleden. Dientengevolge is het horloge in handen gekomen van uw oudsten broeder.”

„Zooverre zijt gij juist,” zeide ik, „weet gij nog meer?”

„Hij was een man van zeer ongestadige en zorgelooze levenswijze. Hij had eens goede vooruitzichten, maar hij verschopte zijn geluk; leefde gedurende eenigen tijd in armoede, met korte tusschenpoozen van voorspoed, en nadat hij eindelijk aan den drank verslaafd was geraakt, stierf hij. Dat is al wat ik kan afleiden.”

Ik sprong uit mijn stoel en hinkte, ten zeerste gekrenkt, de kamer op en neer.

„Dat is onwaardig van u, Holmes,” zei ik, „ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat gij u tot zoo iets zoudt verlagen. Gij hebt onderzoek gedaan naar de geschiedenis van mijn ongelukkigen broeder, en beweert thans door gevolgtrekkingen tot deze wetenschap gekomen te zijn. Gij kunt toch niet van mij verwachten dat ik gelooven zal dat gij dit alles op dit oud horloge gelezen hebt! Het is niet vriendschappelijk, en om de volle waarheid te zeggen, heeft het iets van charlatanisme!”

„Waarde dokter,” zei hij vriendelijk, „ik bid u, neem mijne verontschuldiging aan. De zaak als een gewoon vraagstuk beschouwende, had ik vergeten hoe persoonlijk en pijnlijk u de oplossing ervan moest wezen. Ik geef u echter de heilige verzekering dat ik nimmer geweten heb dat gij een broeder hebt gehad, tot ge mij dit horloge hebt ter hand gesteld.”

„Maar in naam van al wat onbegrijpelijk is, hoe kwaamt gij dan juist tot deze feiten? Zij zijn in elk opzicht juist en waar.”

„Ah, dat is gelukkig. Ik voor mij kon ze slechts waarschijnlijkheden noemen. Ik verwachtte geenszins zoo accuraat te zullen zijn.”

„Maar het zijn toch niet enkel gissingen?”

„Neen, neen, ik gis nimmer. Dat is een dwaze gewoonte – en meestal schadelijk voor het logisch verband. Wat u zoo vreemd toeschijnt is dit alleen, omdat gij mijn gedachtengang niet volgt of geringe omstandigheden, die veelal de grootste ophelderingen verschaffen, over het hoofd ziet. Bij voorbeeld: ik begon te beweren dat uw broeder zorgeloos was. Wanneer gij het benedengedeelten van deze horlogekast gadeslaat, dan merkt gij op dat zij niet slechts op twee plaatsen gedeukt is, maar zij is overal geschramd en bekrast, door de gewoonte die hij had, om in denzelfden vestzak ook andere harde voorwerpen, zooals geldstukken of sleutels te bergen. Er behoort gewis niet zooveel vernuft toe om de gevolgtrekking te maken, dat hij, die zoo netjes met een horloge van vijftig guinjes omspringt, een zorgeloos man is. En evenmin is het zoo wonderlijk te begrijpen, dat een man die een voorwerp van zulke groote waarde erft, niet van middelen ontbloot is.”

Ik knikte, ten bewijze dat ik zijne redeneering volgde.

„Het is bij pand-beleeners in Engeland algemeen gebruikelijk om het nommer van het bewijs met een graveernaald op de binnenzijde der kast te schrijven. Dit is een maatregel tegen het verloren gaan van het bewijs. Er zijn niet minder dan vier zulke nommers door mijn lens op de binnenzijde der kast zichtbaar. Gevolgtrekking: dat uw broeder zeer dikwijls op zwart zaad zat. Tweede gevolgtrekking: dat hij van tijd tot tijd er beter bij zat, anders zou hij het pand niet hebben kunnen lossen. En ten slotte verzoek ik u de binnenplaat te bezichtigen, waarin zich het sleutelgat bevindt. Let dan op de duizenden krassen rondom de opening; allen teekenen van het uitglijden van den sleutel. Welke nuchtere man kon die plaat zoo hebben toegetakeld? Ik verzeker u, gij zult het horloge van een dronkaard nimmer zonder krassen zien. Hij windt het des nachts op, en laat deze sporen van zijn onvaste hand achter. Waar blijft nu de mysterie van dit alles?”

„Het is zoo klaar als de dag,” antwoordde ik, „ik betreur het onrecht dat ik u aandeed. Ik had meer vertrouwen moeten stellen in uw wonderbaarlijk vermogen. Mag ik vragen of gij thans nog op een of ander onderzoek uit moet?”

„Neen, daarom gebruikte ik de cocaïne. Ik kan niet leven zonder hersen-inspanning. Waartoe anders dient het leven? Hier voor het raam gaan staan? Was de wereld ooit zoo droevig vervelend en ongenietbaar? Zie hoe de gele mist over de straat hangt en langs de zwart-geblakerde huizen dwarrelt. Wat zou meer hopeloos prozaïsch en stoffelijk kunnen zijn? Wat baat het vermogens te bezitten, dokter, en geen arbeidsveld er voor te vinden? Misdaad is iets algemeens, bestaan is dit eveneens, en geene andere dan algemeene eigenschappen zijn op aarde werkzaam.”

Ik had mijn mond reeds geopend om op deze ontboezeming te antwoorden, toen er bescheiden op de deur geklopt werd en onze hospita binnentrad, terwijl zij een visitekaart op het koperen blad droeg.

„Een jonge dame voor u, sir,” zeide zij, zich tot mijn metgezel wendende.

„Miss Mary Morstan,” las hij. „Hm! ik herinner mij dien naam niet. Verzoek de jonge dame boven te komen, Mrs. Hudson. – Neen, ga niet heen, dokter. Ik zou gaarne zien dat gij hier bleeft.”

TWEEDE HOOFDSTUK.
De beschrijving van het geval

Miss Morstan trad met fermen stap en vrijmoedig voorkomen het vertrek binnen. Zij was een blonde jonge dame, klein van gestalte en zeer smaakvol gekleed. Evenwel was haar gewaad zoo eenvoudig dat het elke gedachte aan weelde buitensloot, doch eerder van beperkte middelen getuigde.

Het bestond uit een kleed van donker-grijze beige, zonder de minste versiering, en een klein hoedje van dezelfde kleur, die alleen verlevendigd werd door een witte veder. Haar gelaat was noch regelmatig, noch schoon te noemen, doch hare trekken waren zacht en innemend, terwijl hare groote blauwe oogen zeldzaam geestig en sympathiek waren. Met al mijne ervaring omtrent de vrouwen, die ik in drie verschillende werelddeelen had opgedaan, had ik nog nimmer een gelaat gezien dat meer van een beschaafd en gevoelig karakter getuigde. Alleen merkte ik op, dat toen zij zich op den stoel plaatste, dien Sherlock Holmes haar aanbood, hare lippen beefden, hare hand trilde en zij alle blijken gaf van innerlijke opgewondenheid.

„Ik ben tot u gekomen, Mr. Holmes,” zeide zij, „omdat gij eens mijne meesteres, Mrs. Cecil Forrester in staat hebt gesteld om eene kleine aangelegenheid met een harer dienstboden in het reine te brengen. Zij was ten zeerste verrukt wegens uwe dienstvaardigheid en bekwaamheid.”

„Mrs. Cecil Forrester?” herhaalde hij, „ja, ik geloof dat ik haar eens een kleinen dienst bewezen heb. Het betrof echter, als ik mij goed herinner, slechts een hoogst eenvoudig geval.”

„Zij beschouwde het zoo niet. Maar van het mijne zult gij dit tenminste niet kunnen beweren. Ik kan mij nauwelijks een meer vreemdsoortigen en onverklaarbaren toestand voorstellen, dan dien, waarin ik mij bevind.”

Holmes wreef zijne handen en zijne oogen schitterden. Hij leunde voorover in zijn stoel met eene uitdrukking van buitengewone aandacht op zijne scherpe, havik-achtige trekken.

„Verhaal mij uw geval,” zeide hij op korten toon.

Ik gevoelde dat mijn toestand eenigszins gedwongen werd.

„Gij zult mij gewis wel willen excuseeren?” vroeg ik van mijn stoel opstaande.

Tot mijne verwondering strekte de jonge dame hare net gehandschoende hand uit, als om mij tegen te houden.

„Indien uw vriend zoo goed zou willen zijn hier te blijven,” sprak zij, „zou hij mij wellicht een onschatbaren dienst kunnen bewijzen.”

Ik zette mij weer neder.

„In het kort zijn de feiten als volgt,” hernam zij.

„Mijn vader was officier in Indischen dienst, die mij, toen ik nog een kind was, naar het vaderland zond. Mijne moeder was overleden, en ik had geene betrekkingen in Engeland. Ik werd echter in een net opvoedingsgesticht te Edinburgh geplaatst, waar ik tot mijn zeventiende jaar vertoefde. In het jaar 1878 verkreeg mijn vader, die toen de oudste kapitein bij zijn regiment was, een jaar verlof, en kwam naar Engeland. Hij telegrafeerde mij uit Londen dat hij gezond en wel was aangekomen en noodigde mij uit om onmiddellijk over te komen, terwijl hij mij het Langham Hôtel als zijn adres opgaf. Ik herinner mij dat zijn bericht van verlangen en liefde getuigde. Toen ik te Londen aankwam, reed ik naar Langham en vernam daar dat kapitein Morstan er logeerde, doch dat hij den vorigen avond was uitgegaan en tot nog toe niet teruggekeerd was. Ik wachtte den ganschen dag, zonder iets van hem te vernemen. Des avonds stelde ik, op aanraden van den hôtelhouder, de politie hiermede in kennis en den volgenden morgen plaatsten wij eene oproeping in alle bladen. Onze onderzoekingen leverden echter niet het minste resultaat op; en vanaf dien dag tot op heden heb ik nooit weder een woord van mijn ongelukkigen vader vernomen. Hij kwam naar het vaderland met een hart vol hoop en liefde, om er eenige rust en vaderlijk genoegen te vinden, en in stede daarvan…”

 

Zij bracht haar hand aan hare keel, en een korte snik besloot den volzin.

„De datum?” vroeg Holmes, zijn notitie-boek openende.

„Hij verdween op den 3en December 1878, dus omstreeks tien jaren geleden.”

„Zijn bagage?”

„Bleef in het hôtel. Er was echter niets in dat tot eenige opheldering kon dienen: wat kleêren, eenige boeken en een groot aantal curiositeiten van de Andaman-eilanden. Hij was een der officieren geweest die met de bewaking der daar verbannen misdadigers belast zijn.”

„Had hij een of ander vriend in de stad?”

„Zoover wij weten slechts een; – zekere Majoor Sholto van zijn eigen regiment, het 34e Bombay-Infanterie. De Majoor had kort te voren den dienst vaarwel gezegd en woonde te Upper Norwood. Wij stelden hem natuurlijk van het geval in kennis, maar het was hem zelfs onbekend dat zijn mede-officier in Engeland was.”

„Een vreemdsoortig geval,” merkte Holmes aan.

„Het vreemdsoortige ervan heb ik u echter nog niet beschreven. Omstreeks zes jaren geleden – of om nauwkeurig te werk te gaan: op den 4en Mei 1882, – verscheen er een advertentie in de „Times”, waarin gevraagd werd naar het adres van Miss Mary Morstan, met de verklaring dat het in haar belang zoude zijn, zich bekend te maken. Er werd noch naam, noch adres bij vermeld. Ik was op dat tijdstip juist in het gezin van Mrs. Cecil Forrester als gouvernante in betrekking gekomen. Op haar raad maakte ik per advertentie mijn adres bekend. Nog op dienzelfden dag werd er door de post een aan mij geadresseerd kartonnen doosje bezorgd, waarin zich een zeer groote, schitterende parel bevond. Er was geen letter schrift bijgevoegd. Sedert dien dag kwam er elk jaar op denzelfden datum een gelijksoortige doos, die een zelfde parel bevatte, zonder eenige aanwijzing omtrent den afzender. Zij zijn door een deskundige onderzocht en deze verklaarde dat zij hoogst zeldzaam en van buitengewoon groote waarde zijn. Gij kunt zelf oordeelen hoe fraai zij zijn.”

Zij opende een platte doos, en toonde mij zes der prachtigste paarlen die ik ooit gezien had.

„Uw verhaal is hoogst belangwekkend,” zei Sherlock Holmes, „is u nog iets anders gebeurd?”

„Ja, en dat wel juist heden. Dat is de reden waarom ik tot u gekomen ben. Hedenochtend ontving ik dezen brief, dien gij wellicht wel zult willen lezen.”

„Dank u,” zei Holmes, „de enveloppe ook als 't u belieft. Poststempel: Londen S. W. Datum: Juli 7. Hum! De afdruk van een mansduim in den hoek, – waarschijnlijk van den besteller. Beste kwaliteit papier. Enveloppe van six-pence het pak. Een zonderling man. Geen adres. – „Wees hedenavond te zeven uren aan den derden pilaar van de linkerbuitenzijde van het Lyceum-Theatre. Indien gij bevreesd zijt, brengt dan twee vrienden mede. Gij zijt een slecht behandeld meisje en u zal gerechtigheid geschieden. Breng geen politie mede. Indien gij dit doet, zal alles tevergeefs zijn. Uw onbekende vriend.”

„Wel, dat is een zeer aardig geheim! wat denkt gij te doen, Miss Morstan?”

„Dat was juist de vraag die ik u wilde doen.”

„Dan zullen wij zeer zeker gaan, – gij en ik en – ja, wel Dr. Watson is juist de rechte man. Uw briefschrijver spreekt van twee vrienden. Hij en ik hebben reeds vroeger samengewerkt.”

„Maar zou hij willen komen?” vroeg zij met iets smeekends in haar stem.

„Ik zal mij gelukkig achten en er eene eer in stellen,” zeide ik gejaagd, „als ik u in eenig opzicht van dienst zal kunnen zijn.”

„Gij zijt beiden zeer vriendelijk,” antwoordde zij, „ik heb een afgezonderd leven geleid en bezit geene vrienden waarop ik mij zou kunnen beroepen. Als ik om zes uur hier ben, zal het, naar ik denk, vroeg genoeg zijn?”

„Ja, maar vooral niet later,” zei Holmes, „er rest echter nog een vraag: Is dit handschrift hetzelfde als dat van de adressen op de doosjes met de paarlen?”

„Ik heb ze bij mij,” antwoordde zij, terwijl zij hem een half dozijn stukjes papier overreikte.

„Gij zijt bepaald een model-cliënt, en zeer correct. Laat ons nu eens zien.” Hij spreidde de papiertjes op de tafel en keek snel van het een op het andere. „Zij zijn met een verdraaide hand geschreven, behalve de brief,” zeide hij onmiddellijk, „maar het lijdt geen twijfel dat de schrijver dezelfde is. Zie eens hoe de e afgebroken is en beschouw dan de krul van de s. Die zijn stellig van denzelfden persoon. Ik zou niet gaarne ijdele hoop bij u opwekken, Miss Morstan, maar is er eenige overeenkomst tusschen deze hand en die van uwen vader?”

„In geen enkel opzicht.”

„Dit antwoord verwachtte ik. Wij zullen u dus om zes uur verwachten. Wees zoo goed en laat mij de papieren behouden. Dan kan ik de zaak eens overzien. Het is nu pas half-vier. Au revoir, dus.”

„Au revoir,” zei onze bezoekster, en met een vriendelijken blik op ons beiden, verborg zei haar doos met paarlen weder in haren boezem, en verliet haastig het vertrek. Mij voor het venster plaatsende zag ik haar snel de straat afloopen, terwijl haar grijs hoedje met de witte veder op een vogel geleek tusschen de dichte menigte.

„Wat een aantrekkelijke vrouw!” riep ik uit, mij tot mijn metgezel wendende.

Hij had zijn pijp weder opgestoken en lag met halfgesloten oogen achterover in zijn fauteuil. „Is zij dat?” vroeg hij op langwijligen toon, „ik heb het niet opgemerkt.”

„Gij zijt werkelijk een automaat, – een rekenmachine,” riep ik, „er is somwijlen iets bepaald onmenschelijks in u!”

Hij glimlachte ondeugend.

„Het is van het grootste belang,” antwoordde hij, „uw oordeel niet te laten leiden door persoonlijke eigenschappen. Een cliënt is voor mij slechts eene eenheid, een factor in een vraagstuk. De op het gemoed werkende eigenschappen staan een zuivere redeneering in den weg. Ik geef u de verzekering dat de bekoorlijkste vrouw, die ik ooit gezien heb, werd opgehangen wegens het vermoorden van drie kleine kinderen om hunne levensverzekeringssom machtig te worden, terwijl de terugstootendste man onder mijne bekenden een filantroop is, die omstreeks een kwart millioen aan de armen van Londen besteed heeft.”

„In dit geval, echter – ”

„Ik maak nimmer uitzonderingen. Een uitzondering „wederlegt” den regel. Zijt gij ooit in de gelegenheid geweest om door middel van een handschrift een karakter-studie te maken? Wat is dan uw oordeel omtrent het geschrijf van dezen knaap?”

„Het is net en regelmatig,” antwoordde ik. „Een man van zaken en tamelijk vast van karakter.”

Holmes schudde het hoofd.

„Zie dan eens naar zijn lange letters,” zeide hij, „zij komen nauwelijks boven de gewone uit. Die d kon wel een a, en die l wel een e zijn. Mannen van karakter maken altijd een onderscheid tusschen hunne gewone en lange letters, hoe onregelmatig zij overigens ook mogen schrijven. Er is besluiteloosheid in zijne k's en gevoel van eigenwaarde in zijne hoofdletters. – Ik ga nu even uit. Ik moet eenige bezoeken afleggen. Laat mij u dit boek recommandeeren, – een der merkwaardigste die ooit geschreven werden. Het is „Het martelaarschap van den man,” van Winwood Reade. Ik zal binnen een uur terug zijn.”

Ik zat in de vensternis met het aangeduide boek in mijn hand, doch mijne gedachten waren verre van het werk des schrijvers. Mijn gedachten keerden tot onze laatste bezoekster terug, tot haren glimlach, die diepe gevoelvolle tonen van hare stem, en het vreemdsoortig geheim dat haar verontrustte. Indien zij zeventien jaar was op het tijdstip van haar vaders verdwijning, dan moest zij nu zeven-en-twintig zijn; – een schoone leeftijd, waarop de jeugd haar zelfvertrouwen verloren heeft en door ondervinding een weinig soberder geworden is. Zoo zat ik te mijmeren, tot er zulke gevaarlijke gedachten bij mij opkwamen, dat ik naar mijn lessenaar snelde en mij ijverig in mijn verhandeling over pathologie verdiepte. – Wat was ik? – Een arm geneesheer, met een zwak been en nog een zwakker fortuin, dat ik aan zulke dingen zou durven denken? Zij was eene eenheid, een factor, en niets meer! Indien mijn toekomst duister was, was het gewis beter om haar als een man tegemoet te zien, dan te trachten haar door onbereikbare luchtkasteelen op te vroolijken.

1Te Amsterdam bij N. J. Boon.